| |
| |
| |
De drie biechtvaders van mevrouw von Schwartzenburg.
Door Emile Seipgens.
Toen in 't begin van Mei 1884 de Keizerin-weduwe van Oostenrijk, Maria Anna Carolina Pia, gestorven was, deed het bericht de rondte door alle couranten, dat zij aan elk harer drie biechtvaders eene aanzienlijke som - ik meen van f 1700 's jaars - had nagelaten. Mevrouw de Douairière von Schwartzenburg-de Rastolé, op haar kasteel ‘de Borg’ bij Beukeloo, vernam dit nieuws, dat de Limburgsche courantjes - waarom weten wij niet - zorgvuldig verzwegen hadden, door middel van het Leidsch dagblad dd. 13 Mei, waarin haar achterneef, die te Leiden studeerde, haar een Goudsch kaasje had overgemaakt. In couranten snuffelen was, naast eenig breiwerk en het opteekenen der te innen en geïnde intresten en pachtpenningen, de hoofdbezigheid en het aangenaamste tijdverdrijf der vijf-en-zeventigjarige dame. Behalve ‘de Tijd’, die ze met de Geestelijke Heeren, de ‘Aachener Zeitung’, die ze met den secretaris, en ‘La Meuse’, die ze met den dokter las, bracht de briefbode geregeld drie malen per week de ‘Limburger Koerier’ van Heerlen met de ‘Maas en Roerbode’ van Roermond, en des Zaterdags eenige kleinere weekbladen. Hoe zou Mevrouw von Schwartzenburg ook anders den tijd gedood hebben, en - op de hoogte der politiek moest ze toch blijven, dat had ze toch haar leven lang gedaan, dat eischte haar stand, haar naam, de traditie in haar familie.
Mevrouw von Schwartzenburg stamde uit een aloud Fransch geslacht, dat in de verte nog met de Bourbons geparenteerd was. Hare ouders en grootouders waren in den emigrantentijd naar de Rijnprovincie geweken, waar zij later in 't huwelijk was getreden met den Baron von Schwartzenburg, een Pruisisch officier, die groote bezittingen in Limburg had.
Kinderen had ze nooit gehad en zoo was haar broederszoon Charles Emile Auguste de Rastolé, thans te Leiden candidaat in de rechten, de eenige erfgenaam van haar aanzienlijk vermogen. Godsdienstig, zonder overdreven vroom te zijn, had zij een goede som, zooals 't overigens voor haar stand en haar naam paste, aan de kerk voor zielmissen toegedacht en ofschoon ze in haar leven niet te kwistig met aalmoezen geweest was - het volk moest maar werken en onderdanig zijn, zeide zij - zouden toch de armen van het dorp bij hare begrafenis rijkelijk bedeeld worden en een paar stukjes land erven. Maar haar kasteel ‘de Borg’, zes pachthoeven, twee watermolens, hare bosschen op den Roeterberg, hare weilanden en boomgaarden langs de Geul
| |
| |
en hare verdere bezittingen - dat alles zou in de familie blijven en vallen aan Emile, den laatsten der Rastolé's.
Het kasteel ‘de Borg’ was eigenlijk niets anders dan een wit gekalkt heerenhuis uit de vorige eeuw, uit den tijd der Bokkerijders, toen men uit vrees voor de zwarte bende de huizen van groote mergelsteenen bouwde en deuren en vensters van binnen met zware grendels en kettingen, van buiten met stevige ijzeren stangen voorzag. Maar om den grooten tuin, waarin het huis gelegen was, liepen nog de breede grachten van den voormaligen ridderburcht en een ophaalbrug met zware kettingen verleende alleen den toegang tot het domein der Douairière.
Hier zetelde zij met haar toertje van drie valsche, grijze krullen aan weerszijden der slapen, met haar steekbril op den neus, die even als haar dubbele kin aan de Bourbons herinnerde, te midden harer couranten naast haar breiwerk en haar réticule, als een overblijfsel uit vroeger tijden, als een machtige leenvrouw of alleenheerschende erfvorstin, wier vazallen al lang zijn ten grave gedaald. Ware 't heele dorp een klooster geweest, zoo had men haar de onbeperkte macht hebbende abdis kunnen noemen. De dokter naderde haar met een diepe buiging, de burgemeester bleef met den hoed in de hand ter zijde van den weg staan, als zij voorbijreed, de pastoor nam zijn steek af, als hij haar bezocht of ontmoette - een voorrecht dat alleen de bisschop, de enkele maal dat hij zich in 't dorp vertoonde, met haar deelde - de kapelaan, blootshoofds, met de bonnet op de borst, schuilde uit eerbied weg achter den pastoor en den burgemeester als hij een enkele maal - en dan nog maar bij buitengewone gelegenheden - in haar nabijheid werd toegelaten. Op het kerkhof stond haar familiepraalgraf, boven het raadhuis hing haar blazoen, in de kerk had zij haar vaste zitplaats op het koor in een vermolmde eikenhouten bidbank en ofschoon de tempel schuin tegenover ‘de Borg’ lag, begaf ze er zich op Zon- en feestdagen nooit anders heen dan in een oude staatsiekales, waarin een harer pachters, om beurt, een zwaar akkerpaard spande, terwijl hun zoons, met zwarte jassen aan en zijden petten op het hoofd, achter op de palfreniersplank stonden en zich aan de breede afhangende kwasten vasthielden. 't Was een heele eer achterop te mogen staan.
't Was dan ook of heel Beukeloo aan de Douairière von Schwartzenburg toebehoorde en Beukeloo zelve zou zich Beukeloo niet hebben kunnen voorstellen zonder ‘de Barones’ aan het hoofd.
Nu gebeurde 't, dat bovenvermeld bericht omtrent de grootmoedigheid der weduwe van Frans I, Keizer van Oostenrijk, jegens hare drie biechtvaders, Mevrouw von Schwartzenburg bereikte juist in de dagen toen de pastoor gestorven was en zij dus een anderen biechtvader moest kiezen.
Eerst vond ze 't wel vreemd, dat een enkel persoon er drie biechtvaders op nahield; zoo iets was haar nog nooit ter oore gekomen en ze had dus nog nooit over dergelijk feit nagedacht. Aan het hof van Frankrijk was het houden van drie biechtvaders nooit gebruikelijk geweest, dat wist ze zeker.
| |
| |
Mogelijk was 't een invoering van lateren tijd, maar daarom niet minder hoofsch, niet minder vorstelijk. Drie zielzorgers in de plaats van één - want wat hadden drie biechtvaders anders te doen dan voor de ziel te zorgen, groote zonden begingen koningen en vorstelijke personen immers niet, en mocht al de eene of andere hofdame in een oogenblik van zwakheid bezwijken voor den duivel en zijne pomperijen, zooals de Mechelsche catechismus het uitdrukte, och, dan zou 't toch zeker maar een klein of dagelijksch, kortom een galant zondetje zijn - drie zielzorgers, dat was toch iets heerlijks en tevens iets zeer geruststellends!
't Was een heele eer achterop te mogen staan.
En zoo haar gedachten den vrijen loop latend, kwam ze op haar eigen geval terecht, het kiezen van een anderen biechtvader. Ja, ze mocht er wel eens aan denken, want binnenkort was het de tweede Juni, de sterfdag van haar gemaal zaliger gedachtenis, die met plechtige hoogmis en uitvaart in de kerk van Beukeloo gevierd werd - een zwarte mis met drie Heeren - bij welke gelegenheid zij nooit verzuimde te biecht en ter communie te gaan. Eigenlijk had ze 't liefst den pastoor van 't naburig Wolfshagen gekozen, dat was ten minste eenigszins een man van de wereld, een zoon van goeden huize uit de stad, met beschaafde en hoffelijke manieren. Foei, foei, wat had ze in dit opzicht vaak van haar vroegeren zielzorger - Ons-lieve-Heer moge hem zalig hebben! - te lijden gehad, die wat lomp was uitgevallen en bovendien
| |
| |
te Beukeloo erg verboerd was. Maar zou de heer kapelaan, die thans de parochie administreerde, niet redenen hebben om kwalijk te nemen, dat zij bij 't jaargetijde van den Baron von Schwartzenburg buiten de gemeente ging biechten? De kapelaan was toch ook zoo piepjong niet meer. En beleefd en voorkomend was hij ook altijd geweest.... Maar.... maar.... maar.... als ze bij den kapelaan te biecht ging, zou dan de nieuwe pastoor niet alle redenen hebben om eenigszins gefroisseerd te zijn? Mevrouw von Schwartzenburg-de Rastolé zou zeker de allerlaatste zijn, om iemand, wie het ook zij, onheusch te bejegenen of te beleedigen. Wie weet, welk uitgelezen Geestelijke Monseigneur naar Beukeloo zou zenden! En met den pastoor moest ze toch altijd intiemer zijn, op beteren voet staan, dan met den heer kapelaan.... Nog erger, indien ze 't hoofd eener andere parochie tot zielzorger koos.... En toch.... en toch.... zoo een man als de pastoor van Wolfshagen, bij wien ze zelfs in 't Fransch kon biechten, kwam er niet licht.
't Geval werd moeilijk. Mevrouw von Schwartzenburg fronste de wenkbrauwen en hield haar breiwerk tegen het licht om een paar steken op te nemen, die ze bij 't overdenken had laten vallen. Dat ze er echter drie te gelijk opraapte, wist zij zelve niet. Indien de Keizerin-moeder van Oostenrijk drie biechtvaders had, waarom zou zij er dan ook niet drie kunnen hebben? Als een oude dame zich zulks mocht veroorloven - welnu, zij was zeker ouder dan Maria Anna Carolina Pia. Zij was wel geen keizerin, maar de zielzorgers van Maria Anna waren ook hofprelaten geweest, dat stond vast, minstens aartsbisschoppen, mogelijk was er wel een nuntius of een kardinaal bij geweest, - waarom zou zij 't niet met twee boeren pastoors en een kapelaan kunnen doen? En als zij, zij, de Douairière von Schwartzenburg-de Rastolé, den Bisschop van 't diocees vroeg om haar biechtvader te zijn, zou die 't haar weigeren? Zij kon er immers heen rijden in haar staatsiekales.
En wat had ze ook gehad aan één biechtvader alleen? Had de vorige pastoor haar ooit een zielverkwikkende vermaning gegeven? Was ze niet vaak bezorgd geweest, dat hij haar zonden en gebreken niet goed hoorde, hij, de zwaarlijvig-welgedane, die zoo slaperig was van al 't eten en drinken, dat hij deed; van wien wijd en zijd bekend stond, dat hij in drie malen een heele ham verorberde, groot of klein, en geen schaal kon vinden, omvangrijk genoeg om de bijbehoorende groote boonen te bevatten; die maar altijd zat te knikkebollen en het zweet af te vegen van zijn rond, rood gelaat, geen andere woorden vond dan meesmuilend: ‘'t Was zeker niet boos gemeend, Mevrouw?’ en zoo spoedig mogelijk de absolutie gaf, om maar van haar af te komen?
Indien zijn opvolger nu eens een dito man was?
Plotseling ging haar een licht op. Als ze voorloopig drie biechtvaders nam, eerst den kapelaan bij gelegenheid der uitvaart van haar man zaliger, dan drie weken later op den feestdag der heilige Eulalia, haar patrones, den pastoor van Wolfshagen en eindelijk bij de eerstvolgende gelegenheid den nieuwen pastoor van Beukeloo - wel, dan kon ze immers nog altijd kiezen. Ze mocht toch wel onderzoeken, wie voor haar de beste zielzorger was?
| |
| |
Des anderen daags werd de kapelaan op ‘de Borg’ ontboden.
- ‘Mijnheer de kapelaan,’ zei de Douairière, toen hij met de bonnet op de borst, blozend en afwachtend voor haar stond, ‘Mijnheer de kapelaan, overmorgen is het jaargetijde voor den Baron von Schwartzenburg....’
De kapelaan boog, ten teeken dat hij aan alles gedacht had.
- ‘U weet,’ ging zij voort, ‘ik ga elk jaar op dien dag ter communie en ik wilde u verzoeken, mijn biecht te hooren.’
De kapelaan kleurde heviger en boog dieper.
- ‘Maar,’ vervolgde de Barones, ‘u moet mij ten goede houden, dat ik over drie weken, met Sint Eulalie, naar den pastoor van Wolfshagen ga....’
Er lag iets stroefs in de woorden der Douairière, die gewoon was te bevelen en voortdurend met ondergeschikten en minontwikkelden om te gaan.
De kapelaan onthutste nog meer en in zijn verlegenheid zocht hij stotterend naar eenige woorden van goedkeuring.
Doch de barones scheen niet te hooren en zeide nog:
- ‘Als de nieuwe pastoor benoemd is, zal ik zien, in hoeverre ik hem de leiding mijner ziel zal vertrouwen. En nu kunnen wij van iets anders praten. Neem plaats, mijnheer de kapelaan.’
En Mevrouw von Schwartzenburg praatte over de benoeming van een nieuwen herder, waarover alles nog in het duister zweefde, over de politiek en ‘de Tijd’ en bracht het gesprek ook op den dood der Keizerin-moeder van Oostenrijk; maar zelfs haar overlijden was den kapelaan ontsnapt, zoodat hij zeker niets van haar drie biechtvaders wist, waarom Mevrouw het beter oordeelde, dit punt verder maar onaangeroerd te laten.
Toen de kapelaan weer in zijn studeervertrek zat, om aan de preek voor den volgenden Zondag te werken, verzonk hij in gedachten. Hij overwoog de niet gewone taak, die de Hemel hem heden met de toezending van zulk een eigenaardig biechtkind had opgedragen. Maar spoedig rees er een glimlach op zijn gelaat.
- ‘Dat oude mensch, die goede mevrouw,’ dacht hij, ‘zal wel niet veel op haar geweten hebben.... Nu, nu, ze mag wel van haar grooten rijkdom iets meer aan de kerk en de armen geven.... 't Is maar voor een enkele maal, dat ze komt - ik zal van deze gelegenheid moeten gebruik maken, om haar zulks eens goed op het hart te drukken.... En 't is een goede gelegenheid. Bij het lijkgetij kan ik haar wijzen op het vergankelijke van al het aardsche en haar herinneren, hoe de mensch steeds aan de eeuwigheid moet denken en in de allereerste plaats voor zijne ziel heeft te zorgen.... ‘Ad majorem Dei gloriam!’ zoo besloot hij en stak de lange duitsche pijp weer aan, die onder 't overpeinzen was uitgegaan.
Op den vooravond van den lijkdienst, nadat de Douairière bij den kapelaan gebiecht had, zat ze weer stil en eenzaam te breien in haar huiskamer, maar er lag een ontevreden trekje op haar gelaat.
- ‘Dat is de ware niet,’ dacht ze. ‘'t Is hem ook al om de duiten te doen. Moet hij onmiddellijk zinspelen op giften en gaven aan Kerk en arm-
| |
| |
“Mijnheer de kapelaan,” zei de Douairière.
| |
| |
bestuur? Wat mijn plicht is en mijn rang vordert, zal zeker gedaan worden, doch hij moet wel weten, dat het vermogen niet aan den pastoor of de zusterkes zal komen, maar in de familie der De Rastolé's zal blijven. Daarom zal de Kerk niet te grond gaan en zullen de armen van Beukeloo niet verhongeren.’
Er vergingen ongeveer drie weken.
Op den vooravond van den feestdag der H. Eulalia rolde de staatsiekales van Mevrouw von Schwartzenburg naar Wolfshagen. Drie dagen te voren had zij den pastoor den vertrouwdsten harer pachters gezonden met de boodschap, dat de Douairière bij hem wenschte te biechten. De pastoor, een niet al te groot man met fijn besneden gelaat, zwart krulhaar en zwarte doordringende oogen, vroeger professor aan een der geestelijke instituten in Limburg, had de lippen saamgetrokken, den blik even neergeslagen in peinzende houding en toen de boodschap teruggegeven: ‘'t Zou hem veel eer zijn.’
- ‘Veel eer, Mevrouw de Douairière!’ had hij in zich zelven herhaald, toen de bode vertrokken was. ‘Ja, ja, ik begrijp, de kapelaan van Beukeloo is nog wat jong en u kan ook op den duur niet biechten bij een kapelaan.... Zoo, zoo!.... Zoude er nog een brokje van uw groot fortuin aan het kerkje van Wolfshagen kunnen vallen? Ja, ja, God is wonderbaar in Zijne werken!.... Maar voorzichtig, voorzichtig!.... Vooral niet met de deur in 't huis vallen!.... Tout vient à point, pour qui sait attendre!’
Hij ontving haar met eene diepe buiging aan de deur der kerk en geleidde haar zonder veel woorden naar een bijzonder bidbankje, dat hij bij den biechtstoel had doen plaatsen. Dan begaf hij zich naar de sacristie en verscheen een oogenblik later met de paarse stola om den hals en den zakdoek in de linkerhand.
Ad majorem Dei gloriam, - zoo besloot hij.
- ‘Een man van de wereld,’ dacht Mevrouw von Schwartzenburg, toen ze in haar staatsiekales huiswaarts reed. ‘Heel anders dan onze vorige pastoor, God moge hem zalig hebben!... Foei, foei, 't is maar goed dat Onze-lieve-Heer hem gehaald heeft, want het werd toch langzamerhand onmogelijk bij hem te biechten.... Dat transpireeren.... dat rispen en rochelen!.... Maar zoo een priester als de pastoor van Wolfshagen - das lasse ich mir gefallen!....
| |
| |
En ook heel anders is hij dan onze kapelaan.... Geen woord heeft hij gerept van schenkingen en aalmoezen.... Alleen maar een woord van lof voor mijne bekende liefdadigheid en vrijgevigheid.... Nu, nu, zoo erg is het toch niet, dat er hem iets van ter oore kan gekomen zijn.... Enfin, als hij er ook niets van weet, 't is toch mooi en galant, dat hij het zegt....’
.... den blik even neergeslagen in peinzende houding.
Een goede maand later werd de nieuwe pastoor benoemd en drie weken daarna plechtig ingehaald. Intusschen was Mevrouw von Schwartzenburg, die gewoon was elke maand tot de tafel des Heeren te naderen - zij moest immers het voorbeeld geven in de gemeente - nog twee malen ter biecht geweest, eens bij den heer kapelaan van Beukeloo en eens bij den heer pastoor van Wolfshagen.
De kapelaan had in de gebruikelijke vermaning aan het einde der biecht weer gesproken van goede werken en aalmoezen, van het vagevuur en de hemelsche glorie, waarbij de Douairière, eenigszins korselig, hem in de rede was gevallen:
| |
| |
- ‘Mijnheer de kapelaan, zoodra ik mijn testament maak, zal op behoorlijke wijze aan de Kerk en de armen gedacht worden....’
Zij had er nog bits willen bijvoegen: ‘de Kerk zal toch op mijn heele vermogen geene aanspraak maken!’ maar de kapelaan had eene hoestbui gekregen en daarin door herhaald knikken met het hoofd zijn tevredenheid te kennen gegeven, zoodat zij hare verdere aanmerking, als onnoodig, voor zich had gehouden.
De pastoor van Wolfshagen daarentegen had van niets gesproken. Hij had slechts aangespoord om op denzelfden deugdzamen weg voort te gaan, zij, die de hoogstgeplaatste in de gemeente was en het voorbeeld moest geven, en haar vermaand, om te waken en te bidden en te vertrouwen op Hem, die haar eeuwig heil zou zijn.
Voor den kapelaan gevoelde Mevrouw von Schwartzenburg nog altijd niet de minste sympathie. Integendeel, zij geloofde hem door hare laatste rondborstige verklaring overwonnen te hebben, waardoor hij zeer in hare achting was gedaald. Maar daar zij juist door die overwinning hem van zijne aanmatiging meende genezen te hebben, zag zij er geen gevaar in, nog verder bij hem te biechten. Haar prikkelde zelfs eene zekere nieuwsgierigheid om terug te keeren en te zien, welke houding hij in 't vervolg tegenover haar zou aannemen.
Tot den pastoor van Wolfshagen daarentegen gevoelde zij zich meer en meer aangetrokken. Zij ontwaarde iets meer verhevens, iets meer godsdienstigs in haar hart, telkens als zijn welwillende woorden haar hadden opgebeurd en opgewekt en zij vond in zijn taal, in zijn stem, in zijn profiel, in de beweging van zijn hoofd, in 't opheffen en 't hanteeren van zijn zakdoek, in zijn heele wezen iets engelachtigs, ja iets van een engel uit de allerfijnst beschaafde hemelkringen, van een seraf of zoo iets.
De nieuwe pastoor was een groote, flink gebouwde man met aanleg om dik te worden. Op zijn grof gesneden, iets geelachtig gelaat zonder blos, plooiden de breede lippen zich tot een voortdurenden glimlach, terwijl zijn flets blauwe oogen onrustig rondkeken. Hij was kapelaan geweest in een aanzienlijk stadje en de heele wereld verbaasde zich in den beginne over de uitstekende keuze, waarmede Monseigneur Beukeloo bevoorrecht had, tot er langzamerhand uitlekte, dat Beukeloo in dit geval niets anders dan een strafkolonie was voor den geestelijke, die, bij geheel vlekkelooze reputatie, wel een betere aanstelling zou gekregen hebben. Wat er echter op pastoor Krusen te zeggen viel, wist niemand te vertellen.
Zeker was het, dat het den nieuwen herder niet aan ijver ontbrak. Hij bracht een bezoek aan de meeste ingezetenen, woonde lange vergaderingen van arm- en kerkbestuur bij, waar hij zich op de hoogte der kleinste bijzonderheden stelde, hield elken Zondag een lange, maar boeiende preek, en zorgde dat de kinderen veel geregelder ter christelijke leering kwamen; de koster krabde zich den heelen dag achter de ooren over de vele nieuwe aanwijzingen, die hij ontving, en iedereen wist, dat de kapelaan zich elken avond
| |
| |
naar de pastorie spoedde, soms met boeken en papieren onder den arm, om uren lang met den nieuwen pastoor te werken. De onderwijzer was in zijne school al een paar malen met een bezoek van Meneer pastoor vereerd geworden, en toen de veldwachter op Zondagavond de herberg veel vroeger deed ontruimen dan gewoonlijk, fluisterden de boeren elkander in 't oor: ‘Dat is het uitwerksel van 't gesprek, dat de burgemeester deze week met den pastoor heeft gehad.’ Daarentegen zei de burgemeester heimelijk tegen den secretaris: ‘Ik geloof, dat hij zich alle moeite geeft, om bij den bisschop veel goed te maken.’
Reeds den tweeden dag na zijne installatie bracht pastoor Krusen een bezoek aan Mevrouw von Schwartzenburg. Hij kwam haar bedanken voor de eer en de beleefdheid, die ze hem bewezen had, door hem haar staatsiekales aan te bieden in den plechtigen optocht, die hem in zijn parochie had binnengeleid. De Douairière vond hem - fatsoenlijker was het woord niet, maar meer comme il faut dan den vorigen pastoor, ofschoon ze zich zelven bekennen moest ‘que ce n'était pas jurer gros.’ Ze zou afwachten, hoe hij haar verder bevallen zou. Intusschen had het haar zeer geïnteresseerd met hem kennis te maken, daar hij toch haar derde biechtvader moest worden. Maar nu ze eenmaal haar geestelijke belangen aan den kapelaan en aan den pastoor van Wolfshagen had toevertrouwd, was er voorloopig geen reden om spoedig naar pastoor Krusen te gaan.
Bij een tweede bezoek van Zijn Zeereerwaarde kon de vraag der Douairière niet uitblijven, hoe het hem beviel in zijn nieuwe gemeente. Met zijn eeuwigen glimlach op de breede lippen dankte hij en zeide, dat hij nog veel, zeer veel in de parochie hoopte te veranderen en veel nieuws tot stand te brengen. Met eene onwillekeurige herinnering aan den vorigen pastoor, die meer gevegeteerd dan geleefd en bijna niets had uitgevoerd, vond Mevrouw von Schwartzenburg zulks zeer natuurlijk.
Zoo naderde Allerheiligendag, een der vier hoogste feestdagen van het geheele jaar. Mevrouw von Schwartzenburg was thans der meening toegedaan, dat een langer uitstel om bij den pastoor harer parochie ter biecht te gaan, eene onbeleefdheid jegens hem, wellicht ergernis voor anderen zoude zijn, ten minste achterdocht, geloof aan gebrek van vertrouwen kon opwekken. Ze vond ook, dat de kapelaan, dien ze voor erg dom en eenvoudig begon te houden, haar niet den minsten zieletroost bezorgde en dat het erg lastig werd, vooral in den winter, steeds bij den pastoor van Wolfshagen te laten vragen, of het hem gelegen kwam, op dien dag en dat uur te harer beschikking te zijn. In haar laatste biecht bij den heer kapelaan had zij dezen haar plan medegedeeld en hij had zwijgend doch met het hoofd knikkend haar voornemen goedgekeurd. Wel had hij in zijn vermaning onmiddellijk vóór de heilige absolutie haar op het hart gedrukt, steeds aan het eeuwige leven te denken en te trachten Gode gevallig te zijn door waakzaamheid en gebed, door aalmoezen en goede werken. Ook den pastoor van Wolfshagen had ze hare inzichten blootgelegd en deze had geantwoord, dat God haar wel zoude leiden
| |
| |
en haar ingeven, aan wien ze voortdurend de leiding harer ziel had toe te vertrouwen. Daarop was zij zelve naar pastoor Krusen gegaan en had gevraagd, of ze daags vóór 't groote feest bij hem mocht biechten. De pastoor had haar uiterst hoffelijk ontvangen, maar zich toch met veel verontschuldigingen de vraag moeten veroorloven, om welke reden zij thans tot hem wilde komen.
- ‘Mijnheer pastoor,’ had zij geantwoord, ‘toen ik genoodzaakt was een anderen biechtvader te kiezen, heb ik 't bij twee andere geestelijke heeren
die meer gevegeteerd dan geleefd had.
geprobeerd, en ik zou denken mijn plicht te kort te doen, indien ik het ook niet bij u probeerde. Daarom is het echter nog niet zeker, dat ik bij u blijven zal,’ waarop de pastoor met de meeste inschikkelijkheid geantwoord had, dat hij haar gaarne in den biechtstoel verwachten zou.
Toen zij een paar dagen later achter het getraliede schuifje voor hem nederknielde, en hij het teeken des heiligen kruises over haar had gemaakt, nam hij het eerst het woord:
- ‘Mijne dochter, mag ik u de biecht maar gemakkelijk maken? Ik zal met u de tien geboden Gods, de vijf geboden der heilige kerk en de zeven
| |
| |
hoofdzonden doorloopen en u daaromtrent de noodige vragen stellen. U behoeft mij maar te antwoorden met ja of neen, met min of meer.’
Och, dat was in 't geheel geen gemakkelijke biecht geweest! Mevrouw von Schwartzenburg keerde minder voldaan dan ooit naar huis. Hare biecht had wel een volslagen uur geduurd; wat moesten de menschen wel gedacht hebben, die achter haar zaten? Aan de vragen van den pastoor was geen einde gekomen, in alle mogelijke bijzonderheden was hij getreden. Of zij ooit getwijfeld had aan een God in drie personen?.... Of ze ooit een valschen eed gezworen of den naam Gods ijdellijk gebruikt had? - Maar.... maar.... vloekte zij dan? - Of ze ooit iemand gekrenkt had in zijn goeden naam of het loon der werklieden had achtergehouden? - Maar, waar zag de pastoor haar voor aan? - Of ze ook aanstoot of ergernis had gegeven? Of ze ook slechte boeken of couranten had gelezen? En dan over 't zesde gebod! Foei, foei, ze mocht er niet meer op terugkomen!.... Hij had haar dingen gevraagd, waar ze nog nooit aan gedacht had! Shocking! shocking!
Bij eene vraag was ze werkelijk wrevelig geworden: of zij ook bij toovenaars of waarzeggers was te rade gegaan?
- ‘Die zijn hier niet!’ had ze uitgeroepen, waarop de pastoor was voortgegaan:
- ‘Doch, indien zij er waren, zoudt ge de begeerte gehad hebben hen te raadplegen?’
- ‘Dat weet ik niet!’ had ze eenigszins barsch geantwoord, ‘en overigens ik geloof niet aan toovenaars of waarzeggers,’ waarmede de pastoor genoegen had genomen en zijn onderzoek op andere punten had voortgezet.
Ook de penitentie, die pastoor Krusen haar had opgelegd, had haar ontstemd. Zij moest eene of meer missen laten lezen, naar gelang hare eigen overtuiging zulks in overeenstemming met haar vermogen voorschreef. Kon ze daarmede nu tevreden zijn? Zou ze gerust kunnen wezen met datgene, wat ze zelve bepaalde voor hare boete? Een zonderlinge penitentie! Onbegrijpelijk!
Toen werd ze kribbig op zich zelve. Waarom had ze niet van zich af gesproken? Waarom had ze zich laten ondervragen? Waarom had ze haar zonden niet eenvoudig beleden, zooals ze 't meer dan zestig jaar gewoon was geweest? Waarom had ze den pastoor niet rechtuit gezegd, dat zulke nieuwigheid haar misviel, en waarom hem niet verzocht, de penitentie nauwkeurig te bepalen, daar hij nu toch hare fouten en gebreken kende? Zoude hij ook zulke boete van eene of meer missen aan een arm mensch opleggen of anderen zelven laten beslissen over het aantal litanieën en rozenkransen, die ze moesten bidden om aflating hunner zonden te verkrijgen?
In den loop der week ging haar een beter licht op over den pastoor. Op den feestdag van Allerheiligen preekte deze over de eeuwige zaligheid, over de glorie des hemels en de zware taak om deze te verwerven, over de goede werken die de poorten van het rijk der hemelen moeten openen en hij legde bijzonder veel nadruk op de woorden der heilige Schrift, die stellig verklaart, dat een kameel gemakkelijker door het oog eener naald zal gaan dan 't aan
| |
| |
een rijkaard zal gegeven zijn om de gouden poorten des hemels binnen te treden. Zij hield het zoo half en half voor eene toespeling op haar zelve en werd niet weinig in dit gevoelen gesterkt, toen de pastoor een paar dagen later bij haar aanschelde en haar, altijd glimlachend, te kennen gaf, dat hij kwam bedelen.... voor een kloosterke.... een onderkomen voor een paar nonnekes, die in zijn gemeente zoo zeer noodzakelijk waren.
Zij ontving hem koeler dan de vorige malen, antwoordde slechts weinig en maakte zich ten slotte van hem af met te zeggen, dat zij er over zou nadenken, welke gifte zij daarvoor kon afzonderen.
Zij was gebelgd. Werd dan alweer storm geloopen op hare beurs? Voorloopig liet ze dan ook den pastoor op eene toezegging wachten en ging weer beurtelings bij den kapelaan en den pastoor van Wolfshagen ter biecht.
Intusschen begon de biecht in het oog der Douairière veel van haar waardigheid, van haar prestige te verliezen. De vorige pastoor van Beukeloo was wel geen zeer waardig man geweest, maar de biecht was toch altijd in haar eenvoudigheid een godsdienstig iets gebleven, het ongewraakte middel om door het ambt des priesters, wie hij dan ook zijn mocht, de vergiffenis der zonden te erlangen. Mevrouw von Schwartzenburg had de overtuiging, dat de biecht thans iets profaans, een bijbedoeling had verkregen en het middel was geworden, om invloed uit te oefenen op hare laatste wilsbeschikking. Had de vorige pastoor, die zoo reutelde, geen ander doel gehad dan zijn penitente met haren God te verzoenen, thans hadden twee biechtvaders geen ander doel dan haar rijkdom, haar geld - geld, dat zij op den stoel der waarheid zoo vaak ‘het slijk der aarde’ noemden - aan zich en de Kerk te brengen. Twee zeker - en wie weet, mogelijk ook de derde. De kapelaan, in zijn domheid, had het onbewimpeld te kennen gegeven; de nieuwe pastoor was sluw genoeg geweest om in de biecht er niet over te spreken, maar had zich toch van den kansel handtastelijk verraden - wie kon zeggen of de pastoor van Wolfshagen, dien zij voor verreweg veel slimmer en veel fijner hield, ten slotte niet hetzelfde doel had, maar voorzichtig genoeg was, om er voorloopig noch in de biecht noch van den kansel mee voor den dag te komen? Dat prikkelde, dat sarde haar. Dat met haar spelen in de biecht, hetgeen zij doorgrondde, verontwaardigde haar en maakte de biecht belachelijk, en dat doorgronden maakte haar overmoedig en zette haar aan, om op haar beurt te spelen met de biecht. Van den pastoor van Wolfshagen moest ze het hare hebben. Bedroog ze zich in haar vermoeden, welnu, dan was er immers niet alleen niets verloren maar zelfs veel gewonnen, dan behield de biecht aan hem ten minste haar prestige, hare heiligheid, en was alleen bewezen, dat de twee andere geestelijke heeren hun heilige roeping niet
begrepen.
Toen zij de eerstvolgende maal nederknielde voor hem, in wien ze nog vertrouwen stelde, beschuldigde zij zich van gierigheid en onvoldoende liefde jegens de armen. Zij had werkelijk een bedelwijf, dat juist bij haar aanklopte, toen ze over hare drie biechtvaders zat na te denken, norsch behandeld en
| |
| |
haar weggejaagd. Zij kon zich den tijd niet herinneren, dat iets dergelijks gebeurd was. Maar gedaan had ze 't.
- ‘Uwe zonde verbaast mij, mijne dochter!’ antwoordde de fijnste der drie. ‘Zulks is toch zeker tegen uwe gewoonte? Uwe liefdadigheid en uwe menschlievendheid zijn toch algemeen bekend.’
- ‘Ik begrijp niet, hoe men zoo iets van mij zeggen kan,’ bracht zij op eenigszins bedeesden toon in 't midden. ‘Ik heb gegeven, ja, zooals iedereen geeft, maar groote werken van barmhartigheid heb ik tot nog toe niet gedaan.’
- ‘Waarlijk, gij verontrust mij, mijne dochter!’ riep de pastoor. ‘Hebt gij dan niet gedacht aan uwe ziel en zaligheid?’
Toen zij zweeg ging hij voort:
- ‘Ik moet mij hier eene vraag veroorlooven in het belang uwer ziel. Is er door u behoorlijk gezorgd voor uwe eeuwige rust door heilige missen en goede werken na uwen dood? Ik twijfel zeker niet aan uw goeden wil en uwe verstandige voorzorg, maar de duivel is listig; hij zou uw verstand kunnen omnevelen en u tot uitstel raden, waar geen tijd te verliezen is, want de dood kan komen als een dief in den nacht....’
Daar had je 't. Ook hij dus!
- ‘Daaraan is niet gedacht, mijnheer pastoor,’ antwoordde zij altijd even bedeesd, ‘en ik wilde wel uw raad vragen en gaarne vernemen, welke som u zoude noodig oordeelen, om te dienen voor mijn eeuwig heil en mijne zaligheid?’
De pastoor maakte een bijzonder diepe buiging, kuchte een paar malen ‘hm, hm,’ streek zich op gracieuse wijze met den zakdoek over het voorhoofd, verklaarde zich zeer vereerd door haar vertrouwen, doch zeide tevens, dat het voor hem een uiterst lastige zaak was, haar daarin te raden, zij moest geven naar vermogen en hij kende haar vermogen niet, maar hij wilde, in het belang harer ziel, er wel eens over nadenken - kortom, er werd afgesproken, dat beiden de zaak in ernstige overweging zouden nemen en spoedig beslissen.
Het kunstje was gelukt - ook de pastoor van Wolfshagen had zich verraden. Het eerste bedelwijf, dat bij haar aanklopte, joeg ze onbarmhartig weg en toen ze de volgende maal bij den pastoor van Beukeloo biechtte, kon ze zich weer aanklagen van gebrek aan liefde en ijver in 't verrichten der goede werken.
Maar pastoor Krusen kwam op heel anderen toon te voorschijn. Hij vond het onvergeeflijk zoo weinig te denken aan zijne arme ziel gedurende de lange, lange eeuwigheid; hij sprak van het eeuwige vuur der hel en van de broosheid des levens; hij haalde teksten uit de Schrift aan en herinnerde dat de rechtvaardige zeven malen daags zondigt en drukte haar als haar duursten plicht op het hart, door zielmissen na haren dood te zorgen voor eene spoedige verlossing uit het vagevuur, waaraan alleen de heilige ontsnapt, die regelrecht ten hemel ingaat. Maar een juiste som kon ook de pastoor van Beukeloo niet onmiddellijk bepalen en zoo kwam het ook hier tot de afspraak, dat beiden, de Douairière en Zijn Zeereerwaarde, zouden nadenken en ernstig onderzoeken, ten einde spoedig tot eene beslissing te komen.
| |
| |
Mevrouw von Schwartzenburg had het niet anders verwacht. Maar nu had de zaak een anderen keer genomen. Toen de kapelaan, de eerste maal dat ze weer bij hem biechtte, herinnerde aan goede werken en aalmoezen, antwoordde zij:
- ‘Mijnheer kapelaan, ik heb er met den pastoor van Wolfshagen over gesproken,’ waarmede hij met een knikje moest genoegen nemen.
En toen de pastoor van Beukeloo haar vroeg, of ze had nagedacht, zeide zij:
- ‘Mijnheer pastoor, ik heb er met den heer kapelaan over gesproken,’ waarop pastoor Krusen niets anders dan goedkeurend kon antwoorden.
Toen ze daarna weer in den biechtstoel van Wolfshagen nederknielde en de pastoor heel handig op hun vroegere afspraak terecht kwam, kon zij weer zeggen:
- ‘Mijnheer pastoor, ik heb er met den pastoor van Beukeloo over gesproken.’
Ook de fijnste der drie had goedkeurend geknikt, maar toch zijn verzoek te kennen gegeven:
- ‘En mag ik dan het arme kerkje van Wolfshagen, waar u door mij de genademiddelen der heilige Kerk zoo vaak werden toegediend, in uwe goede gedachtenis aanbevelen?’
Och, och, och! Nu was de pastoor van Wolfshagen geheel codille.
Na dien tijd viel het den burgemeester, den secretaris, den koster en anderen notabelen op, dat de nieuwe pastoor van Beukeloo en de pastoor van Wolfshagen lang niet meer zoo intiem waren als vroeger, en voor den heer kapelaan was het opvallend, dat zijn pastoor hem herhaaldelijk, bijna bij elke gelegenheid op het hart drukte, toch te zorgen, dat in articulo mortis voor de eeuwige rust der ziele aan de Kerk werd gedacht.
Zoo stonden de zaken, toen op een avond van een snikheeten zomerdag van 't jaar 1885 de Douairière von Schwartzenburg-de Rastolé door een beroerte werd getroffen. Het heele dorp was in rep en roer. Men liep, men rende naar alle kanten, eerst om een geestelijke, toen om den dokter. De dokter was het eerst aanwezig. De pastoor was naar een partijtje bij een naburig confrater, de kapelaan was naar een bijgelegen gehucht om eene kraamvrouw te bezoeken, die in levensgevaar verkeerde. De pachter, die 't grootste vertrouwen der Barones genoot en vroeger als bode naar den pastoor van Wolfshagen was gezonden, herinnerde zich, dat zij bij dezen ter biecht ging, spande haastig zijn beste paard in en reed, wat hij halen kon, derwaarts. Het geheele dorp was te zamen geloopen, men verkeerde in angstige spanning. Na een half uur wachtens verscheen het eerst de kapelaan, op een drafje, met een blauwen zakdoek het zweet van zijn gelaat afvegend, voor de ophaalbrug van ‘de Borg’. Nauwelijks had hij aangebeld, toen de pastoor van Beukeloo haastig kwam aanstappen met den steek in de eene en een rooden foulard in de andere hand. De deur was nog niet geopend, toen het rijtuig van den ijverigen pachter kwam aanhollen en de pastoor van Wolfshagen, een witten zakdoek sierlijk in de hand houdend, uitstapte.
De dokter verliet het huis toen zij binnentraden.
| |
| |
‘Wel drommels, dan zijn wij alle drie gefopt!’
| |
| |
- ‘Te laat,’ zeide hij. ‘'t Is afgeloopen.’
Met groote ontsteltenis zagen de drie geestelijke heeren elkander aan, zonder een woord te zeggen. In de sterfkamer naast het ledikant murmelden zij de gebeden der stervenden. De pastoor van Beukeloo bad voor, de twee anderen respondeerden. Toen de gebeden geëindigd waren, gaf pastoor Krusen den dienstboden en nieuwsgierigen een teeken om heen te gaan. Nauwelijks waren ze alleen of hij stelde met strengen blik zijn kapelaan de vraag:
- ‘Hebt ge voor alles gezorgd?’
- ‘Wel neen,’ antwoordde de kapelaan en zag den derden met vragenden blik aan, ‘zij heeft mij gezegd, dat zij met den pastoor van Wolfshagen gesproken had!’ waarop deze, den smeekenden blik van den kapelaan en den berispenden blik van den pastoor van Beukeloo met een woedenden blik beantwoordend, den laatsten toevoegde:
- ‘En zij heeft mij verklaard, dat zij de zaak met u had overlegd, collega van Beukeloo!’
Waarop de pastoor van Beukeloo losbarstte:
- ‘Wel drommels, dan zijn wij alle drie gefopt! Zij heeft mij verteld, dat ze alles met den kapelaan zoude in orde brengen!’
- ‘Daar!’ zeiden de boeren tegen elkander, die nog op straat stonden te wachten, ‘drie biechtvaders - en toch nog zonder absolutie gestorven!’
Toen twee dagen later het testament der Douairière von Schwartzenburg bij een notaris in de stad geopend werd, bleek het dat zij slechts een bedrag van eenige honderden guldens aan de kerk voor zielmissen en een dergelijke som aan de algemeene armen van Beukeloo had vermaakt. De rest van het zeer aanzienlijk vermogen erfde Emile de Rastolé, de lustige candidaat in de rechten te Leiden.
Den derden dag werd de Barones begraven. Er werd slechts een eenvoudige lijkdienst met drie heeren gehouden. Pastoor Krusen celebreerde, de pastoor van Wolfshagen en de kapelaan waren de accolyten. De boeren bemerkten, dat pastoor Krusen nog nooit bij eene plechtigheid zoo haastig was te werk gegaan en nog nooit zoo slecht gezongen had, dat de kapelaan bijzonder schroomvallig in het bedienen was en dat de pastoor van Wolfshagen vreeslijk snel met zijne antwoorden was.
Na afloop der plechtigheid keerde de pastoor van Wolfshagen te voet huiswaarts. Halfweg draaide hij zich even om en met een blik op Beukeloo bromde hij in zich zelve:
- ‘Stommerikken, hadt je mij maar alleen met haar laten geworden!’
Leiden, Sept. 1891.
|
|