| |
| |
| |
Leven?
Door A. de la Rupella.
Jonker Frans van Peelo was abnormaal; wat hem in geen tijden gebeurd was, overkwam hem thans.
Met een stem, als verwonderde het hem zelf, had hij de juffrouw doen weten dat hij heden avond voor niemand te spreken was; ‘voor niemand, juffrouw! of beter nog, zeg dat ik niet thuis ben,’ en hij had moeite om zijn lachen in te houden, zulk een ongeloovig gezicht had zijn hospita gezet.
Hij was dan abnormaal; hij had dien avond te werken; wat klonk dat mal; hij iets te doen, en om zich zelf te overtuigen dat het wezenlijk waar was, dat het werkelijkheid en geen benauwde droom was, had hij het zich dien avond zoo lekker mogelijk gemaakt.
Begonnen was hij met de vensters te sluiten en de dikke zware overgordijnen dicht, goed dicht te doen; daarna eenige gaspitten aangestoken; overal licht; als hij dan toch thuis was, wilde hij zijn kamer ook wel eens goed zien; de kachel werd toen opgestookt, een gemakkelijke stoel daarbij geschoven, waarin de eigenaar van al deze gezelligheid zich neervallen liet om even, tusschen de bedrijven door, een sigaar te rooken, even uitrusten, even bekomen van al die drukte, en, als was er een onzichtbaar wezen in hem dat hem ongeloovig tegenlachte, zeide hij half luide voor zich: ‘neen werkelijk; een oogenblikje maar; zoo aanstonds begin ik,’ en zijn gezicht keek zoo ernstig, dat de onzichtbare twijfelaar overtuigd scheen.
Dat het nu een strijd voor hem was, om zich uit dat zachtdoezelende half-zijn los te rukken, laat zich gemakkelijk verklaren, als wij een oogenblik voor ons zelven bekennen willen, hoe ongaarne wij van onze gewoonte afwijken en met hoeveel moeite de meeste menschen breken met wat men ‘sleur’ pleegt te noemen.
Maar het was den jonker ernst; na een half uurtje in zijn gewone doen geweest te zijn, zocht hij al zijn levensgeesten bij een, en bracht het zoover dat hij voor zijn bureau-ministre kwam te zitten, een prachtstuk van bewerking en in alle opzichten practisch ingericht; vandaar wellicht die wijdsche benaming, vandaar de bijna aangeboren vrees van jonker Frans om dat meubel als iets anders te beschouwen dan als een passend en onmisbaar deel van het geheel, waarin hij naar zijn rang en stand verplicht was zich te bewegen.
Hoe dit ook zij, het laken was aan den rechter-benedenkant niet gesleten en geen zwartgedroppeld inktspoor toonde den weg, dien de pen pleegt te nemen van den inktpot naar de schrijfmap, al is het dan ook om niet altijd even gewichtige geschriften voort te brengen; en die decoratie komt een
| |
| |
.... even uitrusten, even bekomen van al die drukte.
| |
| |
bureau-ministre toch toe; dat is het stempel der echtheid, waarop het aanspraak mag maken, zonder gevaar te loopen van te veel eerzucht beschuldigd te worden. Voor het overige was de kamer gemeubeld zooals men verwachten kan, wanneer Frans van Peelo's beurs en het vernuft van een kundigen stoffeerder de hand ineengeslagen hebben en, vertrouwelijk knipoogend, elkander verzekerd hebben, dat het aldus goed samen werken is.
Mollige, zachtronde fauteuils strekken hunne korte, stompe armen naar u uit en nooden u te rusten met een bijna niet te weerstaan aandringen; zware portières sluiten iederen ongenooden tocht uit, tafels en standaards voorkomen uwe wenschen en wachten tot het u behagen zal ieder overtollig prul aan hun zorg toe te vertrouwen; een veelarmige kroon hult met haar zachtroodgekleurd licht hare omgeving in dien warmen gloed, waarin Frans de wereld zoo gaarne zag, als hij als kind door de gekleurde tuindeur zijnen vader nazag, die altijd naar buiten mocht, al was het nog zulk slecht weder; maar zulk rood glas wordt nu niet meer gemaakt.
Met een bewonderenswaardige kwistigheid is dit alles overgoten met een mengelmoes van de meest vreemdsoortige bestanddeelen, waarvan de meeste wel nooit gedroomd zullen hebben dat zij ooit tot het vervullen van hun tegenwoordige rol zouden worden opgeroepen.
Schoorsteen, kasten, de breede randen van de eikenhouten lambriseering zijn tengevolge van een opruiming bij een oud-roest-handelaar overladen met koperwerk, glimmend helder afstekend bij het diep-blauw der Delftsche borden en schotels, terwijl eene verzameling koperkeukengereedschap en een keurig bewerkte beddewarmer zich achter den haard verscholen hebben, beschaamd over hun tegenwoordigheid in eene hun zoo weinig passende omgeving. Nieuwsbladen, programma's, eenige handschoenen, sigaren, een rijzweep, photographies en brieven komen uit elk hoekje neuswijs uitpiepen, als zeggen ze u: ‘wij behooren er ook bij.’
Dat al te zamen vormde het geheel, dat Frans niet onjuist zijn ‘rommelwinkel’ noemde, eene benaming weinig passend, als men weet hoezeer dit heiligdom Frans' trots was.
Ziedaar wat men in den tegenwoordigen tijd onder een heerenkamer verstaat.
De weinige ruimte, die niet in beslag genomen werd door de zooeven genoemde onontbeerlijke attributen, deelde Frans broederlijk met zijn beide terriers en een papegaai, welke laatste, als hij in een goed humeur was, buitengewoon goed het klokken bij het inschenken van een glas wijn kon nabootsen; spreken deed hij echter niet, of men moest hem een glas voorhouden, waarop hij tegen zijn kooi opklom en zoolang met een keelgeluid: ‘dat is een lekker hapje hoor!’ herhaalde, totdat hij een slok van dat lekkere hapje meekreeg; werd hij echter beknord of kreeg hij zijn zin niet, dan gaf hij zijn ontevredenheid lucht door den persoon in quaestie doodeenvoudig voor ‘kwastelorum’ uit te maken.
Aan het hoofd van den rommelwinkel stond jonker Frans van Peelo, één van de gelukkigste stervelingen ter wereld; hij leefde om te leven.
| |
| |
Hij was gesproten uit een oud adellijk geslacht, en kon zich met recht beroemen dat hij voorvaderen bezat, zooals niet iedereen kon aanwijzen; velen van hen hadden zich jegens hun vaderland verdienstelijk gemaakt en hun beste krachten, hun leven daarvoor veil gehad; zeer verdienstelijk voorzeker; zelfs zoo verdienstelijk, dat Frans meende dat ook hem een deel dier glorie rechtens toekwam; hij, jonker Frans van Peelo, stond van zijn geboorte af, door die geboorte alleen reeds boven allen, boven alle andere gewone menschen.
Dat schijnt nu verwaand, aanmatigend, maar zoo bedoelde Frans het niet; doch wat waar is, is waar.
Hij was een mengeling van goedhartigheid en domme zelfingenomenheid; vaak koppig om zijn zwak en besluiteloos karakter niet te laten blijken, diep doordrongen van den eerbied, dien anderen voor de tradities van zijn geslacht moesten hebben.
Van het oogenblik af, dat hij vragen kon, had hij in alles zijn zin gekregen; zijn ouders vonden het niet noodig dat het leven, dat toch al zoo weinig wezenlijk aangenaams heeft, door allerlei bagatellen verdroten zou worden, terwijl met het oog op den huiselijken vrede het niet raadzaam was iets te doen, wat streed met den wil van één van drieën; het gevolg hiervan was dat èn Papa en Mama èn de zoon al vrij spoedig ieder hun weg gingen en als goede vrienden samenwoonden, zonder dat de belangen van den één den ander meer ter harte gingen, dan voorzoover zulks een onmiddellijk gevolg was van de verplichting der ouders om den zoon van het dagelijks noodige ruimschoots te voorzien.
Geen van drieën had zich ooit rekenschap gegeven van dien toestand. Hij bestond nu eenmaal; hoe en wanneer hij ontstaan was - wisten zij niet. En drukkend of pijnlijk was die verhouding voor geen van allen, want juist doordat zij ongemerkt in den loop der tijden zich zoo gevormd had, was het hun ontgaan en kwam het niet in hen op, dat die verhouding evengoed eene gansch andere had kunnen zijn. Des te minder trof hen dat, omdat zij niet een gevolg was van oneenigheid, omdat zij niet geboren was uit gebrek aan hartelijkheid, maar onder den invloed van de omstandigheden.
Er zijn menschen, die, ondanks hun menschelijk wezen, meer van marionetten hebben.
De omstandigheden, het noodlot is hun spelleman; de wereld hun tooneel; ze zijn daar, zonder te weten hoe ze er gekomen zijn; zij nemen ieder een plaats in, die hun, buiten hen om, is aangewezen; waarom en waarvoor zij die plaats innemen, weten zij niet, en welke rol zij te spelen zullen hebben, hangt af van welke draden de spelleman in beweging zal brengen; zij dansen als hij het wil; zij lachen of weenen, al naar gelang hij meent dat het meest invloed op de toeschouwers zal hebben; zij buigen tegen hun buurman, als de spelleman aan het touwtje trekt; zij zien hem niet of loopen over hem heen, wanneer diezelfde hand hem heeft laten vallen. Zonder dat zij het weten, spelen zij eene comedie voor het publiek, dat zich met hen vermaakt, en hoe ernstiger en deftiger zij acteeren, hoe meer men om hen lacht. En
| |
| |
wanneer de voorstelling geëindigd is, worden zij onbarmhartig te zamen in een kist geworpen, zonder aanzien van kleedij, zonder onderscheid van welke rol zij speelden.
Weg is alle grootheid, ledig het tooneel.
Tot dezulken behoorden Frans' ouders.
Wanneer zij door den loop der tijden geplaatst waren geweest in een meer gewone, alledaagsche, dichter bij den grond blijvende omgeving, zoo zij zich hadden kunnen bezighouden met de werkzaamheden in het dagelijksch leven, indien zij wat minder hadden kunnen uitgaan en wat meer tijd overhouden om aartsvaderlijk aan den huiselijken disch te zijn - al kwam dan ook niet op vaste uren de goudsche pijp te voorschijn -, zoo zij hadden kunnen besluiten om voor elkander een weinig minder égards te hebben en er toe hadden kunnen overgaan, hij, om zich voor het ‘diner’ niet in rok en witte das te steken, zij, om niet ‘gekleed’ (of liever half ontkleed) aan tafel te komen, - als zij, in één woord, voor anderen wat minder ‘thuis’ en voor hun jongen wat meer ‘tehuis’ geweest waren, - dan had bij hen, evengoed als bij gewone menschen, het ouderlijk hart zich zeer zeker meer geopend voor den knaap, die nu maar al te zeer zijn troost moest zoeken bij vreemden.
Was het te verwonderen, dat Frans daardoor zijn ouders meer ging beschouwen als een van nature over hem gestelde macht, waarvoor hij in den beginne moest buigen, en waartegen hij later zich mocht verzetten, later toen hij iedere handeling van die ouders meende te moeten beschouwen als een gevolg van bedilzucht, van een lust om heerschappij over hem te voeren? Hem was niet geleerd, en daardoor was de overtuiging niet in zijn hart gevestigd, dat al wat zij voor hem deden, al was dat ook weinig, toch alleen gedaan werd in zijn belang, en dat, al zag hij niet altijd het goede of wenschelijke van hun handelingen in, hij, als kind, vol vertrouwen zich moest overgeven aan hunne leiding. Zij hadden niet den tijd gehad om hun kind te leeren, dat alleen liefde voor hem de eenige drijfveer was van hun doen of laten; de gelegenheid had hun ontbroken, om hun jongen te doen gevoelen dat hij nergens beter zijn kon dan bij zijn ouders; dat de eersten, bij wie hij troost kon vinden voor zijn kinderlijk verdriet, zijn vader en moeder waren; dat hij niet bij vreemden met zijn hartsgeheimpjes moest aankomen. En vreemd genoeg - aan den knaap had het niet gelegen.
Hoewel zijn moeder de zorgen voor hem aan een vreemde had opgedragen, hoewel hij haar slechts nu en dan zag - toch was het voor het kind steeds een feest, als zij hem bij zich nam; als hij aan haar knieën gezeten, haar mocht vertellen van zijn prentenboek, en huilend zeide hij haar goeden nacht als Mama - de mooie Mama was zij dan - de kamer uitruischte, om weldra den armen jongen te vergeten voor de allerbelangrijkste gesprekken, die haar in de feestzaal wachtten.
Voor zijn moeder had hij steeds ontzag gehad; niet uit vrees, want zij stuurde hem altijd naar de kinderkamer, als hij reden had gegeven om be- | |
| |
knord te worden; straf had hij van haar niet ondervonden. Doch van nature had hij haar lief; haar zachte stem trok het kind; haar diep-blauwe oogen zagen in het kinderlijk gemoed en geheel hare persoonlijkheid had van nature eene aantrekkelijkheid, waardoor het zoo fijn ontwikkelde kinderhart zich onweerstaanbaar aangetrokken gevoelde.
Hoewel hij zich langzamerhand had leeren schikken naar de omstandigheden, en den toestand thuis, na verloop van tijd, als volkomen normaal was gaan beschouwen, zoo was toch steeds, waar hij zich ook bevond, het beeld zijner moeder hem heilig, en klopte zijn hart warmer voor haar, dan de voor het oog zoo koele verhouding zou doen denken.
Op een leeftijd, waarop het ouderlijk voorbeeld en de moederlijke leiding eerst beginnen wortel te schieten in het kinderlijk gemoed, werd Frans aan de zorgen toevertrouwd van één van die alwetende paedagogen, aan wiens inrichting voor elken tak van wetenschap een specialiteit verbonden is, terwijl bij een streng toezicht op de geestelijke ontwikkeling der knapen, voor behoorlijke afleiding en uitspanning zorg zal worden gedragen en niets onbeproefd gelaten, om den pupillen een goed en zorgvol tehuis te verzekeren.
Arme knapen, die bestemd zijt om in de u wachtende maatschappij een plaats in te nemen, die evengoed onbezet had kunnen blijven, om èn die maatschappij èn u zelven te leur te stellen, en wel gene eerder dan u zelven, toch zal de dag komen, dat uw geweten u rekenschap zal vragen, en gij den blik niet terugslaan durft; dat gij, bij het zien van wat uw medeschepselen opgebouwd hebben, een ledig niets langs uw spoor zult ontwaren, en slechts een oogenblik tot rust zult kunnen komen, wanneer ge u bedrogen hebt met het zoo verleidelijke ‘morgen’, ‘morgen zal ik alles goedmaken.’ En op uw beurt zult ge later de kracht missen uwen zoon te beletten om uwe voetstappen te drukken; het is zwaar voor een vader zijn kind te waarschuwen: ‘Wees niet, gelijk ik was.’
Na op die modelschool vier jaren lang ieder jaar een jaar ouder te zijn geworden, was zijn opvoeding voltooid; ten blijke hiervan kreeg hij van zijn vader een dog-cart en een eigen paard en mocht hij aan de jachtpartijen deelnemen, die in de bosschen thuis gegeven werden.
Zoo leerde hij zich bezighouden gedurende den jachttijd. De overige maanden van 't jaar kleedde hij zich des middags en rookte tot 's avonds laat.
Een paar jaar later, waarschijnlijk toen het den ouden heer van Peelo ter oore was gekomen, dat er in het geheele land gebrek aan burgemeesters was, werd jonker Frans gepolst hoe hij dacht over het idée om te eenigertijd ‘burgervader’ genoemd te worden.
Iederen morgen, of zoo dikwijls het den jonker behaagde, zou hij een drie kwart uur naar het gemeentehuis in quaestie te rijden hebben; een uitnemende gelegenheid om zijn paard af te rijden, zijn terriers de beenen los te doen houden en een bût te hebben, waar hij heen gaan kon.
Zoo werd de secretaris dier gemeente in staat gesteld jaarlijks eenige honderden guldens voor zijn uitgebreid huishouden te veroveren, en kon de
| |
| |
jonker, zonder al te tastbaar aan de waarheid te kort te doen, voor een hem weinig welkome uitnoodiging bedanken, door voor te geven dat zijn tegenwoordigheid ter secretarie noodwendig vereischt werd.
Een tijd lang ging dit zonder dat zijn gezondheid er onder leed; zijn administratieve kennis was vrij uitgebreid; hij had een vrij duidelijke voorstelling van wat men burgemeester, wethouder en gemeenteraad noemt.
Wat echter het nut was van de verklaring der twee getuigen, die met den vader de geboorte van een kind gaan aangeven, een feit waarvan zij in den regel even weinig weten als de jonge wereldburger zelf, - dat kon Frans maar niet inzien; hij had ten gemeentehuize dan ook niets beters te doen dan de vogelverzameling van den bode te bewonderen en zijn beide terriers te leeren hoe zij de in een oude courant gepakte boterham van den klerk uit diens overjas moesten snoepen. Toen zij ook deze kunst verstonden en Frans nog geen burgemeester was, zag hij het nut niet langer in van het klerk spelen, zooals hij het noemde, en legde zijn betrekking neder, zonder dat zijn heengaan een oogenblik meer werk aan het achterblijvend personeel veroorzaakte; zelfs geen ledigen zetel liet hij achter.
....hij had ten gemeentehuize dan ook niets beters te doen.
Thans, als ambtenaar in ruste en gekomen op een leeftijd, waarop het kinderachtig is bij Papa en Mama thuis te zijn, werden de kamers voor hem gezocht, waarin wij hem bij den aanvang van ons verhaal aangetroffen hebben.
Voortaan was hij mijnheer en zijn gezelschap werd zeer gezocht door heeren officieren van het leger, jonge luitenantjes, die, pas van de Academie gekomen, de wereld inkeken als waren de kolonels van het oude systeem maar kinderen bij hen vergeleken; zij, kersversch toegerust met de nieuwste strategische theoriën, zouden met één sabelhouw een eind kunnen maken aan alle internationale quaesties.
Nu begon eerst zijn leven; zoo vrij als een vogel in de lucht; niet altijd gebonden aan gewoonte en vaste regels, die men thuis er allicht op nahoudt; want hoewel hij thuis doen en laten kon wat hij wilde, zoo was het toch
| |
| |
niet noodig dat de oude heer van alles op de hoogte was. Zij konden het overigens best met elkander vinden.
Nu, dat was nog al gelukkig voor den ouden heer van Peelo; 't is toch altijd streelend voor een vader als de zoon met hem tevreden is.
Frans was een trouw comparant in de ‘soos’; dat is te zeggen, niet die waar Jan en alleman naar toe gaat; verbeeldt je, dat hij daar eens kwam te zitten naast of dicht bij den zoon van zijn hospita, welke zoon, omdat hij nu, bij de gratie gods, mr. voor zijn naam mocht zetten, zich advocaat noemde, en of 't zoo hoorde, familiaar bij de advocatentafel aanschoof. Ook al een gevolg van die ellendige examens; Frans was blij, dat hij nooit aan die onnutte grappen had meegedaan. Vroeger, toen was 't nog iets; toen scheen men fatsoenlijke menschen noodig te hebben, maar tegenwoordig - bah; menschen, die niet eens weten of ze wel een grootvader hebben, slaan tegenwoordig een toon aan, alsof hun voorouders op wie weet welk een onneembaren burcht roofridders waren geweest.
Om dus zijn originaliteit zoo zuiver mogelijk te bewaren, om aan de advocatentafel niet voortdurend met rechtsquaesties, waar een gewoon mensch niets van begrijpt, verveeld te worden, en om in de speelzaal niet ten eeuwigen dage niets dan dat oud-wijfachtige whist te moeten spelen, - om zich dus aan al die zwarigheden te onttrekken, was Frans op de schitterende gedachte gekomen om met eenige hem passende vrienden een sociëteit op hun eigen houtje op te zetten. Daar waren zij heer en meester; die konden zij inrichten als bij hun rang en stand paste; daar vond men altijd iemand en behoefde hij nooit te wachten totdat vriend A of B wat later dan gewoonlijk, als een werkman, van zijn kantoor kwam; want Frans kende niets vervelender voor zich en onhebbelijker van die anderen, dan wanneer hij rondliep wachten totdat één van zijn tafeltje komen zoude, door de eigenaren van naburige tafels aangegaapt te worden en aangekeken als waren zij verheerlijkt dat zij dezelfde lucht inademden als jonker Frans.
Daarbij kwam nog dat men op zekeren dag zich eene vrijheid veroorloofd had, die men alleen van zulke menschen verwachten kan.
Het was bij gelegenheid van een billard-concours, dat hij 's avonds vrij laat de gewone sociëteit binnenkwam; de ploertenstal, zooals Frans en zijn vrienden die noemden. Nu dient men te weten, dat men op honderd meter afstand in den regel zien kan dat het Frans of één der zijnen is; vooral Frans loopt in 't oog; zwaar gebouwd met een dik rood gezicht; dit laatste komt aan alle kanten uitpuilen van onder een hoedje dat nog te klein zoude zijn, al had Frans een hoofd gehad, dat de helft kleiner was dan het nu was; strak over zijn breeden rug zit een jasje getrokken, twee handen korter dan zijn jas die er onder behoort te zitten, bovendien voorzien van een aantal zakken en zakjes die alle, gelijk ook de mouwen, met sierlijke figuren en lijnen bestikt zijn; deze laatste vijf hoog boven elkaar; bij dit alles behoort als een passend onderstel een pantalon, waarmede een klein lappertje zijn geheele jongensvoorraad op z'n Zondagsch zou kunnen laten loopen. Dit
| |
| |
geheel wordt voortgeschoven op een paar puntschoenen, berekend op passen van een meter, terwijl het in evenwicht wordt gehouden door een slinger aan weerskanten, waarvan een voorzien is van een in horizontale richting voortgestuwden ragebol zonder haren; systeem ‘bulldog’.
Op bedoelden avond nu ging het er vrij gezellig toe; en als men eenmaal vroolijk is, vindt men in de eenvoudigste zaken stof tot nieuwe vroolijkheid.
Zijn komst werd dan ook met eene hem wel wat familiare luidruchtigheid begroet, terwijl hij niet durfde bedanken voor de welwillende uitnoodiging om bij het vroolijke tafeltje plaats te nemen.
Men scheen het er op aangelegd te hebben hem in 't vaarwater te zitten; tot vervelens toe vroeg men zijn kritiek over gemaakte caramboles, wilde per sé met hem wedden wie de prijswinner zijn zoude, en als Frans eindelijk, om toe geven, één der spelers als zoodanig aangewezen had, noemde men zijn minder waardeerende opinie over de tegenpartij beleedigend voor deze.
Frans werd kriebelig; één van beiden moest toch de winner zijn?
Daarop had men hem complimentjes gemaakt over zijn kleeding en zijn goeden smaak, totdat één van het gezelschap hem vroeg of het soms ook indiscreet was te vragen wie zijn tailleur was.
Die aardigheden verveelden hem; hij stond op, na aan den laatsten vrager het adres genoemd te hebben, onder bijvoeging dat het dezelfde kleermaker was, die ook voor 't Hof de liverei maakte.
Men bedankte hem beleefd voor de gegeven inlichtingen en raadde hem aan in het vervolg zijn kleeren wat meer op den groei te laten maken.
Paars van woede voegde hij hun toe dat ze allen onbeschaamde proletariers waren, waarop hij zich nog achterna hoorde roepen of zijn roode neus hem ook door een hofleverancier geleverd was.
Dit was het afscheid dat Frans van deze sociëteit nam.
Op gevoelige wijze nam hij wraak; zijn gansche vriendenschaar bedankte voor het lidmaatschap van een vereeniging, waar men niet gewoon scheen te zijn fatsoenlijke menschen te ontvangen.
Zoo onstond de nieuwe club; een passend locaal werd gehuurd en ingericht, een dwaas hoog entrée en een strenge ballotage waarborgden een uitgelezen ledental. De keurigste kunstgewrochten van ‘English tailors’ en ‘coiffeurs’ kwamen hier des middags bijeen. In kleine dog-carts met poneys bespannen, lieten zij zich door hun terrier en een groom naar de soos rijden; want het bezit van die drie attributen scheen zoo al niet een vereischte, dan toch een onmiskenbaar teeken van beschaving en aanzien te zijn.
Hier was het dat zij zich thuis gevoelden, vrij en onbespied; hier was het dat zij, zonder door afgunstige dwarskijkers gecontroleerd te worden, hasard konden spelen, waardoor menigeen een niet te versmaden ruggesteun voor zijn zware uitgaven kreeg.
Menig vader intusschen kon zich van de waarheid overtuigen hoe kleintjes groot worden; menig vader zal voor zich de opmerking hebben kunnen maken hoe niets zoo overerfelijk is als het talent om de maandelijksche toelage
| |
| |
in een ommezien weg te goochelen, hoe aangeboren de zucht tot gemak en weelde.
Als dartele vlinders huppelden zij door het leven; als mooie gekleurde, met schitterende vleugels, over dag; als nachtuilen wanneer het donker was.
Hun dagtaak was zwaar; gewoonlijk stond de zon alweder aan den hemel aleer zij zeggen konden: ‘Freud’, ewige Freude, mein Werk ist gethan,’ en dan nog maar voor ééne keer gold die juichtoon; want morgen zou hen weer dezelfde taak wachten.
Paarden koopen en verkoopen, afrijden en inrijden, nooit hadden zij rust; het concours-hippique was niet afgeloopen of de noodige toebereidselen voor
Paarden koopen en verkoopen, afrijden en inrijden.
een ander uitdenksel van hippisch vernuft namen al hun vrijen tijd in beslag; drijfjachten te voet, vossenjachten te paard - het was rennen en vliegen van den eenen dag op den anderen. Daarbij ontbraken zij op geen bals, casino's, straus-avonden, waar vooral de groot-tenue's en buiten-models een goed passende afwisseling brachten bij de zwarte rokken en witte kousen der knechten en bedienden.
In één woord, velen die het druk hebben, hadden niet half zooveel te doen als deze voortreffelijken, die niets uitvoerden.
En van dezen was Frans wel de allervoortreffelijkste.
Zijn vrienden zelfs noemden hem ‘de dolle’, en dat hij door gewone stervelingen niet met een veel krassere benaming betiteld werd, was enkel te danken aan het feit, dat het een zeer groote stad was, die de eer genoot hem en de zijnen te huisvesten.
Geheel evenwel kon hij de renommée van den bonten hond niet ontgaan; vooral bij sommige categoriën, meer in het bizonder bij zorgdragende moeders
| |
| |
met huwbare dochters, veroorzaakte de naam van Frans van Peelo eene bezorgdheid en eene angstige gejaagdheid, zooals een klokhen moet ondervinden, wanneer zij den kiekendief boven hare kuikens ziet heenstrijken.
En toch - wie weet of er niet wel eens één van die klokhennen, met moederlijken trots op haar kuikentjes ziende, zich een toekomst gedroomd heeft, waarin zij haar kind in het nest van dien kiekendief zag, hoog, groot en verheven, wel angstig, ongewoon en gevaarvol, maar toch eigenaardig en grootsch; vooral voor een kuiken.
Domme klokhen! Arm kuikentje; onbezorgd pikt ge door met uw broertjes en zusjes; onbewust van het kwaad dat u bedreigde; onbekend met de ijdelheid, die in het kippenhart uwer moeder zetelt.
Frans was dien avond dus thuis en zat voor zijn schrijftafel; zijn terriers maakten gebruik van deze buitengewone gelegenheid en beschouwden het als een beleefdheid van hunnen baas tegenover hen en gedroegen zich recht feestelijk; ook ‘Lorre’ was uit zijn doen en had buitengewoon veel zin in lekkere hapjes; anders kreeg hij nog wel eens een versnapering, als Frans tijd had, maar nu - hij had wel aan wat anders te denken dan aan zijn papegaai, en noch het dreigende noch het smeekende ‘kwastelorum’ vermocht zijn aandacht te trekken.
Het lukte hem niet; het ging hem als zoo menigeen; de handigheid gaat verloren door een langen tijd van rust. Hij herinnerde zich den tijd niet dat hij aan iets anders denken moest dan aan wat zijn dagelijksche bezigheden waren, en daarvoor behoefde hij zijn hersenen niet al te zeer in te spannen. Hij was het afgewend en nu - nu kwam het hem vreemd, ongewoon voor, om te denken; het ging hem als vroeger, wanneer zijn gouvernante van haar buitenlandsche reis terugkwam en hij het Fransch zooal niet vergeten, dan toch de gemakkelijkheid om er zich in uit te drukken verloren had.
Meermalen had hij zijn pen ingedoopt, zonder een letter op het papier te zetten; met de linkerhand onder zijn hoofd, zat hij op de punt van zijn penhouder te knabbelen, totdat er een inktvlek op het papier viel, wat er niet toe bijdroeg om hem kalmer te maken. Driftig frommelde hij het tot een prop en smeet er een der terriers mede naar de ooren; gelukkig dat er iets was waartegen hij zijn wrevel kon uiten; dat geeft afleiding.
En die had hij wel noodig, want is er iets onaangenamer dan door de omstandigheden tot een daad gedwongen te worden, waarvan wij zelf het nut niet inzien?
En dan nog tot de ontdekking te komen dat die taak niet zoo licht is als wij ons voorgesteld hebben; aan den eenen kant: het moet; daartegenover: het lukt niet; 't is om razend te worden.
Arme Frans! Waarom heeft men er pleizier in om juist u te dwarsboomen; waarom juist u voorwaarden gesteld, gij, die van uw leven niet ondervonden hebt dat anderen iets anders zouden kunnen willen dan u aangenaam was.
| |
| |
De quaestie was dat Frans verliefd was, of juister gezegd: hij had een meisje ontdekt, dat hem paste.
Dat was nu zoozeer het bezwaar niet; maar zooals alle aanstaande schoonvaders, wilde ook de vader van zijn aangebedene een woordje meespreken en zich bemoeien met zaken die hem eigenlijk al heel weinig aangingen.
Dat hij mejuffrouw Johanna van Marken een voor hem passende partij vond was zijn zaak, en als Jo mevrouw van Peelo wilde worden, dan was dit haar zaak; maar dat die oude heer van Jo daar het zijne weer van zeggen moest - dat was net iets voor zoo'n rijk geworden kaaskoopman; want veelmeer zal hij wel niet geweest zijn, dacht Frans. En nog kookte hij inwendig, als hij er aan dacht hoe zoo'n.... zoo'n slaapmuts op pantoffels zich vermeten had hem, jonkheer van Peelo, vragen te doen, die een fatsoenlijk man niet doet. Iemand in zijn beurs te willen zien - iemand te vragen of hij iets uitvoert - iemand als hij - hoe kwam hij er bij!
En ware het niet dat Frans' stamboom, op zichzelf goed genoeg, in een degelijken krachtigen bodem verpoot moest worden, dan had de heer van Marken nooit de eer beleefd hem weer in zijn woning te mogen ontvangen.
Hoeveel verschilde deze Frans van den Frans, die vol goede voornemens en schoone beloften een nieuw leven wilde beginnen.
Het was nu eenmaal niet anders. Frans ouders waren gestorven kort nadat hij de wereld intrad, zoodat hij naar hartelust botvieren kon aan zijn lusten en liefhebberijen. En had hij dat gedaan met mate, met overleg, - zijn fortuin was groot genoeg om een stootje te kunnen velen. Doch wanneer misplaatste trots en overdreven zwakheid samenspannen en met vereende kracht gaan sloopen - dan zijn geen grondslagen zoo hecht of zij moeten bezwijken voor de telkenmale herhaalde slagen, hun toegebracht.
Vrienden hebben kost geld, vooral wanneer het vrienden zijn, die dezelfde liefhebberijen hebben, en wier uitgaven in omgekeerde verhouding tot hun inkomsten staan.
Zoo was Frans meermalen de gemeenschappelijke schotel die midden op tafel stond en waaruit allen medepikten, zooveel hun lustte.
Spelen, Frans, is ook een artikel van weelde, vooral wanneer ge het doet zooals gij, wanneer gij speelt om uw eigen inzet.
En verzet u in godsnaam niet tegen de grillen van het noodlot; dan laat het u eens zoo hard voelen dat het zich niet dwingen laat; quite ou double, Frans, is reeds voor zoo menigeen vóór u de doodslag geweest.
Zoo had hij op zekeren dag tot zijn niet geringen schrik de ontdekking gedaan, dat de bodem van zijn geldkist rood geverfd was, en hoewel op zichzelf genomen daarin volstrekt geen onrustbarend verschijnsel lag, was het voor Frans toch een ‘half-woord’ dat voor hem, als goed verstaander, duidelijk genoeg sprak.
Dat was een leelijk geval; het leven was hem zoo lief, vooral als hij het nog een tijdlang mocht voortzetten, zooals hij het tot nog toe geleid had.
Het toeval wilde dat in die dagen Frans' geheugen bizonder goed was, en
| |
| |
dat hij zich herinnerde te eeniger tijd een meisje ontmoet te hebben dat op hem een oogenblik een indruk gemaakt had, iets meer dan ieder ander meisje. Een zeer kort oogenblik ook maar, want Frans had te veel te doen om lang bij één onderwerp stil te staan; bovendien was het volgende oogenblik weer zoo rijk aan andere indrukken, dat hij alle voorgaande weldra vergat.
Maar vreemd genoeg - toen hij bij zijn half geopende kwijnende brandkast zat te soezen, en, op een rij, alle mogelijke hedendaagsche praktijken naging, waarop de menschheid zich de noodige middelen weet te verschaffen - toen hij ellenlange lijstjes afgelezen en streep op streep getrokken had door: ‘men neemt dit’ of ‘men doet dat’ of ‘men gaat en tracht’ - toen hij de brochure, die nog nooit iemand in den steek gelaten had, fladderend door de kamer slingerde - toen kwam tusschen de openvliegende bladeren een kopje te voorschijn, dat zedig, heel zedig naar Frans opzag en hem toelispelde: ‘ik weet wel raad’, en kijk! dat kopje riep hem in eens Johanna van Marken voor den geest.
Hij liep op het boekske toe, en wilde de verschijning van zooeven naderbij zien; hij bukte zich om het op te rapen, stak zijn hand er naar uit.... maar van uit den hoek waar het nedergevallen was, grijnsde een gedrocht hem tegen, dat krom gebogen boven op een geldkist zat, met beide handen de hengsels vasthoudend, terwijl zijn roode vurige oogen onafgewend op hem gericht bleven.
Frans deed een stap achteruit, doch schaamde zich op hetzelfde oogenblik over zijn lafheid.
Nogmaals bukte hij zich en nam het geschrift bij den omslag op, en hield het, als een dooden vogel met slap neerhangende vleugels, voor zich.
Er was niets meer te zien; alleen viel zijn oog op de laatste raadgeving, een ten allen tijde beproefd en onfeilbaar middel: ‘men neemt een vrouw die....’ Roetsch! weg was het papier; Lorre sloeg zijn groote geschubde poot door de tralies en schaterlachend riep hij ‘kwastelorum’, terwijl zijn kromme snavel het in snippers beet.
Frans lachte; hij getrouwd! Hij schaamde zich voor zijn vrienden; hij hoorde reeds hun ongeloovig: ‘onmogelijk Frans!’ En hij zag zijn kamer eens rond - er was ruimte genoeg voor twee: hij op zijn oude plaats en zijn vrouw, bijvoorbeeld, waar Lorre nu stond.
Dat was een uitkomst voor hem geweest; een paar minder opgewekte dagen had hij na die finantieele ontdekking doorgebracht; maar nu - nu zag hij weer licht in de toekomst, nu kon hij die twee verloren dagen met een gerust geweten inhalen; hij kon doorgaan op den éénmaal ingeslagen weg, nu hij een uitgang gevonden had en dus niet vast loopen kon.
Als man van zaken wist hij, waar het noodig was, hoe hij moest handelen, en wat hem te doen stond.
Werd een paard te koop aangeboden, en diens eigenschappen bizonder aanbevolen - dan moest hij op zijn hoede zijn, want het overdreven goede moest de aandacht van een groot gebrek afleiden; werd hem een aanbod
| |
| |
gedaan voor zooveel minder, omdat hij het was, dan beteekende zulks dat de verkooper verlegen was met zijn waar, en dit nog niemand had kunnen aanpraten; wilde hij een paard koopen, dan nam hij het over van vrienden, wien het niet langer paste om een duur raspaard te houden en bood de helft van wat men vroeg.
Op die manier kon hij een vriend uit den brand helpen, en bracht zich zelf geen nadeel toe.
En nu wist hij een uitstekend best paardje te staan; wel geen raspaard, maar toch een deugdzaam beestje, dat goud waard was; vooral voor hem.
Vreemd dat het zoolang aan zijn aandacht ontgaan was; maar, dat was zeker, hij zou er direct op uit; ditmaal zonder zijn Wouter mede te nemen; Wouter, zonder wien er geen goed paard te vinden was, laat staan bestond.
....zeven dagen achtereen zwierden vier schaatsen naast elkander.
Later, als er zaak beklonken was, zou hij nog wel eens van dienst kunnen zijn, maar het terrein verkennen, dat deed Frans liever met eigen oogen.
En zoo had het geval zich voorgedaan, dat hij op zekeren dag zijn aanstaande bron van inkomsten was tegengekomen en haar niet voorbijgezien had, zooals zoo licht gebeuren kan als men, in gedachten verdiept, voortijlt.
Zoo was het toeval hem kort daarop wederom gunstig geweest en had het haar naar dezelfde ijsbaan geleid, waar hij dien middag rondzweefde.
En zeven dagen lang dooide het niet; zeven dagen achtereen zwierden vier schaatsen naast elkander, en zevenmaal zeventig keeren geloofden een paar gretig luisterende oortjes maar al te gaarne wat een arm, eenzaam hart hun
| |
| |
toefluisterde en éénmaal, slechts éénmaal lispelden een paar roode lipjes: ‘ja’; nog juist bijtijds, want toen dooide het.
Frans wist heel goed dat zijn aanzoek niet in den vorm was. Frans wist eveneens dat, als hij eene zuster gehad had, en men die zuster dergelijke liefdesbetuigingen gedaan had, zij, der traditie van haar oud-adelijk geslacht getrouw, den vermetelen naar haren vader verwezen zoude hebben, om, eerst nadat deze al of niet toegestemd zoude hebben, haar ‘ja’ te fluisteren, want, jonkvrouw of niet, ‘ja’ zoude zij gezegd hebben, als haar hart bij iederen aderslag ‘ja’ juichte; ‘ja’, duizendmaal ‘ja’, al toornde Papa tienduizendmaal ‘neen’. Maar evenzeer was hij overtuigd dat tot op dit oogenblik de vader nog gevonden moet worden, die in staat is het eenmaal gesproken ‘neen’ van zijn kind om te tooveren; de vader, wiens gezag niet zoude afstuiten op het raadselachtig hart der vrouw; en eveneens begreep hij dat een door den vader gegeven toestemming hem al zeer weinig baten zou, als daarop eene weigering van de dochter gevolgd was.
Dat was de reden, waarom Frans den verstandigsten weg ingeslagen had.
En Jo? - haar hartje juichte en jubelde en vloeide over van geluk; het klopte eens zoo snel, want nu moest het voor twee slaan, en des nachts droomde zij dat ontelbare engeltjes in den gang beneden schaatsenreden, dat allen tegelijk met haar wilden rijden, maar dat zij er één uitkoos, één met een kort jasje aan, en met heele lange schuif-schaatsen; en voort ging het, sneller dan de wind, en toen al de andere engeltjes ver achter hen waren, boog de hare zijn hoofd naar haar toe en plooide zij haar lippen tot een kus; maar zij kuste en kuste in den snijdenden wind en voort zweefden zij, totdat haar engeltje haar in 't oor fluisterde, waar of haar vaders brandkast stond - krak! daar gingen zij er door, - en met schrik werd ze wakker.
Frans moest dus nog de in zijn oog vrij wel overbodige formaliteit vervullen om bij den ouden heer van Marken officieel aanzoek te gaan doen om de hand zijner dochter; enfin, dat hoorde er nu eenmaal zoo bij; maar nooit was hij zekerder van zijn kans geweest dan nu. Voor den vorm ging hij zijne toestemming vragen; belachelijk! alsof niet van Marken met beide handen de gelegenheid zou aangrijpen, om zijn dochter zulk een schitterend huwelijk te verzekeren!
Was hij het niet veeleer, die, van zijn hoogte afdalende, zijne dochter tot zich ophief, met zich voerde naar de hoogere sfeeren, waarin alleen hij en zijns gelijken mochten ademen? Was het niet een niet genoeg te waardeeren gunst van zijn kant, dat hij de onbekende, de nooit genoemde van uit de duisternis, waarin zij daar beneden voortkroop, binnenleidde in de wereld van licht en luister, waarin haar leven eerst beginnen zou te bloeien? Bracht hij haar niet een huwelijksgift aan, zoo groot dat geen schatten ter wereld daartegen op wegen konden? Want waar zijn de sommen, die een naam als den zijne vermochten te koopen? En wie vermag tot zijn stamvader terug te
| |
| |
keeren om zijn onaanzienlijk geslacht uit te wisschen en zich een nieuw glorierijk adellijk nakroost te zien voortbrengen?
Hij zou gaan, omdat het zoo schijnt te behooren, maar dat was zeker - de heer van Marken zoude weten dat men een schoonzoon, zooals hij, niet voor niet krijgt.
Naar aanleiding van dat bezoek bij zijn aanstaanden schoonvader was het, dat Frans zich op zijn kamer opgesloten had en zich zat te kwellen en te peinigen, met wat een monnikenwerk voor zijn arme hersenen was.
Houd moed! Frans; het kan niet anders dan tot uw voordeel zijn.
Den heer van Marken had hij gesproken, of liever deze hem. Want eigenaardig was het, hoe Frans te moede was geweest toen met hem ernstig en gemoedelijk gesproken was over de zaak, die hij tot nu toe meer als een speculatie dan als een levensquaestie beschouwd had.
Vriendelijk, eenigszins beschermend had de heer van Marken hem ontvangen, zonder dat, tot Frans' groote verbazing, uit iets bleek dat hij ingenomen en verheerlijkt was door zijn bezoek.
Frans gevoelde zich niet zoo hoog en ver boven hem verheven als hij nog voor weinige oogenblikken te voren gedaan had; zijn eigendunk stond zonder steun, zonder grondslagen, naakt en onbeschermd tegenover den ernst van den man, die een leven achter den rug had, waarin hij minder gerust dan Frans gearbeid had.
Het ging hem als de manschappen, die hun forten op hoopen droog zand gebouwd hadden, en daardoor op het oogenblik van den aanval van alle bescherming ontbloot waren.
Het was hem op dat oogenblik zelf niet recht duidelijk, waarop hij eenige aanspraak kon doen gelden, want de persoonlijkheid van zijn aanstaanden schoonvader was er niet naar om hem lang in den waan te laten, dat deze reeds voldaan zijn zoude als zijne dochter den naam van de van Peelo's droeg.
‘De reden van uw bezoek,’ had de heer van Marken gezegd, ‘is mij bekend; mijne dochter heeft mij medegedeeld dat....’
‘O! zeer beleefd, zeer beleefd van haar,’ bracht Frans buigend in 't midden.
‘Ja, zij heeft u bij mij geïntroduceerd, en mij op de hoogte gebracht van de verhouding, die tusschen u beiden schijnt te bestaan. Lang behoeft ge dus niet uwe inleiding te maken. Alleen is het mij nog maar een raadsel hoe gij elkander zoo in eens hebt leeren kennen, maar enfin dat is jullie zaak.’
‘En nu kom ik u vragen, mijnheer, of u bezwaren hebt....’
‘Dat jullie van elkander houdt? volstrekt niet, dat gaat mij niet aan; maar er is iets anders, mijnheer van Peelo.’
‘O dat is niets, dat zal van zelf terechtkomen,’ viel Frans hem in de rede, zonder te weten wat van Marken bedoelde, ‘hoofdzaak is dat u uwe toestemming tot ons engagement geeft. Hoe dank ik u dat ge mij zoo gelukkig maakt;’ en Frans stond reeds op om hem zijn hand toe te steken.
| |
| |
‘Ho, vriend! zoover zijn wij nog niet; alleen beweerde ik dat het niet mijn zaak is of gij van elkander houdt, maar een engagement - dat is weer een stap verder, en voordat we daartoe overgaan, zult gij mij, als vader, niet kwalijk nemen dat ik verstandig te werk ga en eerst eens onderzoek aan wien ik mijn kind toevertrouw.’
‘Maar de naam van de van Peelo's is u toch niet onbekend!’ antwoordde Frans niet zonder verbazing.
‘Integendeel, bijna al te goed, zoude ik u willen opmerken, en vandaar dat ik mij verplicht acht mij de noodige inlichtingen omtrent u te verschaffen, en mij dunkt, gij zelf zult mij die in de eerste plaats wel willen geven.’
Dan is hij aan het beste kantoor, dacht Frans; nu komt het er op aan.
‘Welzeker, niets zal mij aangenamer zijn.’
‘Om te beginnen, zal ik u niet behoeven te vragen of gij voldoende het gewicht beseft van eene daad, die over twee levens zal beslissen; met andere woorden of gij overtuigd zijt, dat wat gij voor mijn kind meent te gevoelen liefde, oprechte liefde is, en geen opwelling van het oogenblik?’
‘Ik verklaar u plechtig, dat ik heilig overtuigd ben, dat ik zonder uwe dochter niet langer zou kunnen leven.’
‘Zoo; is het zoo erg? En - zeg mij nu eens - hebt gij er al eens over nagedacht of ge in staat zijt eene vrouw te onderhouden? Want dat is toch een vereischte, dat niet over het hoofd gezien mag worden.’
Bij deze vraag zag de heer van Marken hem scherp in de oogen. Frans draaide wat op zijn stoel heen en weer en wist niet wat hij antwoorden zou.
‘Dat hangt van u en van Johanna af. Zijt gij er op gesteld dat zij, als wij getrouwd zijn, zal leven zooals aan haar rang en stand past, dan.... dan, ja ziet u - twee hebben eens zooveel noodig als één; en voor mij zelf zoude ik wel genoeg hebben, maar wat zij noodig heeft.... ja, dat zou dan ergens anders vandaan moeten komen’
‘En het huishouden?’
‘Ja,’ aarzelde Frans, ‘dat zou ook ergens anders vandaan dienen te komen.’
‘En de partijen, het menschen zien, het uitgaan, wellicht rijtuig houden... waar komt dat vandaan?’
‘Daarom zeg ik,’ redde Frans zich, ‘dat het veel van u afhangt; stelt gij die eischen - dan moet ik u ronduit bekennen, dat ik alleen niet in staat ben uwe dochter dat te geven.’
‘Met andere woorden - gij hebt dus juist genoeg om voor u zelven te zorgen. Hoor eens van Peelo, een man, die trouwen wil, moet in staat zijn, als de nood aan den man komt, zijne vrouw die bescherming en dien steun te geven, waarop zij aanspraak heeft en waartoe hij verplicht is, door dat hij haar weggevoerd heeft uit het ouderlijke huis en daardoor beroofd heeft van de natuurlijke bescherming, die kinderen bij de ouders vinden. En kunt ge dat niet - dan is het beter dat gij haar laat waar ze is en waar zij het goed heeft. Geloof mij, plant geen bloem van een goeden grond in een schralen, want uw vreugde zou van korten duur zijn.’
| |
| |
Frans moest de waarheid van zijn bezwaren inzien, en had niets in te brengen. Het kwam niet in hem op, dat hij had kunnen voorstellen om eenvoudiger te leven. Een nieuwe poging wendde hij aan door een beroep op zijn hart als vader te doen.
‘Ik moet erkennen, dat gij het recht hebt aldus te redeneeren, doch als het nu het geluk van uw dochter geldt, zoudt ge dan zulke strenge eischen stellen?’
‘Zoodra ik daarvan overtuigd ben, en eene toekomst voor u beiden zie, gezegend door huiselijk geluk - zijt overtuigd dat ik niets liever wensch dan mijn kind gelukkig te weten als ik mijn hoofd zal nederleggen; maar zoolang ik die zekerheid niet heb, zoolang zal ik toonen dat een vader verstandiger zijn moet dan zijn kind; dan hoop ik dat de waarachtige liefde over mijn kind mij sterken zal om, desnoods tegen haar smeeken in, haar voor een daad te behoeden, waardoor later haar levensgeluk verwoest zoude kunnen worden.
Met volkomen zekerheid kunnen wij niet voorspellen in hoeverre leed of geluk ons deel zal zijn; wanneer gij een leeftijd bereikt zult hebben, waarop gij, zooals ik, eenigszins oordeelen kunt over het debet en credit van uw menschelijk bestaan, dan hoop ik dat ge met u zelven zult kunnen afrekenen en voor geen al te groot nadeelig saldo zult komen te staan; maar wanneer gij pas begint, wanneer, naar wij hopen, een lange tijd van leven u nog staat te wachten, zorg dan dat de grondslagen, waarop gij gaat voortbouwen, van dien aard zijn, dat gij met een gerust geweten de toekomst kunt tegengaan, in de overtuiging dat gij gedaan hebt wat in alle billijkheid van u gevergd en verwacht kan worden; en wanneer dan meer leed dan geluk uw deel zal zijn, dan zult gij, gesterkt door de overtuiging dat ge uw plicht gedaan hebt, de kracht niet missen om uw hoofd omhoog te houden; dan zult gij steun en troost vinden in uw vrouw, die in u den man ziet, getroffen wellicht door niet te vermijden slagen van het noodlot, maar tevens den man, die zijn leven gewijd heeft aan het waarachtig welzijn van haar die haar leven aan het zijne verbond. En wanneer gij aldus, met uw plicht voor oogen, en met ijzeren wil de verantwoording op uwe schouders neemt dat gij een kind onttrekt aan het veilige ouderlijke dak, dan kan, naar menschelijke berekening, u een toekomst voorspeld worden, waarin het u wèl gaan zal; dan zou ik als vader met een gerust geweten de taak, die tot nu toe op mij gerust heeft, aan u durven overdragen, met geen andere bede dan: “maak mijn kind gelukkig”.’
Frans zat voor zich uit op den grond te staren en kon bij zichzelf den heer van Marken geen ongelijk geven.
‘Gij telt het zoo licht,’ vervolgde deze, ‘wat trouwens niet te verwonderen is van iemand, die het leven nog niet van de onaangenaamste zijde heeft leeren kennen; van iemand die aan het begin van de reis staat en niet weet welke ongemakken hem wachten zullen. Ik wil aannemen dat gij beiden vol moed uwen tocht gaat beginnen, en enkel een rozeroode toekomst u tegenlacht; dat gij bergen zult kunnen verzetten, evenals ik dat vroeger meende, in één woord, dat gij lachende en juichende te zamen voortschrijdt op uw levenspad, u niet bekommerende om wat plotseling uw tocht zal kunnen afbreken. En
| |
| |
dat is gelukkig, want spoediger dan gij denkt, zult gij ondervinden dat de weg niet zoo effen is als gij u voorgesteld hebt. Zoo van tijd tot tijd, bij een kromming van den weg, zult gij te zien krijgen hoe gevaarlijk uw pad is, zoo gij te veel naar rechts of te veel naar links uitwijkt, zoo ge niet het juiste midden van den u afgebakenden weg weet te bewandelen; want als gij niet ziende blind zijt, dan vindt ge uw pad duidelijk geteekend door den besten gids aan wien ge u ooit toevertrouwen kunt - uw geweten; verlaat dien vriend niet, geloof al, wat hij zegt en volg hem zonder aarzelen. Geen sterveling is zoo onvolmaakt of zijn geweten zegt hem wat goed is en wat kwaad, zonder ooit te falen; en vergrijpt hij zich desniettemin tegen het goede, dan is het niet omdat hij niet wist dat hij verkeerd deed, maar omdat hij het goede niet wilde; omdat hij tegen beter weten in, de stem van dien vriend heeft willen smoren. Hierop wil ik u wijzen, en daarom acht ik een jong mensch een zoo gelukkig wezen, omdat hij steeds ouderen heeft, die den weg vóór hem afgelegd hebben; ouderen die hem leeren, die hem waarschuwen kunnen voor de gevaarlijke punten op zijn levensweg. En toch hoe weinigen maken van dat voorrecht gebruik; hoe dikwerf meent de jongere niet veel wijzer te zijn dan zij, die door ondervinding wijs zijn geworden en hoe menigeen - en daaronder reken ik ook mijzelf - legt later niet voor zich zelven de bekentenis af: “hoe gaarne zoude ik mijn leven nogmaals leven, om vele dingen anders en beter te doen dan ik ze gedaan heb.”
Doch begrijp mij goed, van Peelo, ik misgun u uwe jeugdige onbezorgdheid niet, maar ik meen als vader het recht te hebben angstvallig bezorgd te zijn voor het hoogste wat ouders geven kunnen; wees billijk en erken dat ik mijn kind niet geven mag, als ik niet overtuigd ben dat zij eene toekomst tegen gaat, die beter, althans niet minder is, dan die, welke zij bij mij kan hebben.
Thans weet gij hoe ik over de eerste en noodzakelijkste vereischten voor een gelukkig huwelijk denk. Wellicht noemt gij mij te streng of te voorzichtig of beter nog ouderwetsch, - want dit laatste sluit alles in zich wat strijdt met het onbezorgde, luchthartige, dikwijls al te lichtzinnige van de tegenwoordige vroeg-rijpe jeugd - maar vergeet niet, dat oude oogen in den regel zeer scherp in de verte zien.’
De waardige, rondborstige taal had op Frans een diepen indruk gemaakt; nooit te voren had iemand hem onder het oog gebracht dat het leven iets anders is dan tot eigen genoegen den eenen dag na den anderen door te brengen; dat het noch louter vermaak, noch enkel verdriet is, maar een plicht, aan iederen sterveling opgelegd, om, naar zijn beste weten met alle kracht, die in hem is, zich het menschelijk bestaan waardig te maken en te trachten het door leering en voorbeeld zoo dicht mogelijk nabij het volmaakte te brengen. Hij had zich nooit voorgesteld, dat ook hij eene roeping kon hebben, dat ook hij een schakel zoude moeten vormen in de menschelijke keten, dat ook hij rekenschap zoude hebben te geven van de plaats, die hem als de zijne aangewezen is. Van het huwelijk had hij zich nooit eene andere voorstelling gemaakt dan een soort gewoonte, een overerfelijk gebruik, dat in sommige
| |
| |
gevallen zeer veel gemak kan aanbrengen en waartoe men meestal door de omstandigheden gedwongen wordt over te gaan.
Dat een man een eind aan zijn leven maakt, omdat hij zich inbeeldt niet langer zonder dit of dat meisje te kunnen leven; dat, op haar beurt, een jong meisje zich in een klooster opsluit of aan geen tweeden minnaar wil denken, omdat zij den man harer keuze zich ontrukt ziet - het waren voor Frans zoovele raadselen, die hij niet vermocht te doorgronden. Dat waren zeker ziekelijke gestellen of menschen met overspannen zenuwen, en daarvan had hij nooit last.
Liefde was voor hem een klank, een woord, zonder dat het hem aan meer deed denken dan aan iemand, die zorgde dat hij kreeg wat hij noodig had; zoo had zijn vader hem liefgehad; en zijn moeder - neen, de moederliefde laat zich niet begrenzen; die spreekt, die blijkt, die laat zich voelen uit ieder woord, uit iederen blik, uit iedere daad voor haar kind; en ook Frans' moeder zoude hem dat hebben doen voelen, ware het niet dat hij te vroeg aan hare leiding ontnomen was, dat zij te veel te doen had om zich uitsluitend aan haren zoon te wijden, dat zij van hem weggenomen werd toen zij den verloren tijd wilde inhalen en een schat van liefde voor hem bijeengegaard had.
En nu werd hem verder gesproken van een plicht en de aangeboren neiging van den mensch om voor diens stem doof te zijn; nu werd het leven hem geteekend als een kostbare gave, waarvoor men dankbaar zijn moet, als eene verheven roeping, welker men zich niet onwaardig mag toonen; het huwelijk als een voorrecht, dat voor beiden evenzeer een leerschool is, een voortdurend leiden en vormen, voorgaan en volgen. De taak der vrouw werd hem als een der schoonste, doch zwaarste afgeschilderd; zij staat boven den man door haar oneindige liefde, door haar zelfverloochenende waarachtige liefde; zij staat boven hem door haar blindelings vertrouwen, door haar aangeboren gevoel voor billijkheid en recht.
En Frans volgde, met een aandacht en inspanning, als gold het een favorite in de renbaan.
Hij voelde een vaag verlangen in zich opkomen om van dit oogenblik af eene plaats in te nemen als de heer van Marken hem voorgeschilderd had; hoe en waar en waardoor - daar kon hij zich nog geen voorstelling van maken; maar een zucht naar het voor hem onbekende en betere - want daarvan was hij overtuigd - maakte zich van hem meester; als door een tooverslag zoude hij zich gaarne hebben doen omtooveren in den man, die zich mensch noemen kan, mensch met gebreken en zwakheden, maar bij wien tegenover die fouten even zoovele deugden stonden; mensch, die zeggen kan: ‘zie daar mijn werken; mijn leven is niet onnut voorbijgegaan.’
En hij - hij kon niets zijn werk noemen, hij stond te midden van een veld, dat jaren lang voor niet gewacht heeft op de hand, die den ploeg besturen moest; hij had nog niet gezaaid en o God! zoovelen hadden reeds zoo dikwijls geoogst. Het was een onbegonnen werk; wat hij achter was,
| |
| |
kon hij niet inhalen; al wilde hij - hij wist niet hoe het aan te leggen, hij wist niet tot wien en waarheen zich te wenden.
Zoo gaarne zoude hij, al was het maar één dag, hebben kunnen zeggen ‘ik ben tevreden over mij zelven’; vroeger was het nooit in hem opgekomen zich rekenschap te geven van zijn doen en laten; nooit had hij ernstig met zich zelven gesproken en nu - nu had men hem een beeld getoond zooals hij had moeten, zooals hij had kunnen zijn, en hij voelde zich gedrongen om direct, zonder uitstel iets te doen, wat het begin zou zijn van een beter, van een werkzaam leven.
Den plicht van man en echtgenoot had de heer van Marken hem weten voor te spiegelen als een verheven taak en juist het voor indrukken zoo vatbare gemoed van Frans deed hem hunkeren naar het oogenblik, waarop hij die taak op zich zoude mogen nemen en door een stipte plichtsbetrachting het genot zoude kunnen smaken, dat een voleindigde dagtaak en een gerechtvaardigde zelfvoldoening verschaft.
Op dat oogenblik zag hij in Johanna niet uitsluitend meer het middel om zijn geldelijken toestand te verbeteren; hij beminde in haar meer het ideaal, dat hij zich thans voorstelde als het voorwerp, waaraan hij voortaan zijn zorgen zoude mogen wijden; hij beminde thans een wezen, enkel bestaande in zijn phantasie en dat beantwoordde aan de eischen, die hij nu stelde, onder den indruk van het beeld, dat de heer van Marken hem van een gelukkig huwelijk gegeven had; en zijn liefde voor dat wezen bracht hij over op Johanna. Zoo meende hij waarlijk dat hij haar beminde.
En onder de betoovering van dien zoo vurig verlangden en in zijn oogen zoo ver nog verwijderden toestand van geluk en vrede was het, dat hij, na geruimen tijd als in een andere wereld vertoefd te hebben, het gesprek voortzette en blijken liet hoe de heer van Marken de juiste snaar aangeroerd had en hoe hij zelf wel zwak, doch zijn hart daarom niet ongevoelig was voor een welgemeend, ernstig gesproken woord.
‘Ik wilde dat ik denken kon, gelijk gij kunt; dat ik spreken kon, zoo overtuigend als gij, dan zou het leven voor mij voortaan gansch anders zijn dan het tot nu toe geweest is. Ik voel dat, wat gij zegt, waar is; ik begrijp dat ik in vele opzichten te kort gekomen ben, doch gij moet niet vergeten, dat door niemand mij ooit voor oogen gehouden is dat het leven ook een ernstige zijde heeft, dat nooit, door wien ook, eenige dwang of tucht op mij is toegepast en ik dus nooit geleerd heb iets anders te doen of te willen dan wat in mijn eigen, egoïst brein op kwam; want stelselmatig ging men voort een kunstmatig gekweekt egoïsme in mij te voeden. Ik ben geworden wat het toeval of de omstandigheden van mij gemaakt hebben. Maar ik smeek u, laat dat geen reden zijn, waarom gij mij uw dochter zoudt weigeren; ik wil mij beteren, ik zal trachten te worden zooals ik moet zijn, ik wil trachten de liefde van uw kind waardig te zijn; maar stel mij daartoe in de gelegenheid, laat mij door den dagelijkschen omgang met u en de uwen leeren, laat mij u toonen hoezeer het mij ernst is in Johanna de vrouw te zien
| |
| |
Het verheugt mij dat gij overtuigd schijnt te zijn.
| |
| |
die mijn verder leven zal leiden, die van mij zal maken een schoonzoon uwer waardig.’
Hij meende wat hij zeide; hij wilde gaarne meer zijn dan voor een nietswaardig schepsel aangezien te worden; het lachte hem toe goed te leven, gezien te zijn, door een vrouw aangebeden te worden, over zich zelf met recht tevreden te kunnen zijn. Of hem dat moeite, strijd en opoffering zou kosten, of hij de kracht en volharding zoude hebben om zich zoo geheel te beheerschen, daar vroeg hij niet naar, dat kwam niet in hem op; het einddoel alleen wekte zijn begeeren op, zonder dat hij zich bekommerde over de middelen, waarmede hij zich het bezit van dat zoo vurig gewenschte zoude kunnen verzekeren.
De oude heer echter was niet iemand die reeds tevreden is met beloften en goede voornemens; de ondervinding, in zijn leven opgedaan, had hem wel geleerd niet lichtzinnig geloof te slaan aan een zoo gemakkelijk geuit woord, aan hetzij gehuicheld hetzij oprecht gemeend berouw; feiten, placht hij te zeggen, feiten alleen bewijzen mij de waarheid van het gesproken woord; daden zijn het, die mij aan de oprechtheid van het berouw moeten doen gelooven.
In dien geest antwoordde hij ook thans.
‘Het verheugt mij dat gij overtuigd schijnt te zijn, dat ik alleen in uw belang aldus met u gesproken heb, en nog aangenamer zal het mij zijn, zoo uit uw daden zal mogen blijken dat die goede plannen u ernst zijn, dat gij een wil hebt, sterk genoeg om over u zelven te zegevieren en dat gij niet rusten zult, voordat ge u een plaats in de maatschappij veroverd hebt, waar ik, als vader, mijn dochter nevens u kan plaatsen.
Voorzooveel zulks in mijne macht is, zal ik u gaarne behulpzaam zijn en van dit oogenblik af u in de gelegenheid stellen uwe goede voornemens ten uitvoer te kunnen brengen, zooals ik mijn eigen zoon den weg door het leven gemakkelijk zoude maken.’
Frans zoude gaarne gezien hebben dat de heer van Marken tevreden geweest was met zijn goede plannen en schoone beloften. Hoewel het hem ernst was wat hij op dat oogenblik gezegd had, hoewel die schoone toekomst hem werkelijk tegenlachte, zoo kende hij op dat punt zichzelven te weinig om met eenige zekerheid te kunnen zeggen of zijne illusiën ooit verwezenlijkt zouden worden, zoolang dat van hem afhing. Hij hoopte dat zijn aanstaande schoonvader hem gebracht zoude hebben op een punt van den weg, vanwaar hij gemakkelijk, zonder al te veel inspanning verder zoude kunnen voortgaan; dat het hem gespaard zoude worden van meet af aan het moeielijkste, zwaarste gedeelte zelf af te leggen; hij zag wel kans mede te werken, maar niet alles zelf, alleen te doen.
Wanneer éénmaal zijn engagement met Johanna werkelijkheid zou zijn, dan had hij in ieder geval een zedelijken steun èn in de liefde van haar èn in de gerustheid over zijn toekomst, om aan zijn belofte gestand te kunnen doen; maar strijden en lijden met het vooruitzicht op eene onzekere overwinning - dat was een lot, dat hem nu reeds met angst en schrik vervulde.
Wanneer hij eenmaal zeker was dat Johanna de zijne zoude worden, wan- | |
| |
neer hij haar van den huidigen stond af aan als zijn aanstaande vrouw zoude mogen beschouwen en haar als zoodanig openlijk kunnen noemen, dan eerst kon hij gerust zijn over de vervulling van al zijn wenschen; want, meende hij, niet licht zal een vader er toe overgaan de eenmaal aangegane verloving van zijn dochter te verbreken, en niet zoo streng zal dan worden vastgehouden aan de voorwaarden, mij door hem gesteld en aan de beloften, hem door mij gedaan.
‘Niets zal mij meer welkom zijn,’ antwoordde Frans, ‘dan wanneer ik mij aan uwe leiding mag toevertrouwen, en wanneer ik door uwe hulp zal kunnen inhalen, waarin ik tot nu toe te kort gekomen ben; maar stel u in mijn plaats - zoudt ook gij niet met veel meer moed en opgewektheid een nieuwe taak, die ge u gesteld hebt, aanvaarden; zoudt gij niet tot steeds meerderen ijver aangespoord worden, wanneer ge arbeidt voor iemand, die u lief is en die iemand u ter zijde staat; wanneer die iemand u mag liefkozen om u voor uwen vlijt te beloonen, u liefkozend berispen voor uwe minder strenge plichtsbetrachting en moed inspreken om onvermoeid voort te gaan? Gelooft ook gij niet dat men zekerder voortschrijdt, wanneer het geldt te zamen een gemeenschappelijk doel te bereiken? Want wij zullen beiden strijden tegen denzelfden vijand en te zamen zullen wij van de overwinning genieten. Toon nu, smeek ik u, dat gij mijnen weg gemakkelijk maken wilt, en stem toe in onze verloving; want dan eerst zal ik met ernst kunnen trachten mij te beteren. Voortdurend moet men mij aan mijn taak herinneren, voortdurend met geduld en takt weten voort te drijven, en aan wie kan zulk een toezicht beter opgedragen worden dan aan haar, die over mij heerscht, meer dan ik zelf doe; wie zal die dikwijls ondankbare taak met grooter liefde en volharding ten einde brengen, dan zij, wier toekomstig bestaan afhangt van het al of niet gelukken van de pogingen van hem, die haar boven allen lief is. Laat mij uwe dochter openlijk mogen liefhebben, en levenskracht en levensmoed putten in het den mensch verheffende gevoel van eigenwaarde dat opgewekt wordt door het bewustzijn van door een vrouw bemind te worden.’
De heer van Marken was zijn kamer op en neer geloopen, beide handen in zijn zakken, met lange afgemeten passen; kalm, doodbedaard luisterde hij naar de argumenten, die van Peelo te berde bracht, om hem, van Marken, over te halen, om over alle bezwaren heen te stappen en een eind aan alle onzekerheid te maken, door den knoop door te hakken en zijn toestemming tot de verloving zijner dochter te geven. Geen moeite deed hij om Frans in de rede te vallen, geen poging wendde hij aan om zijn argumenten te wederleggen, alvorens deze aan het einde van zijn betoog gekomen was. Hij had geen haast, van Marken; hij behoefde niet te vreezen dat een meer of minder klemmend betoog hem de kracht van zijn argumenten zoude ontnemen, want hij had niets verder te weerleggen, hij had niet langer debat te voeren om hetzij een tegenpartij te overtuigen, hetzij zelf tot diens meening overgehaald te worden - hij bleef staan, waar hij stond en zou geen stap voor- noch
| |
| |
achteruit doen. Wat hij gezegd had, meende hij, en wat hij eenmaal meende, daarin kon geen sterveling verandering brengen.
‘Zooals ik u reeds gezegd heb,’ antwoordde van Marken, terwijl hij staan bleef, teneinde een langer gesprek te vermijden, ‘zijn er in mijn oog onoverkomelijk bezwaren om nu reeds uw verzoek in te willigen; ik heb u de vereischten genoemd, die in de eerste plaats in aanmerking komen; ik heb u wel niet met zooveel woorden, maar toch begrijpelijk genoeg de voorwaarden gesteld, waaraan door u voldaan zal moeten worden, voor en aleer ik mag overgaan tot een besluit, waarvan het leven van mijn kind afhangt; en geloof mij - geen ander middel bestaat er om mijne toestemming te krijgen, dan de zekerheid dat gij geworden zijt, of de overtuiging dat gij op weg zijt te worden de man, die zich de liefde mijner dochter waardig zal toonen.
‘Dat is dus afgehandeld. Thans rest ons nog den weg te bespreken, dien wij inslaan moeten, om, zooals ik u beloofd heb, u te brengen waar gij mij te kennen hebt gegeven dat gij wenschtet te komen; wel te weten, indien gij bij uw voornemen blijft en niet reeds afgeschrikt zijt door de teleurstelling, die mijne voorloopige weigering u veroorzaken moet. Gij zijt nog geheel vrij, en zult dat blijven, om slechts dat te doen waartoe gij uit overtuiging u geroepen voelt, en wanneer ik mij bereid verklaard heb om u voort te helpen, dan is het niet omdat ik er opgesteld ben of ingenomen ben dat mijn kind zal huwen met u, jonkheer van Peelo, maar omdat ik mij verplicht reken om, voorzooveel in mijn macht is, niets onbeproefd te laten om haar aan den man harer eigen vrije keuze te kunnen geven; en die man is het, dien ik in u, uit liefde voor mijn kind, wil trachten te brengen waar hij in mijn oogen wezen moet. Ik zal u den weg wijzen, doch zelf moet ge uwe schreden richten. Zeg mij, hebt ge u ooit afgevraagd of de mogelijkheid zich zoude kunnen voordoen dat ge door werken, door arbeid in uw onderhoud zoudt moeten voorzien?’
‘Maar hoe kunt u mij die vraag doen? Zoover is het nog niet met mij gekomen; ik had tot nog toe genoeg om zonder bijverdiensten te leven, en bovendien - welken arbeid zoude ik kunnen doen, die past aan onzen stand, en, ik wil het niet ontkennen, op welk gebied ben ik voldoende ontwikkeld om nu bepaald te werken, tegen loon mijn diensten aan te bieden, mij uit te geven als berekend voor deze of gene taak? Maar dat zal toch uwe bedoeling niet zijn? Dat zult gij toch niet als voorwaarde voor uwe toestemming stellen, dat ik, als een werkman, mij verhuur?’
‘Het is mij om het even, welken werkkring gij u kiezen wilt; ik deed u die vraag om te hooren of ge wellicht ooit eenige voorliefde gekoesterd hebt voor eene bepaalde richting; thans blijkt mij, dat zulks niet het geval is; dat ge zelfs u zelven te hoog acht om te doen waartoe de mensch geschapen is. Maar zoo ik u wel begrijp dan maakt ge u eene verkeerde voorstelling van hetgeen ik u vraag. Mijn streven is om u te bewegen u zelf aan te pakken, u zelf te overwinnen; ik wil dat gij zult leeren inzien, dat het de plicht van een man is zich zelven vooruit te helpen; dat hij trachten moet voortdurend
| |
| |
een schrede verder te gaan, dat hij zich een eindpunt moet voorstellen, een ver verwijderd, moeilijk te bereiken einddoel, en met al de kracht die in hem is, zich moet voortdrijven om te komen, waar het hem na volbrachte taak vergund zal zijn te rusten. Ik wensch dat ge u beproeven zult, dat ge u zult leeren schikken in het onvermijdelijke en dat ge, met tegenspoed strijdende, zult weten te overwinnen; dat ge uwe toekomst in uwe hand hebt en niet u machteloos overgeeft aan het toeval; in één woord dat ge zult leeren willen; en geen sterveling ter wereld wenscht u meer toe dat uwe pogingen met goeden uitslag bekroond mogen worden dan ik, want ik heb mijn kind lief, waarachtig lief, en gaarne gaf ik mijn leven om haar gelukkig te zien.’
‘Maar wat wilt ge dan dat ik beginnen zal? Wat moet ik doen? Is het niet voldoende dat ik u beloof voortaan niet uitsluitend aan vermaak en ijdele genoegens te zullen denken; is het niet voldoende dat ik zal trachten ingetogen te leven, dat ik op mijn kamer zal zitten, dat ik mijn vrienden minder zien zal en niet meer spelen? In één woord, schrijf mij voor, van dag tot dag, van uur tot uur wat mij te doen staat en ik zal trachten als een schooljongen mijn taak te volbrengen.
De heer van Marken had moeite zich ernstig te houden bij eene zoo totale onbeholpenheid, waar het gold een degelijk leven te lijden.
De ‘dolle’ had bij menige gelegenheid blijken gegeven van allesbehalve onhandig en onbeholpen te zijn, waar het gold met zijn vrienden ‘dol’ te zijn; hij was in de renbaan beter thuis dan menig ‘professional’, en meer dan éénmaal was het voorgekomen, dat zijn vrienden in zak en asch hadden gezeten en de dolle ‘het zaakje’ netjes opgeknapt had. Het ging hem ook als dien schoenmaker met zijn leest; ach, waarom had zijn aanstaande schoonvader geen liefhebberij voor paarden, voor sport; waarom had hij geen renpaarden, waarom geen vakman noodig, geen deskundige die op de hoogte was van al de geheimen en kunstgrepen, welke op dat gebied thuis behoorden? Dan wist Frans een uitstekend geschikt persoon; de drommel, dat zou wat zijn; een fameuse combinatie; dan zouden eerst renpaarden aangeschaft kunnen worden, en gefokt; ja, een geslacht waaruit enkel winners van den hoogsten prijs zouden spruiten; vijf-en-twintig-duizend gulden voor den stamvader krijgen, neen, voor een veulen, neen voor een.... o neen, verder gaat het niet; maar, in allen gevalle, schatten is zulk eene onderneming waard. En in zijn verbeelding overzag Frans zijn stallen, zijn stoeterij en fokkerij, en tal van prijzen; de hoogste weddingschappen zouden op zijn paarden gesloten worden; bookmakers en alle sportmen zouden verrukt zijn en niet te houden als zijn paarden ingeschreven waren en in de baan kwamen. Zijn naam zou in alle bladen vermeld worden, wereldkundig de groote van Peelo zijn.
In een ondenkbaar oogenblik had dit panorama zich voor zijn geestesoog ontwikkeld, en een vreemdsoortig contrast met zijn mismoedige woorden, zooeven uitgesproken, was de uitroep, die aan zijn mond ontsnapte: ‘bij alle goden, dat moest gij doen!’
De heer van Marken zag vreemd op, en begreep niet hoe dat laatste ver- | |
| |
zoek van Frans, om hem als een schooljongen te behandelen, hem zoo in vuur brengen kon. Hij beschouwde het dan ook meer dat die juichtoon zijn
In een ondenkbaar oogenblik had dit panorama....
grond vond in de overwinning, die Frans op zichzelf behaald had, door zich geheel en al aan hem, van Marken, over te geven; als een gevolg van de
| |
| |
verlichting, die zijn genomen besluit hem verschaffen moest, en als passend antwoord daarop hernam hij:
‘Goed, van Peelo; ik heb een plan.’
‘En dat is....?’
‘Gij zult van het oogenblik af, dat gij u daartoe zult komen aanmelden, bij mij werkzaam zijn; ge zult in mijn kantoor eene leerschool vinden, in mij uwen leermeester; de praktijk zult ge kunnen toetsen aan de theoriën, die ge u thuis zult moeten zien eigen te maken; ik hoop dat ge het nut inzien zult van de kennis, die gij van de talen hebt, want daarmede kunt ge uw voordeel doen en na eenige oefening de correspondentie met het buitenland voor uwe rekening nemen. Ziet ge bovendien nog kans u op de hoogte te brengen van het boekhouden, het maken der berekeningen en de daarmede onafscheidelijk verbonden usancen van den handel, de verschillende munt-, maat- en gewichtstelsels, den zorg voor de expeditie - ik verzeker u, dat, wanneer ge van dat alles goed op de hoogte zijt, ik in u een compagnon zou vinden, aan wien ik met een gerust geweten mijn zaak zou durven toevertrouwen. Maar daarvoor is geduld noodig en volharding; studeer wanneer ge een oogenblik vrij zijt, en geef uwe oogen den kost op mijn kantoor; vraag, wat ge niet begrijpt, maar bovenal, neem u heilig voor om te willen; laat de moed u niet ontvallen bij de eerste moeilijkheid de beste; tracht tegenover u zelven goed te maken, waarin anderen, zooals gij zeidet, te kort gekomen zijn; ik meen: gewen u zelven aan tucht en regelmaat, oefen zelf dwang op u uit, stel u dagelijks een taak, en rust niet voordat ge die, tot uw eigen tevredenheid, volbracht hebt. En mocht van tijd tot tijd de strijd u te zwaar vallen, sla dan uw blik op den prijs, die in de verte den overwinnaar wacht; gedenk dan dat er iemand is, die met ongeduld den uitslag wacht van den strijd, dien gij gaat aanbinden. Laten wij voorloopig dit dus als afgesproken beschouwen; beslis eerst, nadat ge tijd genomen zult hebben, om over mijn voorstel na te denken; overhaast u niet, maar wik en weeg het voor en het tegen, zoo dàt bestaat, van uw besluit, naar welken kant dat ook moge uitvallen.’
‘En als ik uw voorstel aanneem, zal ik dan dagelijks bij u aan huis kunnen komen en Johanna zien? Zal ik haar dan voor de wereld als mijn aanstaande vrouw mogen behandelen?’
‘Gij kent mijn eenmaal genomen besluit; strijd en overwin, en wij zullen ons met u in uwe overwinning verheugen; ziedaar mijn laatste woord.’
En Frans ging heen, onder den indruk dat hij iets beloofd had, wat wel eens verder zou kunnen gaan dan zijn krachten zouden toelaten. In allen gevalle - hij had het voorstel van den heer van Marken niet onvoorwaardelijk van de hand gewezen; hij had nu althans eenig begrip van wat een man zijn kan en wat hij doen moet, om te worden zooals hij zijn moet. Wat hij doen zou, wist hij nog niet; maar boven alle wijfelingen verheven, stond zijn overtuiging dat hij zijn levenswijze van heden zoude moeten vaarwel zeggen, indien hij ooit Johanna van Marken de zijne zou kunnen noemen.
| |
| |
Hij richtte zijne schreden huiswaarts, langs den kortsten weg, die naar zijn kamer voerde, vermeed zorgvuldig de woningen, waar vrienden van hem kamers hadden, en liep in stevigen pas door, noch links noch rechts ziende; hij zag niemand en wilde niemand zien. Evenals hij zich bij fellen vorst voor de koude hoedde, door zich tot aan zijn neus in een pels te wikkelen en zich voort te spoeden als gold het een kostbaar kleinood te beschermen, zoo rende hij thans voort, om den pas verkregen schat ongeschonden, rein en door geen vriendenspot ontheiligd, thuis te krijgen; want broos en tenger was het pasgeboren sprietje, dat in zijn hart ontkiemde, nog niet bestand tegen den zachtsten adem van den wind; met teedere zorg opgekweekt moest het worden, indien het ooit een stam zijn zou, sterk genoeg om weerstand te bieden aan de stormen, die over zijn hoofd zouden heengaan.
Hij moest alleen zijn, door niets afgeleid. Het duizelde hem thans nog; in zijn hoofd woelde en warde het dooreen; de eene gedachte verdrong de andere, totdat hij ten laatste in het geheel niet meer dacht. Thuis zoude hij in dien chaos eenigen regelmaat zien te brengen, daar zou hij stuk voor stuk en punt voor punt trachten na te gaan de theoriën en beschouwingen, die de heer van Marken hem ontwikkeld had; daar zou hij in allen ernst zich rekenschap geven van zijn toestand en van de toekomst, die hem wachtte; daar zou hij voor het eerst oprecht en ernstig met zich zelven spreken.
En bij de gedachte aan het kalme, geregelde, werkzame leven, waartoe hij misschien zou moeten overgaan, trok zijn gelaat zich in een kalmen, bedaagden, gewichtigen plooi, en zoo stapte hij voort, met vasten pas, recht op het doel aan, waar hij rust zou vinden en tot zich zelven komen, waar ieder voorwerp hem zou doen denken aan het zorglooze leven, zoo rijk aan emoties en afwisseling, dat hij tot nu toe geleid had, waar Lorre hem verwelkomen zou met een vroolijk, zoo goed gemeend ‘kwastelorum’.
Och Lorre, word verstandig; de baas is niet meer zoo'n kwastelorum als voorheen; hij gaat werken om geld te verdienen. ‘Arme baas’ zou Lorre stellig zeggen, als men hem dat dikwijls genoeg voorgezegd had.
Nog slechts eenige schreden was hij van zijn schuilplaats verwijderd, den sleutel haalt hij reeds te voorschijn, toen met sierlijken zwaai luitenant van Waaijen, één zijner intiemste vrienden, Frans' deur kwam uitdraaien en dezen bijna tegen het lijf was geloopen.
‘Eh! bonjour mon très cher, comment va-tu? dat treft almachtig toevallig; ik liep juist je kast even op, hoewel ik tien tegen één kon verwedden, dat ik je niet vinden zou; maar, alle duivels, je bent toch niet van onze toevallige carambole geschrokken, of zit je de punch-piqué van de soos nog in je bol?’
Frans betoogde dat noch het een, noch het ander het geval was, maar dat hij naar huis moest en geen tijd had.
Hetzij dat dit eene voldoende opheldering was, hetzij dat onze luitenant vrijwel de kluts kwijt was door dit ongewoon, bijna onheilspellend verschijnsel, hij vroeg althans niet verder en keek Frans met een paar groote oogen en open mond aan.
| |
| |
‘Maar kerel je ijlt,’ viel hij na een pauze in, toen Frans reeds op punt was door te loopen, ‘je raaskalt, je slaap zeker nog; zijn er dan geen torens en klokken meer voor je; kan de zon ter bedde gaan, zonder dat ze u de onmisbare veine aan de speeltafel en een “frissche”, pour préparer l'estomac, toegewenscht heeft? Alloh! rechts omkeert, marsch; front naar de kroeg.’ En of Frans tegenstribbelde, en loog dat hij niet al te wel was, dat hij niet gekleed was - het hielp niets; een kwartier later vlogen de kaarten over het groene laken en aan tafel schonk Frans een extra flesch, en nog één en nog één. Frans had veine gehad; ja, hij was een gelukskind.
Eh! bonjour mon très cher, comment va-tu?
En Frans gleed voort op zijn glijbaan, zoo gemakkelijk en gezellig, dat hij al lang den zijweg, dien hij had willen afslaan, voorbij was; ja zich niet eens meer goed wist te herinneren waar die gelegen was en waarom hij dien had willen inslaan.
Hij moest dus een eind terug, en is dit op zich zelf al onaangenaam - hoogst moeilijk viel het hem, omdat er tot nu toe zoo weinig aanlokkends op den nieuwen weg voor hem was.
De bekoring van het nieuwe was verdwenen en had moeten onderdoen voor de genietingen van het oogenblik; zijn enthousiasme voor een beter en degelijker leven was bekoeld, door de zoo verleidelijke sleur van zijn tegenwoordig dommelen; van al zijn goede voornemens was hem nog slechts overgebleven de onaangename gewaarwording, door de overtuiging opgewekt, dat
| |
| |
hij onder den invloed van een oogenblikkelijke begoocheling zich iets voorgenomen had, waarvan hij zoo gaarne bevrijd was gebleven. En in die stemming beschouwde hij den heer van Marken van een gansch ander standpunt; hij hield diens raad en hulpvaardigheid meer voor bedilzucht en ergerde zich aan de voorwaarden, door hem gesteld, waardoor indirect hem de keuze gelaten werd om òf op het oogenblik afstand te doen van zijn goed leven òf Johanna vaarwel te zeggen, en als onmiddellijk gevolg daarvan, een voor hem vrij onzekere toekomst tegen te gaan.
De keuze was zwaar, zeer zwaar; want de vruchten van zijn opoffering waren nog zoo ver af en zoo onzeker; en nu - nu had hij de heerlijkste vruchten nog voor het plukken, zooveel hij verkoos, totdat de voorraad uitgeput zoude zijn, en dan....?
Met loome schreden, met bitterheid in het hart ging Frans op weg, zich beklagende over de grillige fortuin, die anderen zooveel meer begunstigde en vertroetelde dan hem. En zoo is het te verklaren dat hij zich den eersten avond den beste, dat hij aan zijn voornemen trachtte gevolg te geven, zich door zijn wrevel overheerschen liet en zich in weinig vleiende bewoordingen uitliet over den man, die wellicht de eenige was, die het goed met hem voor had.
Verscheidene malen had hij de pen opgenomen, en even zoovele malen weder nedergelegd. Hij begreep zelfs niet al te best wat hij doen wilde; hij had zich voorgenomen dien avond te werken, maar wat men in het algemeen en gewoonlijk daaronder verstaat, daar kon Frans niet achter komen. Het maakte hem zenuwachtig voor zijn lessenaar te zitten en niet te vorderen; om de vijf minuten wipte hij van zijn stoel op; liep zijn kamer op en neer, bleef voor Lorre staan en schold dien uit. Dan sloeg hij weer het boek op, dat naast zijn schrijfwerk lag, keek er in en vroeg zich zelf af, of hij nu werkte. Het was een handleiding voor den handelsman, dat hij zich op een boekenstalletje voor het dubbele der waarde had laten aanpraten.
‘Mijnheer,’ had de koopman gezegd, ‘hier sta ik je nu een werkje te verkoopen, zooals je in je heele bibliotheek er geen hebt; en als het niet was dat uwé het hebben wilde, dan verklaar ik je mijnheer, dat het niet te koop was, zoo waar als ik gezond mag blijven; want u moet dan weten als dat het uitverkocht is, en alle profesters de laatste exemplaren opgekocht hebben; je hebt dan ook van je leven niet zoo'n statie-werkje gezien.’ En met een handigheid, die enkel door langdurige oefening kon verkregen zijn, draaide hij Frans het boekje met een snelheid voor de oogen heen en weder, zoodat deze noch de vlekken, noch den gescheurden omslag zien kon, terwijl de groote platte duim van den koopman de bladzijden één voor één omsloeg en deze, met een welbespraaktheid, iederen goeden schacheraar eigen, hem de onderwerpen opsomde, waarover het werk liep.
‘Als ik zoo vrij mag zijn - hier heb je bijvoorbeeld over uitgelote obli- | |
| |
gatiën; over premieleeningen, daar je zien kunt of je soms met de honderdduizend uitgeloot ben; over risico, dat je zegt in wat je gerust speculeeren kunt; over syndicaat, waar je tegenwoordig zoo almachtig veel over hoort praten; over enkel boekhouden en, als je daar niet genoeg aan hebt, over dubbel boekhouden, - je ziet dus mijnheer, je vindt er van alles in om rijk te worden; hier, nog wat - en hij duwde Frans een opengeslagen bladzijde onder den neus - dat kan iedereen te pas komen: speculatie; en als je blieft, dit dan: retourrekening; je stuurt ze maar terug, en bent van alles af. Dat heb je nu allemaal voor een bagatel.’
Frans dacht er over dit zeldzaam exemplaar te koopen, minder om de zoo uitstekende eigenschappen, die de zoon Israëls er aan toe dichtte, dan wel omdat hij zich meende te herinneren dat de heer van Marken hem over boekhouden gesproken had en hij een dergelijk woord door den koopman had hooren noemen. Hij eindigde dus met van deze buitengewone gelegenheid te profiteeren, en te oordeelen naar de diepe buiging en de lachende, half toegeknepen oogen van den jood, was de prijs zeer zeker niet te laag geweest.
.... hier heb je bijvoorbeeld over uitgelote obligatiën.
‘Gebruik het in gezondheid, en als u soms weer eens een bizonderheidje noodig hebt, kunt u gerust bij mij komen. Kan mijnheer bij geval geen antiquiteiten gebruiken, porcelein, fijne waaiers, een oude kast - en, toen Frans heen gaan wilde om van dien klis af te komen - ‘mijnheer! mijnheer!’ en zijn hand voor zijn mond brengende, fluisterde hij hem toe: ‘als mijnheer
| |
| |
soms zaken te doen heeft, - u begrijpt mij - tegen tien procent kunt u altijd bij mij terecht, en geen haan kraait er naar.’
Frans kreeg het te benauwd; het was hem, of de vurige grijpvingers van den jood hem reeds te pakken hadden.
Met zijn koop in den zak had hij zich huiswaarts gespoed.
Met een eigenaardig soort van genoegen had hij het boek bekeken; aan alle kanten, van binnen en van buiten; zorgvuldig had hij het daarna opgeborgen, opdat het niet het lot van zooveel lorren zoude volgen en in den chaos op zijn kamer verdwijnen; veilig en zeker lag het daar, totdat het weder voor den dag gehaald zou worden om aan zijn bestemming te beantwoorden. Stralend van genoegen, trotsch op zich zelf en tevreden over zijn overwinning, had Frans eenige dagen zich voorbereid voor den harden tijd, die voor hem aanbreken ging; want dat hij overwonnen had over zich, dat het hem ernst was een ander leven te beginnen, daar kon geen mensch meer aan twijfelen; ook hij zelf niet; de stomme, en toch zoo veel zeggende getuige was daar, om van zijn heiligen ernst getuigenis af te leggen; triomphantelijk zoude hij het iedereen voorgehouden hebben, die ongeloovig over zijn genomen besluit zoude glimlachen, en verpletterend overtuigend zoude dat stomme boek iederen twijfelaar tot zwijgen brengen. Het was het tastbare, lichamelijke bewijs van Frans' wedergeboorte. Evenals een ambtenaar zich legitimeert door zijn ambtspenning, zoo zoude Frans, des vereischt, zijn zeldzaam koopje van het boekenstalletje toonen, en een ieder zoude onmiddellijk begrijpen, dat hij in den handel was.
Intusschen had Frans het nut van zijn handleiding nog niet in die mate ingezien, als de koopman hem wel verzekerd had. Of hij het eerste, dan wel een volgende bladzijde opsloeg, overal stuitte hij op eene, in zijn oog, bestaande onvolledigheid en onduidelijkheid, terwijl het boek van het begin tot het einde doorspekt was met een onnoemelijk aantal vreemde woorden, waarvan Frans noch de beteekenis wist, noch het nut inzag, en welke hij, als voor hem geheel onbegrijpelijk, eenvoudig oversloeg. Niet te verwonderen was het dan ook, dat hij den eersten avond weinig moed opdeed om op den ingeslagen weg voort te gaan; zoo iets ellendigs en weinig interessants - Frans noemde alles wat hij niet begreep, weinig interessant - had hij zich niet van zijn nieuwen werkkring voorgesteld, en meer dan ooit zag hij tegen den tijd van inspanning en onthouding op, dien hij nu tegen ging. Het dwarrelde hem voor de oogen en werktuigelijk sloeg hij de eene bladzijde na de andere om, zonder dat op iets belangrijks zijn oog viel.
Alleen werd zijn aandacht meermalen getrokken door dikke, vette, ronde letters, een paar woorden vormende, die in den handel wel van zeer veel beteekenis moesten zijn, want geen blad in de handleiding was er, of die twee woorden sprongen door hun deftig gedecideerd uiterlijk direct in het oog: ‘Debet’ en ‘credit’; ziet daar den spil, waarom de geheele handel schijnt te draaien, dacht Frans; en als met een tooverslag zag hij in zijn verbeelding ontelbare kabouters om hem heenspringen, die hem ieder een groot vel papier,
| |
| |
veel grooter dan zij zelf waren, aanboden, en boven aan den rechterhoek van ieder vel stond met dezelfde arrogante letters: ‘debet’ en nog eens ‘debet’ en ontelbare malen ‘debet’; en van die kabouters had de een het gezicht van zijn kleermaker, de ander de trekken van zijn wijnkooper, weer een derde geleek sprekend op zijn sigarenleverancier, terwijl er één was, die, iets grooter dan de overigen, geheel achter aan den troep kwam aanhuppelen met een vel papier, veel, veel grooter dan al de andere, en wiens gelaatstrekken veel hadden van dat zwarte poppetje, dat Frans zich nog zoo goed herinnerde van uit zijn prenteboeken: heelemaal zwart, met horens op het hoofd, en pooten inplaats van beenen; ja, hoe meer hij hem aanzag, hoe meer hij op dat poppetje van vroeger geleek; maar deze hield in zijn eene hand het vel papier, en in de andere eenige spellen kaarten, en die van zijn prentenboek had slechts een roede, waarmede hij ondeugende jongens dreigde; één van die jongens was Frans, had mam'selle gezegd, als hij stout was.
Dit verschijnsel was weinig geschikt om Frans bij zijn arbeid te houden. Zijn aandacht was nu eenmaal afgeleid en maar al te gaarne liet hij zijn gedachten den vrijen loop, om over allerlei onderwerpen te soezen, waarin hij vrij wat meer belang stelde dan in die geleerdheid over ‘debet en ‘credit’, over ‘activa’ en ‘passiva’.
Om te weten wat dat beteekende, behoefde hij waarlijk niet voor den handel te studeeren; wat iedere kleermaker wist, wist hij ook wel, en rekeningen schrijven - op zich zelf geen onvoordeelige bezigheid - welnu, dat zouden zijn klerken wel doen; ieder handelskantoor houdt die er op na, en mocht het ooit zoover met hem komen, och, dan wist hij ook al niet beter of het hoorde zoo. O God! hij handelaar, hij rekeningen schrijven! Wat zou zijn vader wel gezegd hebben? en hoe zou hij zich voor zijn vrienden bergen?
En toch - Jo van Marken was zoo uitstekend geknipt voor hem. En nogmaals studeerde hij: ‘Debet wordt ieder, die geld of goederen ontvangt of ophoudt schuldeischer te zijn; credit heeft hij, die geld of goederen levert; activa, bezittingen; passiva, schulden’; en onwillekeurig cijferde hij, het eenige wat van de rekenkunde hem bijgebleven was, een regel van drieën: schoonpapa: schoonzoon = activa: passiva, en weer dwaalden zijn gedachten over zijn boek heen; alles draaide in zijn hersenen rond: schoonvader, brandkast, dagboek, Jo, journaal, zijn vrienden, die hem halfspottend voorbijliepen; hij zag reeds witte meelvingers op zijn zwarte jas, en dan weer kwam Jo daaraan, die hem van verre toelachte, en dan weer dat zwarte poppetje, dat zoo handig een spel kaarten voor hem uitvouwde, niets dan hooge kaarten, en er stond een inzet op tafel, zoo groot als nooit te voren; hij moest winnen; - vooruit; voor ééne keer nog en hij stak zijn handen naar de kaarten uit en wilde ze grijpen....
Zijn pen was hem uit de hand gegleden; zijn sigaar lag op zijn schrijftafel en één der terriers lag op zijn schoot te slapen; de kachel was uitgegaan en rillerig was Frans wakker geworden.
‘Arme kerel, je hebt te hard gewerkt,’ dacht hij in zich zelf; en dat
| |
| |
die weergaasche kachel nu ook nog uit is - nu moet ik wel uitgaan.
En het was in de soos zoo verrukkelijk warm en gezellig en de vrienden waren nog nooit zoo vroolijk geweest; de wijn was uitstekender dan ooit en de kaarten vlogen uitgelaten dol over het groene laken. Ja, nu leefde hij weer; zoo eerst was het leven goed en schoon; alleen zoo kan men het leven noemen.
Laat in de nacht keerde hij huiswaarts; het was guur en koud buiten; zijn kamer was donker en kil; een zware dompige lucht van sigarenrook sloeg hem tegen; hij zelf was ook koud, soezerig, koortsig; waarom ook niet direct naar huis gegaan; zoo'n nachtelijke wandeling is zoo ontnuchterend, zoo prozaïsch - en hoe eerder hij ingeslapen was, hoe eerder hij, voor een kort
.... een paar schitterende verlichte plekken ontwaarden.
oogenblik, dezen avond zou hebben kunnen vergeten. Hij ontkleedde zich en ging te bed - maar de slaap bleef uit; zijn branderige oogen mochten zich sluiten, maar rust vond hij niet.
Als in een nevel zag hij het gansche tooneel van dien avond weer voor oogen; hij herinnerde zich bijkans woord voor woord, door ieder gesproken; hij hoorde weer duidelijk de stem van luitenant van Waaijen in zijn ooren klinken, nog hatelijker en duivelscher, dan zij hem toegeschenen had te midden van een kring opgewonden vrienden; de stilte om hem heen deed hem haar des te duidelijker woord voor woord herhalen en duizendmaal echoode ieder woord in zijn bonzend hoofd; en met een vloek rees Frans halverwege over- | |
| |
eind en staarde met groote schrille oogen in de duisternis voor zich uit, totdat zijn oogen, moede van het scherpe turen, een paar schitterende verlichte plekken ontwaarden, die ten laatste tot een afgrijselijk misvormd gelaat zamentrokken - alweer die vervloekte van Waaijen.
Hij wierp zich om, en om, en trachtte in slaap te komen, doch telkens werd hij gedwongen zijn oogen te openen en te kijken naar het tafereel dat, niettegenstaande de duisternis, zich in steeds lichter en heller kleuren voor hem afspeelde.
Met eene hem schier angst aanjagende duidelijkheid zag hij zich zelf, hoe hij zich met eene overhaasting, als vreesde hij dat eene minuut talmens hem terughouden en zijn beter ik, dat sinds zoo korten tijd in hem geboren was, hem tot zijn arbeid terugvoeren mocht, en met eene bijkans opzettelijke blindheid gestort had in een stroom, welke hij wist dat, verleidelijk en aanlokkend als diens zachtrollende golven hem aantrokken, hem in een donzen bed zoude opnemen, waarin hij zoude wegzinken, zacht nauw merkbaar, en dat zich boven hem sluiten zoude, gereed om, even verleidelijk en even aanlokkend, ieder ander op te nemen, die zich gelijk hij, niet aan de bekoringen van den bedriegelijken schijnglans zoude weten te ontworstelen. Hij zag zich duiken en duikelen in de zee van genot, van weelde en overvloed; hij gevoelde weder de zalige opwinding en de dolle uitgelatenheid, die bij het binnentreden van een helverlichte, goed verwarmde feestzaal vol toejuichende vrienden steeds over hem kwam; en zoo overweldigend beheerschte hem de zucht naar dat eenige leven, dat heerlijke zorglooze leven van genot, dat Frans berouw, wanhopig berouw gevoelde over den stap dien hij gedaan had, en die hem dwong afscheid te nemen van alles waarvoor hij iets voelde, waarvoor hij leefde.
Een diepe, wanhopige zucht ontsnapte zijn borst. Hij kon, hij wilde niet breken met hetgeen hij was; hij wilde niet als een uitgediend vuurwerk, ontdaan van alle luister en pracht, ter zijde gezet worden; hij wilde voor geen van zijn vrienden onderdoen, hij, de kranigste tot nu toe van allen; hij zou de dolle blijven, de dolste der dollen; hij moest en zou - bij God! - er op of er onder, maar wijken - neen dat nooit! Spelen, ja duivelsch spelen, dat allen er van rilden, dat allen hem met groote verbaasde oogen zouden staan aanzien; spelen zou hij, alles op het spel zetten; zijn paarden, zijn honden, en Lorre; ja Lorre ook; die zotskap zou hem geluk aanbrengen; die moest het eerst er aan.
En een helsch gelach schetterde hem in de ooren, de satansche trekken van van Waaijen grijnsden hem weer tegen en met een minachtenden, vernietigenden lach weerklonk hem nogmaals diens uitroep, terwijl hij half waggelende, door den wijn beneveld, op hem toekwam: ‘zeg Dolle, durf je tegenhouden? je laatste duiten moeten er aan!’ En als Frans geaarzeld had, had hij hem toegevoegd: ‘je bent bang, kerel, en kruip voor mij weg! Ha! ha! ha!’
En aan allen, die het hooren wilden, bazuinde van Waaijen dat Frans
| |
| |
niet met hem spelen durfde, en dat zulks een beleediging was, die hij als militair niet op zich kon laten zitten; en van twee kwamen er vier, en van vier, tien in den kring, totdat allen er zich mede bemoeien gingen, en de zaak gewichtig genoeg vonden, om Frans onder het oog te brengen dat hij dat geval met van Waaijen in orde maken moest.
‘Speel met den vent, en hij is tevreden’ sprak er een.
‘Pluk hem, en als een naakte kip laat ge hem liggen,’ voegde een ander hem toe.
‘Allo Frans, hij is zoo dronken als een meeuw; je wint al wat hij heeft,’ meende een derde.
En Frans, belust zijn groot verlies van dien avond te herwinnen, en reeds niet meer luisterende naar de stem van zijn geweten, zag niets anders dan de vragende blikken van zijn vrienden, en hoorde niets dan de snoevende stem van van Waaijen.
‘Kom op, als je ten minste wat in te zetten hebt!’ schreeuwde hij den luitenant toe, ‘maar meer dan je armzalig tractement wil ik zien!’
En beiden bepaalden een som, in tegenwoordigheid en onder goedkeuring van allen, boven welke niet gespeeld zoude worden, maar ook niet minder dan deze zou op het spel gezet worden.
Er op of er onder, bonsde het in Frans' ooren. Hij zag niets dan kaarten en nog eens kaarten; ze dansten over tafel; hij speelde evenwel voorzichtig, met overleg en berekende alle kansen.
Van Waaijen daarentegen speelde er als een dolleman op los, en hoe gewaagder zijn spel was, des te gelukkiger was de uitslag; en wilde Frans, ten einde raad en wanhopig door zijn tegenspoed, diens voorbeeld volgen - het gaf hem niets - steeds meer en meer klom zijn schuld, totdat ten slotte de vastgestelde som bereikt en door Frans verspeeld was.
Nieuwe ffesschen werden besteld, en champagne stroomde, en allen waren als losgeloten wilde dieren. Frans dronk tegen allen op, Van Waaijen brulde; hij wilde met allen tegelijk spelen; hij stond allen te zamen, en ten laatste ontzag hij zich niet Frans toe te voegen: ‘berooide jonker, zet nu je meisje in, dan speel ik nog een uurtje met je; ha! ha! ha! zoo'n inzet hebben we nog nooit op tafel gehad!’
Als een gewonde tijger was hij op hem aangevallen, en had hem bij de keel gegrepen.
Wat er verder voorgevallen was, wist Frans zich niet juist te herinneren; hij was tusschen twee vrienden de soos uitgeleid; zij hadden geloopen in de koude nachtlucht; ze hadden gesproken; stellig onomstootelijke waarheden beweerd, totdat hij ten laatste tot bezinning was gekomen en eenzaam, geplunderd in zijn kamer stond.
Dat alles kwam hem in alle duidelijkheid voor den geest; waartoe zou hij nog spelen? wat zoude hij hebben in te zetten tegenover den inzet van zijn tegenpartij?
En op den wanhopigen, opgewonden toestand van zooeven, volgde eene
| |
| |
droefheid, een onbestemd verlangen naar rust, een heimwee naar iets of iemand, die hem zou kunnen troosten.
Hij weende, doch niet over zijn geleden verlies; hij weende uit dat gevoel van verlatenheid, van eenzaamheid, dat in zijn hart ontstond, toen hij van uit den toestand van opwinding tot bezinning kwam, toen zijn zenuwen zich ontspanden en tot rust kwamen; hij weende, omdat hij weenen moest, omdat hem dat verlichting en troost aanbracht.
Hij sprak tot zijn moeder, aan wier knieën hij lag, op wier schoot hij zijn vermoeid hoofd nedergelegd had. Haar hand hield hij met zijn beide handen vastomklemd, terwijl zij met de andere hand over zijn hoofd streek. Zij luisterde; ernstig, doch zoo oneindig goedig blikte zij op hem neer; uit haar gelaat sprak liefde, onuitsprekelijke liefde voor den ongelukkigen zoon, en kalme berusting lag in de dankbare vreugde, waarmede zij haren verloren zoon aan het hart drukte.
‘Moeder, blijf bij mij, en hoor mij aan; geef mij uw hand, opdat ik nog eenmaal haar met kussen moge overladen; laat mij bij u rusten, en mijn gejaagd hoofd aan uwe hoede toevertrouwen; bescherm mij tegen allen, die zich mijn vrienden noemen, en in de eerste plaats tegen mij zelven. Moeder, zeg mij wat ik doen moet en wat ik laten moet; gij, die alles zooveel beter weet dan ik, blijf bij mij, om mij te leiden, laat mij uwe hand vasthouden en u blindelings volgen, waar ge zult goed vinden mij te brengen. Spreek een woord tegen uw kind, die uw stem in zoo lang niet hoorde; zeg mij dat ik verkeerd deed, maar bestraf mij niet; neem mij tot u en naast u, en laat uwe oneindige liefde mijn zonden goedmaken; kus mij en toon dat ik uw kind nog ben; kus mij en reinig mij door dien kus van al het kwaad, dat in mij is. Moeder, ik smeek u, blijf altijd en overal bij mij; ik ben zoo alleen, en geen troost vind ik, zooals gij mij dien zoudt geven; ik ben zoo moede, en nergens kan ik mij zoo veilig nederleggen dan onder de hoede van uw moederlijk oog. Neem mij in uwe armen, en zeg dat gij mij nog liefhebt, ja nog meer dan voorheen, want ik heb u weergevonden en gij kunt mij weer uw jongen noemen.’
En zijn moeder kuste hem weenend op zijn lokken, en zijn voorhoofd en zijn mond; en ook Frans weende; het waren tranen van geluk, die hij stortte; tranen van dankbaarheid, en tranen van berouw, die hij plengde op het altaar der moederliefde.
De zon scheen vriendelijk in zijn kamer, toen hij den volgenden morgen laat ontwaakte.
Zijn eerste gedachten waren natuurlijk bij den laatsten avond en bij al wat toen voorgevallen was; maar weldra werden zij verdrongen door de herinnering aan zijnen droom, die - hoemeer hij daarover nadacht, des te helderder hem in het geheugen terugkwam. Hij zag weer zijn moeder, hoe zij hem liefkoosde en vergiffenis schonk voor wat hij misdeed; en als een
| |
| |
heilige stond zij met verlichten stralenkrans voor hem, en smeekend strekte hij zijn armen naar haar uit en vleide, thans niet in den droom, uit de volheid van zijn hart:
‘Goede lieve moeder, laat uw geest mij beschermen; ik zweer u dat ik van dit oogenblik af uwe heilige nagedachtenis zal eeren; dat uw trouw en liefelijk beeld mij ten allen tijde voor oogen zal staan, en ik niet anders zal handelen dan ik zoude doen, wanneer gij in werkelijkheid bij mij waart; dat ik zorgen zal, dat ik ieder oogenblik in staat ben, zonder blozen voor uw oogen te verschijnen, en dat ik zal trachten goed te maken het leed, dat ik u aangedaan heb. Ik wil strijden, alleen om uwe liefde waardig te worden.’
Het geklingel der bellen aan de paardentuigen, het klappen der zweepen van de koetsiers, die hun paarden aanzetten om de zware vracht door de sneeuw te trekken, het geschreeuw der kooplieden en gejuich van schoolkinderen, als zij een voorbijganger met een sneeuwbal getroffen hadden - dat alles riep Frans tot de werkelijkheid terug.
Het onverbiddelijke, hardvochtige leven wachtte hem; de tijd spoedde voort, zonder zich aan iemand of iets te storen, zonder een oogenblik stil te staan om hem tot zich zelven te laten komen, om hem rust te gunnen, opdat hij met frissche krachten en nieuwen moed aan zijn heilig voornemen zou kunnen gevolg geven. In al hare naaktheid en koude wreedheid stond de werkelijkheid voor hem, en geen joelende vriendenschaar en geen stroomen bruisenden wijn tooiden haar thans in een rozerood nevelenkleed, zoo verleidelijk verguld door de dartele uitgelatenheid der opgewonden jeugd.
Ernst was het dat uit Frans' gelaat sprak; ernst bleek uit den blik, waarmede hij zijn kamer rond zag, de kamer, die hij wellicht niet eens de zijne meer noemen mocht, en ernst lag er in de liefkozing, waarmede hij zijn beide honden op schoot nam en over den kop streek. Zij bleven hem trouw; dat zeiden die diep-bruine oogen hem. Zelfs Lorre liet zijn kop hangen, en vroeg op smeekenden, zachten toon: ‘kwastelorum?’
Met hoeveel welgevallen hij voorheen zijn blik kon laten waren over al hetgeen zijn trots was, met hoeveel innig genoegen hij den eenen dag meer, den anderen minder zijn vreemdsoortige verzameling verrijkte met al wat of koper of porcelein was - thans kon hij zich niet voorstellen hoe hij ooit eenige waarde aan die nuttelooze lorren gehecht had. Nu zijn gemoed tot rust was gekomen, nu zijn blik gevestigd was op een ideaal, dat hem, door zijn kinderliefde, tot het vervullen van een verheven, geheiligden plicht aanvuurde, nu hij den ernst van het leven leerde inzien, en hij niet in een zacht geleidelijk opklimmende leerschool met het bestaan daarvan vertrouwd geraakt, maar zonder overgang, van de meest onbeperkte vrijheid door een ijzeren onverbiddelijk noodlot geboeid was, - nu kwam hem zijn leven, tot op dezen dag geleid, in al zijn nutteloosheid en ledigheid dubbel nietig en onverantwoordelijk ijdel voor; al wat voorheen zijn eenig genoegen was geweest, zijn kamer, met al, wat de pracht daarvan weleer verhoogen moest, ieder voorwerp, dat zijn blik aanschouwde, herhaalde hem
| |
| |
zonder mededoogen de beschuldiging van zijn nietswaardig bestaan. Hij gevoelde zich thans daar misplaatst; niets sprak meer tot hem; al was het voorheen dan ook in een gebrekkige taal, toch verhaalde toen ieder voorwerp hem een fragment van zijn eigen leven, belangrijk genoeg om hem te vermaken. Hij moest heen, weg van de plaats waar hij ieder oogenblik herinnerd werd aan den Frans, die hier geleefd had.
Een gevoel van rust en vrede kwam over hem; de slag was gevallen, het lot had beslist; aan zijn wijfelen, aan zijn worstelen om zich los te rukken van den band, die hem tot nu toe aan de verleiding gebonden gehouden had, was een einde gekomen; tusschen het heden en het verleden stond een scheidsmuur, zoo hoog, dat hij hem niet dan opzettelijk kon overschrijden en daarvoor moge de kracht mij onthouden worden, smeekte Frans.
Zijn eerste gedachte was om zich naar Johanna te begeven en bij haar zijn hart uit te storten. Hij wilde haar alles bekennen; zij zou hem leeren kennen, zooals een vrouw recht heeft haren man te kennen; zij zou weten wat hij geweest was; hij zou haar al zijn afdwalingen mededeelen, in nog zwarter kleuren dan in werkelijkheid het geval was geweest; maar tevens zou hij haar zijn strijd schilderen, zijn worstelen, zijn wijken en winnen; aan hare zijde zoude hij dien tijd nogmaals doorleven, doch thans geruster en zeker van zijn overwinning; hij zou haar doen medestrijden en medelijden; stap voor stap zou zij hem volgen op den gevaarvollen weg, dien hij afgelegd had, en sidderen en beven zou zij voor het leven van hem, die haar lief was. En daarna - heerlijk, zalig oogenblik -, daarna zouden zij samen juichen en jubelen over den gelukkig volbrachten tocht; des te gelukkiger zouden zij zijn, nu zij te zamen ondervonden zouden hebben, in welk groot gevaar hij verkeerd had, welk een ramp hen beiden boven het hoofd had gehangen, en des te meer zouden zij elkanders bezit waardeeren, nu het hun recht duidelijk zou geworden zijn, hoe broos en onzeker hun vermeend geluk tot nu toe geweest was.
En dan - dan eerst had hij in haar de vrouw gevonden, in wie hij het evenbeeld zag van wat hij eens zijn moeder noemde, dan zou hij, wat hij van die moeder in zijn droom afgesmeekt had, bij haar zoeken, dan zou hij troost en rust, liefde en moed tot verder strijden vinden bij haar, die zijn moeder en vrouw tegelijk moest zijn; dan zou hij haar afsmeeken of hij in liefde tot haar mocht opzien, in een vereerende, dienende liefde; of zij zijn heilige, zijn leidstar wilde zijn, en dan zou hun wederkeerige liefde hem een waarborg zijn voor een beter leven, voor een leven zooals zijn berouw, zooals zijn liefde tot zijn moeder en tot haar hem thans zeide dat het zijn moest. En die liefde was eene vereering, want gelijk zijn moeder, zoo was ook zij eene vrouw, en evenals zijne moeder hem had liefgehad, zoo had ook zij hem lief.
Ja, nu eerst voelde hij zich mensch; mensch, zooals de heer van Marken hem beschreven had; mensch, zooals het beeld zijner moeder hem getoond had; mensch vol berouw, vol heilige aandrift voor het goede. Maar ook thans eerst besefte hij in hoeverre hij te kort gekomen was aan zijn roeping; hoe- | |
| |
zeer hij bij velen achter was, en met hoeveel doornen en distels het veld begroeid was, dat hem ter bearbeiding was aangewezen. Doch kracht tot werken zou hij vinden in zijn berouw, in de schaamte over zijn vroeger ik, en gelouterd als hij thans was, zou hij het onderscheid tusschen goed en kwaad, tusschen plicht en hartstocht beter kennen, dan velen, die nooit aan verleiding blootstonden, die nooit een speelbal geweest waren van de woelige golven in het leven.
Wat deerde hem thans het verlies van zijn vermogen, nu hij in zich zelven een bron ontdekt had, waaruit hij kracht tot werken kon putten; wat deerde het hem, dat hij afscheid genomen had van het weleer zoo verleidelijke, zoo wufte leven, nu hij eene roeping te vervullen had, nu hij dankbaar erkennen mocht, dat hij zich een taak gesteld zag, waarvoor hij zich gaarne de grootste opofferingen getroosten wilde, indien hij haar slechts volbrengen mocht; wat deerde het hem, wanneer zijn vrienden hem miskennen en mijden zouden, nu hij één wezen gevonden had, waaraan hij zijn leven wilde wijden. Hij nam zonder weemoed afscheid van den ouden Frans, want dankbaar was hij dat hij ging goedmaken, wat door hem misdreven was; geen rampen konden hem meer treffen, want niets kon hem beletten der heilige liefde voor zijn moeder waardig te worden, eene liefde te grooter, naarmate hij die weleer te weinig gewaardeerd had; niets zou hem van het vervullen van die roeping kunnen terughouden, niets - ten zij het leven hem ontnomen werd of de moed om verder te strijden hem ging begeven; en dit zou niet licht geschieden, zoolang hij kracht vond in de liefde voor zijn Johanna.
Aan haar zoude hij goedmaken, waarin hij tegenover anderen te kort gekomen was; haar zoude hij ruimschoots schenken, wat hij anderen onthouden had, haar wilde hij een leven wijden, waarin hij door zelfbeheersching en plichtsbetrachting nog eenmaal een plaats hoopte te mogen innemen, vanwaar hij vrij en zonder blozen zijn oogen zou kunnen opheffen tot een ieder, voor wien hij thans nog zijn blikken zoude moeten ter neder slaan.
Ook Frans zou ondervinden, dat het een zware strijd is, die gevoerd moet worden, niet zoozeer om met het oude te breken, als wel om het nieuwe ingang te doen vinden. Hij had goed zeggen, dat de Frans van vroeger dood was, en dat er een andere van Peelo geboren was, die zoude goed maken wat zijn voorganger bedorven had. Met de beste voornemens bezield en met de heiligste bedoelingen toegerust, zou hij zich met een ongeloovig schouderophalen bejegend zien, en wel sterk mocht zijn wilskracht zijn en wel groot zijn moed, wanneer hij niet in den strijd, dien hij ging aanbinden, wilde bezwijken. Hoe hardvochtig het leven is, en hoe onverbiddelijk het menschdom, zou hij in allen omvang ondervinden, en mismoedig het hoofd laten hangen, wanneer hij de bezorgde angstvalligheid zou hebben leeren kennen, waarmede ‘men’ zich hoedt voor alles, wat ook maar eenigszins afwijkt van het gewone, alledaagsche.
En ook Frans deelde in het lot van zoovelen vóór hem, wier vreugde of
| |
| |
leed, vooral dit laatste, aan zoo menigeen een welkome afleiding was bij het voor zoo iemand maar al te eentonige leven.
Sneller dan de wind had het nieuws van zijn val zich verspreid. Eerst voorzichtig, zacht fluisterend werd het onder de belofte van geheimhouding medegedeeld; vooral op die geheimhouding kwam het aan; want een fatsoenlijk man spaart gaarne zijn ongelukkig geworden speelgenoot; en nadat het ontelbare malen onder stellige beloften van geheimhouding was rondgebazuind, verspreidde het zich met reuzenschreden ook daar, waar voorheen de hoeden ter aarde vlogen, enkel bij het hooren van den naam van van Peelo.
Opmerkelijk feit - nooit waren er zoovelen geweest, die hem ‘wel kenden’, en nooit hadden de omstandigheden een vriend zoo spoedig tot slechts een kennis omgetooverd, tot iemand, dien men zoo nu en dan in de soos wel eens sprak.
Eén was er, op wien de verandering van Frans' toestand geen merkbaren invloed had gehad; één wiens eerbied en ontzag niet verdwenen was; één die hem toevallig niet voorbijzag en even onderdanig nog groette als voorheen, ja zoo mogelijk nog dieper ter aarde boog.
Het was Isaac van het boekenstalletje.
Kruipend beleefd was deze op Frans toegekomen, met den hoed in de hand, hem langzaam stap voor stap naderende; zijn sluwe oogen knepen zich half dicht, zijn gelaat plooide zich in een onderdanigen, beleefden lach, - een lach voor dat soort van menschen even onmisbaar als een radde tong; op half-fluisterenden toon sprak hij hem aan, zonder zich uit het veld te slaan door de poging van Frans om hem voorbij te loopen en te doen alsof hij hem niet zag.
‘Een oogenblikje, mijnheer, als het u gelegen komt.’
‘Ik heb geen tijd, en bovendien heb ik niets noodig.’
‘'k Heb ook niets te verkoopen, maar een heel mooi zaakje wil ik u op touw zetten; mag ik aan uw woning komen?’
‘Neen,’ antwoordde Frans, voor geen geld ter wereld dien schacheraar bij zich aan huis willende zien, ‘ik ben niet te spreken thuis; ik ga de stad uit.’
‘Dan zal ik komen, voordat u de stad uit bent,’ hield de jood aan; ‘misschien heb ik wel een best middeltje voor u, en dan behoeft u wellicht niet eens op reis te gaan. Mag ik zaken komen doen?’
‘Ik zeg u, dat ik niet meer te spreken ben, en raad u af bij mij aan huis te komen. Ga nu heen.’
En de jood had zich, even beleefd groetend, omgedraaid, waarop hij zich naar zijn stalletje begaf, zoo vergenoegd, alsof hij de schoonste onderneming op touw had gezet.
‘En toch zal de jonker wel toebijten, als Isaac met de gouden schijven komt,’ mompelde hij voor zich zelf.
Op zijn verdere wandeling had Frans kunnen opmerken, hoe zeer nieuwsgierige blikken hem aankeken, hoe een zacht uitgesproken opmerking hem gold, hoe de hoofden dichter bij elkander gestoken werden en bedenkelijk heen en weder geschud.
| |
| |
Dat al had hij kunnen waarnemen, ware het niet, dat hij met gansch andere gedachten vervuld was en voortliep zonder zich te bekommeren om wat om hem heen voorviel.
Hij was uitgegaan met het plan den heer van Marken op te zoeken en dezen alles mede te deelen, wat in de laatste dagen voorgevallen was en tevens hem te bekennen, welk een omkeer in hem had plaats gehad.
Toen hij, alleen met zijn beter ik, op zijn kamer zich zelven voorgenomen had geheel met het oude te breken, toen hij, heilig overtuigd van zijn berouw, voor zich zelf geloof sloeg aan den ernst van zijn goede voornemens, toen twijfelde hij geen oogenblik of de heer van Marken zoude eveneens vertrouwen in hem stellen en verheugd zijn, dat hij zich geheel aan hem wilde overgeven.
Onder diens leiding zou hij zich stellen, en van dien stond af aan met moed en opgewektheid voortgaan.
Doch toen hij zijn kamer verlaten had, van uit de eenzaamheid in de drukte, in het woelige leven was gekomen; toen hij zag hoe allen den gewonen gang gingen, en hoe alles voortging, zonder zich aan iets te storen - toen hij bemerkte, hoe het leven om hem en de menschen om hem er uitzagen, zooals zij er altijd uitgezien hadden - toen kwam hij tot het besef dat er niets veranderd was dan hij zelf alleen, en dan nog maar in zijn onzichtbaar, inwendig zieleleven - en toen beving hem de vrees, dat het menschdom zich niet zoo gemakkelijk zoude los maken van het verleden, als hij zich had voorgesteld; toen beefde hij terug voor de mogelijkheid dat van Marken hem ongeloovig zoude aanzien en hem zonder hoop en troost zoude laten gaan.
En terug ging Frans naar huis, om nogmaals met zich zelven te overleggen, om nogmaals zich van de waarheid zijner gevoelens te overtuigen, om ten laatste zich zoo beangst te praten, dat de moed hem bijkans ontbrak, om voor zich uit te zien in de donkere toekomst. Want donker was zij voor hem geworden, van het oogenblik af, dat vrees en onzekerheid zich in zijn hart gezeteld hadden.
Zoo bracht hij eenige dagen door in volkomen besluiteloosheid. Nu eens stond hij op punt naar Johanna te gaan, wanneer hij zich moed in gesproken en zich overtuigd had, dat de van Markens hem toch wel gelooven zouden; dan weer liet hij zich moedeloos in zijn stoel nedervallen en kwam het spookbeeld hem voor oogen: ‘als men mij eens niet geloofde!’
En weer kwam dat benauwende gevoel van eenzaamheid, van verlatenheid over hem, dat alle zelfstandigheid, allen moed verdooft, dat hem tot een lijdend, hulpbehoevend schepsel maakte, tot iemand die met gevouwen handen zich overgeeft en smeekt: ‘doet met mij wat ge wilt, maar redt mij uit dezen drukkenden toestand.’
En zoo was het, dat hij verslagen, uitgeput en afgemat zich heen sleepte naar Johanan's woning, dof en bijkans ongevoelig voor wat hem treffen zou; slechts een zeer klein sprankje hoop gloorde in zijn ziel; hij gaf zich over op genade en ongenade.
Wat Johanna zeggen zoude, zou hem wèl zijn; wilde zij hem nog opheffen,
| |
| |
dan zou hij haar dienen, als om zijn schuld bij haar af te doen; verstiet zij hem, dan.... Bij God! dat nooit! Zij was de eenige band, die hem nog aan dit leven hield; zij was zijn genius, die door haar energie en door haar liefde hem kracht zou geven om de belofte, aan zijn moeder gedaan, na te komen - zij zou hem weder doen leven - ja dat schoone leven, waarvan hij gedroomd had in de bedwelmende overprikkeling van zijn door smart gefolterde hersenen; dat leven dat hem maken zou tot een zoon, zijner moeder waardig - tot een mensch - zijn menschelijk bestaan waardig.
Zachtdoezelig en mollig was het schemerduister, waarin Frans' kamer gehuld
Ademloos zag hij alles aan, zonder zich te verroeren.
was, zoodat de omtrekken der meubelen nauwelijks te onderscheiden waren.
Lang uitgestrekt lag Frans op de canapé, zijn beide handen gevouwen voor zijn oogen.
In het roodachtig schijnsel, dat tusschen zijn vingers doorgloorde, staarde hij onafgebroken op het tooneel, dat niet van zijn blikken wijken wilde en ademloos zag hij alles aan, zonder zich te verroeren, als in een droom.
Voor hem zag hij staan een man, oud van jaren, streng van oog, zijn rechterhand gebiedend naar hem uitstrekkend, terwijl een jong meisje den grijsaard smeekte, met tranen in de oogen. Met de linkerhand weerde hij
| |
| |
haar af - ongevoelig voor haar woorden - zonder haar zelfs aan te zien; zijn blik bleef onafgewend op Frans gericht, als ware dat het wapen waarmede hij hem van hen beiden afweerde.
Hij voelde zich terugdringen, hij moest wijken voor dien blik - al verder en verder ging hij terug - langzaam, doch zeker, schier onmerkbaar. Zoo lang hij hen zag, hield de oude man zijn rechterhand gebiedend naar hem uitgestrekt en weenend stak het meisje beide armen naar Frans uit, hem met hare droeve oogen smeekend terug te komen.
Hij kon niet en ten laatste was hij voor hun oogen verdwenen.
Nog hoorde hij de weinige woorden door den oude gesproken: ‘mijn kind is te goed voor een speler; ik gelast u: ga heen; vernietig geen tweede leven, zooals gij het uwe gedaan hebt!’
Vernietigd? Was zijn leven niets meer? Had Frans niemand, die zich zijner aantrok? Stond hij thans alleen, door allen verlaten?
Een speler?
Was het zoover met hem gekomen? Was hij zoo diep gevallen, dat men hem als een misdadiger de deur wees? En ook zij veroordeelde hem?
Goddank! dat in haar reine oogen hij eene bede gelezen had, eene bede om...?
Een bede aan haar vader om hem te sparen?
Eene bede aan hem om terug te keeren? of wel mogelijk smeekte zij hem haar van haar woord te ontslaan!
Dat is het, dacht Frans. Ook zij is mij afvallig geworden.
‘Mij rest zelfs niet aan haar zijde een leven van strijd te mogen lijden, zij onthoudt mij alles, wat mij aan dit leven nog verbond; verjaagd en verstooten zal ik omdolen met de smart over mijn ongeluk.
Geen liefhebbend hart, dat meer voor mij klopt; geen liefkozend woord, dat mij tot troost gesproken zal worden. Koud en donker als het graf, kil als de dood is de wereld, waarin ik leven moet.
Moeder, de belofte die ik u deed, zal niet gebroken worden; zonder blozen zal ik voor u staan, en aan uwe zijde daar gaan, waar gij mij leidt.
Moeder wacht mij; ik kom, om mij in uwe liefde te koesteren.’
En Isaac met de gouden schijven kwam toen alle blinden gesloten waren.
‘God zal mij laten leven, de vogel is gevlogen.’
En zachtkens liet hij in zijn zakken de goudstukken, die tot lokaas hadden moeten dienen, één voor één door zijn vingers glijden.
‘Mooie goudvinkjes! Jammer dat het soort zoo schaarsch is.’
|
|