| |
| |
| |
| |
Twee huwelijken.
Oorspronkelijke novelle.
Door Brunetta.
Hoofdstuk IV.
Adèle dacht niet aan hoofdpijn, toen zij deze verontschuldiging maakte, om naar boven te gaan, maar zij kon dien avond niet kalm tegenover haren echtgenoot zitten. Zij had behoefte om in de eenzaamheid over het gebeurde na te denken. Zij stiet het groote venster open en dronk met volle teugen de koele herfstlucht in, die haar tegemoet stroomde. Het was buiten al volkomen donker. De lucht was bezaaid met sterren en de maan wierp op de boomen en heesters in den kleinen tuin een zilveren gloed. Het was bladstil en de temperatuur voor een Octoberavond buitengewoon mild.
Adèle hulde zich in een wit mousseline peignoir en strekte zich op eene ‘chaise longue’ dicht bij het raam uit. Allerlei gedachten bestormden haar brein. Wat was er gebeurd? Hij, Adolf, had bekend haar lief te hebben en - zij was de zijne geworden. Had zij hem eigenlijk niet reeds lang liefgehad? Zij had gestreden, zij had getracht zijn beeld uit haar geest te verbannen, maar hoe meer men beproeft te vergeten, des te meer herinnert men er zich aan. Dat had zij ook ondervonden. Telkenmale, als zij hem wederzag, vielen al hare goede voornemens in duigen.
En nu, heden avond, nu hij gezegd had Mimi niet meer lief te hebben, bekroop haar plotseling de vrees en het verlangen tegelijk, dat de bom zou losbarsten. En zij was losgebarsten, heftiger, krachtiger, dan zij zich had kunnen voorstellen. De mogelijkheid was vóór dien tijd geen oogenblik bij haar opgekomen, dat Adolf ook liefde voor haar zou kunnen gevoelen. Zij was zóó overtuigd, dat hij alleen leefde voor zijn ‘duifje’, de bekentenis dat hij niet meer van haar hield, viel Adèle dus als een stortbad op het lijf. Hare eerste opwelling bij het hooren van die woorden was schrik, toen medelijden geweest met de arme Mimi, die haar man aanbad en niet werd aangebeden, doch weldra nam al het zelfzuchtige harer liefde de overhand. Zij gevoelde iets, dat naar triomph zweemde; haar boezem zwol bij de gedachte: ‘mij heeft hij lief, zijn hart behoort mij.’ De verleiding was te groot geweest en de zwakke vrouw was bezweken. O! zij wist, dat zij een kwaad beging. Zij was er zich ten volle van bewust, dat zij een echtgenoot en eene vriendin bedroog. Eén oogenblik vervulde een gevoel van berouw haar borst, maar de gedachte aan Adolf verbande dat gevoel reeds mijlen ver.
Toch was zij nog niet verdorven genoeg om te begrijpen, hoeveel zij
| |
| |
tegenover Mimi had goed te maken, die haar als eene vriendin vertrouwde, en zij, die dat vertrouwen zoo schromelijk misbruikte. Zij haatte hare medeminnares niet, daartoe was zij te weinig gevaarlijk. Zij begreep hoe die eenvoudige, reine vrouw haar zou verachten, indien zij wist, hoe hare eigene vriendin haar misleidde. Daarom was zij besloten om Mimi door hare vriendschap eenigszins te gemoet te komen, voor wat zij aan liefde van haar echtgenoot miste. De lichtzinnige vrouw gevoelde niet, dat hare vriendschap niet te ruilen was voor ontstolene liefde.
Zoo zat de barones te peinzen. ‘Arme Mimi!’ ontgleed onwillekeurig aan hare borst. ‘Soms benijd ik je, omdat je zooveel beter bent dan ik, en soms heb ik medelijden met je, omdat je de eigenschappen niet bezit om een man als Adolf te boeien. Was je schoon, een vrouw van de wereld, bekend met alle kleine kunstgrepen om zoowel innerlijk als uiterlijk aantrekkelijk te zijn, je man zou je aanbidden, ja vergoden en geen gedachte aan ontrouw zou ooit in zijne ziel zijn opgekomen. Adolf is zwak en ijdel, jij bent degelijk, standvastig en eenvoudig. Je let niet op uiterlijk schoon. Je denkt, dat je met een keukenschort voor en ruwe handen er even bekoorlijk uitziet in zijne oogen als in bruidstoilet. Arme kleine, hoe vergis je je! Je bent te eenvoudig, “trop provinciale”, zooals Leo zegt, om te begrijpen, dat het mannenoog gestreeld wil zijn en dat je moet doen als de pauw en je schoonste vederen ten toon spreiden.
Adolf, wiens onstuimig hart behoefte heeft aan al wat schoon is, die eerst leeft, wanneer hij weelde en overvloed om zich heen ziet, die zich met het eenvoudige niet kan tevreden stellen, heeft zich van je afgekeerd, om toe te geven aan het verlangen, dat hij zoodra kon bevredigen. Immers datgene, waarnaar hij snakte, wat hem bekoort en aantrekt, leeft in zijne onmiddellijke omgeving: de vriendin zijner vrouw! Arme Mimi!’
En het bedrogen vrouwtje, nog onwetend dat men haar liefsten schat ontstolen had, dat Adolf haar verlaten had, onschuldig, verongelijkt, diep bedroefd, worstelende met hare tranen en haar pijn, lag thuis te bed, verlangende naar de terugkomst van haar man, zichzelf beschuldigende, dat zij door hare nalatigheid hem had genoodzaakt zijn heil elders te zoeken. Zij maakte zich ongerust over hem, en och, hoe weinig wist zij, dat die man op datzelfde oogenblik eene andere vrouw in zijne armen geklemd hield.
Toen Adolf was vertrokken, had zij zich nog een oogenblik goed gehouden. Zij ging naar het raam, om hem, als hij misschien naar boven zag, terug te wenken, maar neen, geen blik naar haar; met versnelden pas liep hij voort. Dat was haar te veel. Zij slaakte een akeligen gil en viel bewusteloos op den grond.
De meid, die ijlings op dien kreet was toegesneld, wiesch haar de slapen met water en azijn en trachtte haar op te beuren. Medelijdend schudde zij het hoofd. Zij had in de keuken het luide spreken van mijnheer gehoord en begreep er alles van.
Daar opende Mimi de oogen. Haar gezicht vertrok zich pijnlijk en zij
| |
| |
steunde. Aaltje hielp haar opstaan en toen zij wat bekomen was, sleepte zij zich, meer dan zij liep, naar de slaapkamer, om daar weder in onmacht op een stoel neer te vallen. Aal ontkleedde haar, bracht haar na lang tobben weer bij en hielp haar te bed.
‘Probeer maar wat te slapen, mevrouw,’ zeide zij, ‘ik zal den dokter gaan halen.’
Mimi knikte en draaide zich van het licht af. De meid ijlde naar den geneesheer, die in dezelfde straat woonde, en goddank! thuis was.
... de meid... trachtte haar op te beuren.
Hij vroeg Aal naar de omstandigheden, welke de oorzaak konden zijn van deze ongesteldheid, en zij vertelde, onder voorwaarde van groote geheimhouding, wat zij wist. De dokter volgde haar naar de slaapkamer, en toen hij de patiënte zag, trok hij een bedenkelijk gezicht.
‘Wanneer komt mijnheer thuis?’
‘Ik weet het niet, dokter.’
Hij fronste de wenkbrauwen, schreef de strengste rust voor en beloofde
| |
| |
vóór den nacht nog aan te zullen komen. De zieke moest zooveel mogelijk slapen.
Tegen negen uur kwam Adolf thuis. Aal liep hem met een bezorgd gezicht tegemoet en de anders zoo vriendelijke meid zeide kortaf:
‘Wees, als het u belieft, zachtjes. Mevrouw is erg ziek geworden, de dokter is lang niet tevreden en komt vóór den nacht nog terug. Mevrouw moet veel slapen en rustig zijn.’
‘Wat is er gebeurd!’ viel Adolf ongeduldig in.
‘Mevrouw is flauw gevallen, wel tweemaal,’ zeide Aal norsch, ‘toen u eerst zoo hard hebt gepraat en daarna het huis uit zijt gegaan. Het lieve mensch heeft erg veel pijn en zegt geen stom woord. Zij knikt maar, als je haar wat vraagt en kijkt erg treurig.’
‘Wat zeide de dokter?’ vroeg Adolf zonder op Aaltje's norschen toon te letten.
‘Nou, die vond het maar niks goed, en mevrouw is zoo wit als 'n lijk. Ach God!’ vervolgde de goede ziel, haar schort voor de oogen houdend, ‘als zij maar niet dood gaat, 't goeie mensch, zij is zoo'n lieve mevrouw voor mij.’
‘Mensch, zwijg!’ riep Adolf verbleekende en Aal ruw bij den arm grijpende. ‘Bedenk, wat je zegt.’
Aal schrok en trok haar arm terug.
‘Nou, mijnheer hoeft mij niet zoo te knijpen, alsof ik het helpen kan, dat mevrouw ziek is. Ik heb niets op mijn geweten,’ eindigde zij veel beteekenend, en slofte naar de keuken.
Van Landsberg wrong de handen. Ook zij, ook die lompe vrouw uit het volk verweet hem zijn gedrag tegenover zijne vrouw. - Een glimlach gleed over zijn gelaat. Hij dacht aan Adèle's predikatie en hoe die geëindigd was.
Hij aarzelde vóór hij de slaapkamer binnentrad, als gevoelde hij, dat hij met eene ontrouwe gedachte het bed niet mocht naderen van haar, tegenover wie hij zooveel had misdaan.
Behoedzaam trad hij binnen en boog zich over de zieke.
‘Mimi,’ zeide hij zacht, en greep de klamme hand, die op het dek lag. Onwillekeurig schoot zijn gemoed vol, toen hij hare bleeke trekken aanschouwde. Zij sliep niet en sloeg de oogen op. Een flauwe glimlach gleed over haar gezichtje. Zij strekte beide armen naar hem uit en zeide zwakjes:
‘Dolf, lieve Dolf, ben je niet meer boos, wil je het mij vergeven? Ach, ik kan het niet helpen, ik ben zoo ziek!’
Dat was hem te veel. Mimi, die niets misdaan had, vroeg hem, den schuldige, om vergiffenis en smeekte als een kind, dat weer in genade wil worden aangenomen door den man, die het beeld eener andere vrouw in het hart droeg. Het laadde gloeiende kolen op zijn hoofd. Hij boog zich over het bed, nam Mimi's kopje in zijne handen, legde zijn koel voorhoofd tegen hare brandende slapen en zeide:
‘St, Mimi, niet spreken, alles is weer in orde.’
‘Heb je mij dan weer lief?’ smeekte zij op zachten toon, hem de wang streelend.
| |
| |
Het was hem onmogelijk ja te zeggen. Hij drukte Mimi's hoofd slechts vaster tegen het zijne en begroef zijn gezicht in het kussen om den traan te verbergen, die in zijn oog welde. Doch zij was tevreden. Een gelukkige glimlach speelde om haar mond. Met een zucht van verlichting richtte Adolf zich overeind.
Goddank! hij had niet behoeven te liegen. Ach, tusschen waarheid en leugen is zoo'n breeden middenweg, en er zijn slechts zeer weinigen, om niet te zeggen geen enkel, die dezen middenweg niet vaak inslaan. Adolf's ruim geweten was er mede gerust gesteld. Zoo was er weder vrede tusschen man en vrouw.
Nog een maand moest verstrijken eer Mimi's kind het licht zou aanschouwen en zij verlangde naar het einde, want zij bracht den dag grootendeels op haar bed door. Aal bleek niet alleen een lieve, maar ook eene uitstekende dienstbode te zijn. Zij had blijkbaar overal tijd voor.
Mimi bestuurde de huishouding zoowat van uit haar bed, maar zij rustte toch eigenlijk geheel op Aaltje's schouders. Zij was vol zorg voor Mimi en liet het haar aan niets ontbreken, ja, ging zelfs, als zij met haar werk klaar was, bescheiden in een hoekje van de ziekenkamer zitten, opdat zij haar mevrouw op den minsten wenk zou kunnen bedienen. Eindelijk brak de dag van Mimi's bevalling aan. Vele moeilijke uren had zij te doorworstelen, maar het kleine vrouwtje hield zich dapper en trachtte door al hare pijnen heen Adolf, die heel zenuwachtig was, nog bemoedigend toe te knikken. Maar er kwam toch een eind aan het leed en nu lag het jonge moedertje wel zwak en bleek, maar toch vrij welvarende op de witte kussen, en de dokter sprak alle hoop uit, dat, mits zij zich heel rustig hield, zij wel spoedig zou opknappen en sterk worden.
‘Je hebt je kranig gehouden, mevrouwtje.’
Mimi glimlachte. Zij was zoo gelukkig eindelijk hare verwachtingen verwezenlijkt te zien.
Helaas welk eene teleurstelling!
Het kind, dat zij ter wereld had gebracht, was een klein, zwak jongske met een kromme ruggegraat en scheeve voetjes. Diep was de droefheid der arme moeder, de vader morde tegen het noodlot. Mimi wijdde al haar teedere zorgen aan haar lieveling, om hem in het leven te behouden en Adolf haatte het misvormde kind, dat zijne schoonste verwachtingen den bodem insloeg. Het zien alleen maakte hem reeds wrevelig en zijne zwakke kreten brachten hem tot wanhoop. Zij had slechts oogen voor haar jongen en hij vond het onzin om zooveel liefde aan den dag te leggen voor een rood, ineengedrongen klompje vleesch, dat bijna te zwak was om te leven en slechts bewustzijn verried door een oorverdoovend geschrei. Ja, het was zijn kind, maar hij had het niet lief, want het was een beletsel meer om zijn leven te genieten.
Hij was verstandig of - wellicht fijngevoelig genoeg om dit nooit tegenover Mimi te toonen, en hij luisterde oogenschijnlijk met belangstelling naar de eindelooze verhalen over den kleinen jongen. Zij was als blind voor de
| |
| |
lichamelijke gebreken, ja, had, als het kon, het kind er nog liever om. Het was haar eigen vleesch en bloed en die gedachte was genoeg om haar hart van moederliefde te doen overvloeien.
Gedurende de ziekte vóór Mimi's bevalling was Adolf dagelijks een half uur later van het ministerie thuisgekomen. Drukke bezigheden waren er de oorzaak van, zooals hij zijne argelooze vrouw vertelde, doch kwart voor vieren stak hij geregeld elken dag het Voorhout over en bracht dat half uurtje door in Adèle's boudoir. De huisknecht had bevel gekregen, om dan voor alle bezoekers belet te geven. De man dacht er het zijne van, maar hij was misschien wel eene uitzondering op alle praatzieke huisknechten; hij hield zijne gedachte vóór zich, daar hij begreep, dat het hem anders zijn dienst zou kosten, en hij zou niet spoedig eene betrekking krijgen, waar zoo goed betaald werd en zoo weinig te werken viel.
Eens in de week, zijn sociëteit-avond, zooals Adolf alweer aan Mimi vertelde, ging hij met Adèle naar de komedie. Hij wachtte haar dan steeds op in de vestibule van den schouwburg. De andere keeren ging Adèle er met haar man heen, half omdat hij er op gesteld was, half om de kwade tongen tot zwijgen te brengen, die niet nalieten om van dat vele samenzijn van de barones met den ambtenaar het onbetamelijke zoo fijn mogelijk uit te meten.
Daar Mimi nooit naar de komedie ging en nooit aan Adolf vroeg, hoe hij zijn tijd doorbracht, ook als hij nu en dan buiten zijn sociëteitavond uitging, behoefde hij niet bang te zijn, dat er iets aan het licht zou komen, hetgeen voor beide partijen minder aangenaam zou zijn. In den beginne wekte het groote verwondering onder het publiek, dat eene barones d'Espinot op zulk een vertrouwelijken voet scheen te staan met een burgerlijken ambtenaar, maar toen men vernam, dat de wederzijdsche echtgenooten elkander zeer genegen waren, wende men eraan hen geregeld 's Zaterdagavonds in de opera te zien, nu en dan begeleid door den baron.
Deze wist, of althans begreep heel goed hoe de zaken stonden, maar hij was diplomatisch genoeg om daarvoor zijne oogen te sluiten. Hij deed dus alsof hij niets bemerkte en bejegende Adolf vriendschappelijker dan ooit. De franschman gevoelde waarschijnlijk al te goed, dat hij er zijne vrouw geen verwijt van kon maken, daar zij in Parijs ook hare oogen wel eens gesloten had, om de minnarijtjes van haar echtgenoot niet te zien. Zoo werd de verhouding al inniger en inniger en knoopte de liefde tusschen die twee menschen steeds hechtere banden. Adèle bezocht Mimi dikwijls en sprak met haar als altijd. Slechts één onderwerp vermeed zij, en dat was: Adolf. Ook bezocht zij Mimi altijd als zij wist dat hij niet thuis was.
Den dag na Mimi's bevalling ging van Landsberg op haar verzoek zelf alles aan Adèle vertellen. Het was nog vóór twaalven en de schoone vrouw ontving hem alleen in een licht zijden morgengewaad. Zij lag op de sofa in haar boudoir te lezen, en sprong verrast op, toen hij zich op den drempel vertoonde. Zij ging hem lachend tegemoet, doch haar gezicht kreeg eene ernstige plooi, als zij zijn somberen blik opving.
| |
| |
‘Qu'as tu, mon ami?’ vroeg zij, op zoet vleienden toon, hem medelijdend aanziende. Zij legde de ééne hand op zijn arm en trok hem met de andere mede op de sofa.
‘Ik kom heden uit naam van Mimi,’ antwoordde hij, ‘anders was ik op dit uur stellig niet hier. Ik ben vader geworden,’ vervolgde hij, somber voor zich uit starende, ‘van een.... mismaakt kind.’
Zaterdags avond in de opera.
Adèle schudde medelijdend het hoofd.
‘Arme Dolf!’ zeide zij, de hand op zijne knie leggende. ‘En hoe is Mimi?’
‘Zij is natuurlijk bedroefd, dat het geen flinke jongen is, maar zij
| |
| |
is toch gelukkig, een kind te hebben. Zij praat nergens anders over.’
‘En hoe is hare gezondheid?’
‘Veel beter, dan vóór hare bevalling. De dokter zegt, dat zij spoedig hersteld zal zijn, als zij zich maar rustig houdt en hare krachten wat toenemen. Zij is vroolijk gestemd, heeft het kind veel bij zich en roept mij elk oogenblik om nu dit en dan dat te bewonderen, want niettegenstaande hij wanhopig misvormd is, vindt zij hem, geloof ik, nog mooi. Hij heeft groote blauwe oogen, dat is alles.’
‘Lieve Mimi,’ zeide Adèle zacht voor zich heen, onwillekeurig geroerd. ‘Hoeveel vreugde heeft zij zich van dit wezentje voorgesteld en nu het zoo anders uitkomt....’
‘Heeft zij het dubbel zoo lief,’ viel Adolf bitter in.
Adèle zag hem scherp aan.
‘Jij hebt je kind niet lief,’ sprak zij verwijtend.
‘Neen, dat heb ik ook niet; hoe kan ik van zoo'n wanstaltig kind houden, dat mij òf toch ontvallen zal, òf, als het blijft leven, mij bergen van zorgen zal geven.’
‘En Mimi zal al die zorgen met liefde dragen,’ hernam zij levendig, iets gevoelend van de geestdrift, die de moeder moest bezielen.
‘Ach Mimi, altijd Mimi en nog eens Mimi!’ viel hij driftig uit. ‘Altijd neemt je het voor haar tegen mij op, je spreekt haar altijd voor! Mijn hemel, als je mij dan bepaald tot haar terug wilt brengen, waarom heb je dan....?’
‘Dolf!’
Hij ontmoette haar blik zóó vol vuur, zóó vol innigheid, zóó smeekend, zóó verwijtend.... zijn toorn was gebroken.
‘Vergeef mij,’ sprak hij zacht, haar tot zich trekkende. Zij vleide het hoofd tegen hem aan en kuste hem op den mond.
‘Neen Dolf,’ zeide zij, ‘ik heb je lief, liever dan mijn leven, maar Mimi is je vrouw, en voor geen geld ter wereld zou ik willen, dat je haar niet als zoodanig behandelde. Mimi mag kleinsteedsch, minder ontwikkeld, sentimenteel zijn, zij heeft hare goede eigenschappen meer dan ik en die mag je niet miskennen. Je hebt haar niet lief, zooals mij, welnu goed, hoe meer je van mij houdt, des te liever het mij is, maar je mag haar niet onthouden, waar zij recht op heeft.
Haar behoort een groot deel van je liefde, ik stel mij met de rest tevreden,’ voegde zij er schijnbaar bescheiden aan toe, hem diep in de oogen ziende. Zij maakte zich wijs, dat zij trachtte hem weer tot zijne vrouw terug te brengen, haar geweten was dan tenminste gerust, doch een booze stem gaf haar de verzekering, dat al die mooie woorden, met hare eigene, verleidelijke, zacht melodieuse stem uitgesproken, vergezeld van een blik uit hare donkere oogen, de tegenovergestelde uitwerking hadden.
Dieper en dieper schoot de hartstocht wortel in Adolf's borst. In de eenzaamheid nam hij zich o! zoo dikwijls voor, die vrouw te mijden, maar eene
| |
| |
magnetische kracht trok hem naar het huis in het Voorhout en een blik op die schoone gestalte was voldoende om zijn hart in lichte laaie vlam te zetten.
Zooals zij daar naast hem zat, het nauwsluitende, glanzende kleed om de verrukkelijke vormen, de blanke fijne handen op den schoot saamgevouwen, de donkere oogen vragend tot hem opgericht, de mond half open en de roode zijdeachtige lokken om hals en schouders, was zij bijna onwederstaanbaar.
Hij wilde de armen om haar heen slaan, om haar hartstochtelijk aan zijne borst te drukken, toen de gordijn werd weggeslagen en de baron zich met een fijn sarcastisch lachje om den mond op den drempel vertoonde.
Met weergalooze kalmte was Adèle opgestaan, en plotseling als met een stortbad van onverschilligheid overgoten. De groote oogen vlamden niet meer, doch lagen half onder de fijn besneden oogleden verscholen; om den mond vertoonde zich in plaats van het bekoorlijke lachje, een spottende, half minachtende trek, de boezem ging langzaam en regelmatig op en neer, haar hand streek met de grootste bedaardheid eene plooi in haar morgenkleed glad en met nagenoeg toonlooze stem wenschte zij haar man goeden morgen - zij hadden elkaar nog niet gezien, want ieder gebruikte het ontbijt in zijne eigene apartementen -; slechts een sterk trillen der doorzichtige neusvleugels verried, dat hare zenuwen min of meer gespannen waren.
‘Mr. van Landsberg - in tegenwoordigheid van haar man noemde zij hem altijd zoo -,’ zeide zij, toen de baron dezen de hand had gedrukt, ‘kwam mij de geboorte berichten van een zoon; zijne vrouw is gelukkig heel wel.’
‘Aha! en de kleine ook?’ vroeg Leo d'Espinot belangstellend. ‘Hartelijk geluk!’
‘Hij is heel wel, dank je,’ zeide Adolf pijnlijk aangedaan.
‘Het kind is gezond, maar erg zwak,’ voltooide Adèle, ‘het heeft echter een ongelukkig lichamelijk gebrek, dat hem in zijn leven veel verdriet zal berokkenen.’
Zij wierp den baron een veelbeteekenenden blik toe; hij begreep daaruit, dat hij het punt niet meer zou aanroeren.
Van Landsberg ging heen, na nog een kwartier met d'Espinot te hebben gesproken. Het aantrekkelijke van het bezoek was nu toch voor hem voorbij.
| |
Hoofdstuk V.
Binnen de vier weken was Mimi geheel hersteld en ontving zij spoedig daarop bezoek van de weinige dameskennissen, die zij had. De kleine was dien dag minder goed, en er was dus een uitstekend voorwendsel om het kind niet binnen te laten komen. Men meed dit onderwerp van gesprek ook zoo veel mogelijk. Men had reeds vernomen, wat het geval was, en men begreep, dat het pijnlijk voor de moeder zou zijn om steeds medelijdende opmerkingen te hooren.
| |
| |
Onder hen was ook eene dikke, praatzieke dominésvrouw, die altijd het best op de hoogte was van de Haagsche nieuwtjes, veel uitging, en dus ook altijd wat had te vertellen. Zij was alleen, toen zij hare visite kwam afleggen, want het was reeds laat. Zij vertelde allerhande kleine onbeduidendheden, rakelde allerlei kwaad op van verschillende families, die Mimi niets aangingen, beweerde dat zij met muziek dweepte, en daarom nog al eens naar de opera ging. Haar man wilde nooit mee, ‘och, weet je, zoo dikwijls, dat staat zoo gek voor een dominé.’
‘Apropos,’ zeide zij. ‘Je man schijnt ook veel van de opera te houden.
‘Hoe dat zoo?’ vroeg Mimi verwonderd.
‘Wel, elken Zaterdagavond zie ik hem in den schouwburg met den baron d'Espinot en zijne vrouw. Ga jij nooit eens mede?’
Mimi kreeg een gevoel, alsof iemand haar een stomp tegen de borst had gegeven, maar zij hield zich goed, en al hare tegenwoordigheid van geest gebruikende, antwoordde zij zoo kalm mogelijk:
‘Och, ik houd er niet van, en dan ben ik den laatsten tijd heel onwel geweest, dus vond ik beter, dat hij alleen ging. Hij had daar toch ook gezelschap.’
‘Ja, wat aardig gezelschap;’ zeide de praatzieke met een ondeugend lachje. ‘Pas maar op, dat hij zulk gezelschap niet àl te aardig gaat vinden,’ vervolgde zij plagend. ‘Je mag je man wel eens controleeren.’
Een vuurgloed steeg Mimi naar het hoofd. Zij stond op en zeide met waardigheid:
‘Ik vertrouw mijn man ten volle, Mevrouw. Adèle d'Espinot is mijne vriendin, en ik weet dus heel goed, in welk gezelschap mijn man zich bevindt. Daarenboven ben ik niet gewoon mijn echtgenoot te controleeren, hij is geheel vrij in zijn doen en laten.’
‘Nu, mijne lieve, wind je niet zoo op,’ zeide de domineesche gekrenkt en eveneens opstaande. ‘Ik zeide het maar bij wijze van scherts.’
‘Dan verzoek ik u, voortaan van dergelijke ongepaste scherts verschoond te blijven,’ hernam Mimi scherp.
Zij boog en de bezoekster begreep, dat dit zooveel gold als een kleinen wenk om te vertrekken. Zij aarzelde dan ook niet, knikte stijf met het hoofd tot afscheid, stak Mimi de vingertoppen toe, welke deze veinsde niet te zien en zeilde in al haar omvang de kamer en het huis uit om er nooit weer een voet in te zetten.
Toen de deur zich achter haar sloot, zonk Mimi op een stoel.
Waarom had Adolf dat voor haar verzwegen? Stak er kwaad in om zich in de comedie eens te gaan verstrooien in gezelschap van vrienden, wanneer men den ganschen dag tegenover eene zieke had gezeten? - Adolf had al heel weinig bij haar gezeten, toen zij ziek was, doch daar dacht zij niet om -; vreesde hij, dat zij jaloersch zou zijn op Adèle?
Zij begreep er niets van.
Deze reine vrouw dacht geen oogenblik aan de mogelijkheid, dat haar man
| |
| |
haar ontrouw zou kunnen zijn. Zelfs zijne vaak in het oogloopende koelheid deed haar niet aan zijne liefde twijfelen.
‘Dat is nu eenmaal zijne natuur,’ verontschuldigde zij hem bij zichzelf, en zij scheen geheel vergeten te hebben, dat zij hem in de twee eerste maanden van hun huwelijk heel anders had gekend.
‘Hij toont het niet, maar hij voelt het daarom wel,’ dacht zij, als hij met verborgen weerzin, op Mimi's verlangen, het kind vijf minuten lang op onbeholpen manier vasthield.
Toen Adolf dien middag kort voor het eten thuis kwam, ging zij met opgeheven wijsvinger voor hem staan en zeide op vroolijk dreigenden toon, - zij wilde hem niet doen bemerken, dat zij in onzekerheid was en besloot de zaak als een grap te behandelen:
‘Kom eens hier, mijnheer, ik heb een heel zuren appel met u te schillen.’
‘En dat is?’ vroeg hij ongeduldig. Hij kwam van Adèle af en zijn hart klopte dus niet rustig.
‘Ik heb bezoek gehad,’ ging Mimi op denzelfden toon voort, ‘en men heeft mij mooie dingen van je verteld!’
‘Van mij? Wie heeft dat gedaan?’ vroeg hij met klimmenden onrust.
Mimi legde beide handen op zijn schouders en vroeg hem, ondeugend lachend aanziend:
‘Met wie whist je elken Zaterdagavond in de sociëteit?’
Toen Adolf dien middag thuis kwam...
| |
| |
Adolf kleurde tot achter de ooren en zocht naar een uitvlucht, maar zij viel hem reeds in de rede en zeide:
‘Ja, ja, nu moet ik van anderen hooren, dat je elken Zaterdagavond met Adèle en haar man in de opera zit.’
Adolf zag zijne vrouw aan, en had het gevoel van een jongen, die betrapt wordt op het oogenblik, dat hij appelen steelt in buurman's tuin. Hij wilde zich verontschuldigen, doch zij liet hem daartoe geen tijd. Zij trok hem naast zich op de sofa en zeide hartelijk:
‘Waarom heb je mij dit nu verzwegen? Je weet toch wel, dat ik je een genoegen niet misgun. Dacht je soms, dat ik jaloersch was of je niet ten volle vertrouwde? Wees daar niet bang voor,’ voegde zij er vertrouwelijk bij, en zij vleide zich tegen hem aan. ‘Maar ik vind het kinderachtig om het te verbergen. Ik was bij de hand genoeg om tegenover de babbelachtige mevrouw Vernoot te doen, alsof ik er alles van wist, maar dat is een gevaarlijk spel, en als het een andermaal weer gebeurde, en ik misschien minder vlug van begrip was, zouden wij beiden een gek figuur maken. Ik vind het vreemd, dat Adèle, die toch zoo dikwijls hier komt er mij ook nooit over heeft gesproken.’
‘Omdat het niet de moeite waard is om te vertellen. Ik vind de sociëteit zoo vervelend, en het is al haast een gewoonte geworden, dat ik 's Zaterdags naar de opera ga. Ik heb het je al eens willen vertellen, maar deed het niet, omdat ik bang was, dat je het niet aardig van mij zoudt vinden, als ik alleen ging.’
‘Als je dat dacht, is het al een voldoend bewijs, dat je in jou oogen iets deed, wat de afkeuring van je vrouw verdiende,’ zeide Mimi nu ernstig, ‘en dat was reden genoeg om het òf te laten, òf ronduit te vertellen. Je weet echter, dat ik niet van comedies houd, en er dus niet zou heengaan. Ik zou jou dat genoegen niet willen berooven; Zaterdags ga je altijd uit, mij is het natuurlijk hetzelfde of je naar de “soos” of naar de opera gaat. Wanneer je het kunt betalen, welnu, zie zooveel opera's als je goed vindt, - de goede vrouw wist niet, dat Adèle een eigen loge had en Adolf de vacante plaats innam - maar ik vind het alleen allesbehalve aangenaam, zoo iets uit vreemden mond te moeten hooren. 't Was net of er iets achtersteekt, dat je met de d'Espinots uitgaat’
Adolf sprong op. Moest dat eene toespeling verbeelden? Zou zij weten?.... Maar een blik op Mimi's rustige trekken stelde hem gerust.
‘Nu, het is goed,’ zeide hij ongeduldig. ‘Ik ben anders niet van plan, om je van al mijn doen en laten rekenschap te geven. Ik ben oud genoeg om geheel vrij te zijn in mijn komen en gaan. Ik wil wel eens eene afleiding hebben. De sociëteit verveelt mij, en eens in de week wil ik minstens weleens een avond van kindergeschreeuw bevrijd zijn.’
‘Adolf!’
‘Nu ja!’ riep hij driftig. ‘Ik kan het niet helpen, dat ik zulk gegrien niet zoo mooi vind als jij. Je hebt mij weer voor den geheelen dag uit mijn
| |
| |
humeur gebracht. Ik kom waarachtig vroolijk thuis; en ik heb je nauwelijks goeden dag gezegd of ik krijg een predikatie, omdat ik niet vertel van elken stap, dien ik buiten de deur zet.’
‘Dolf, Dolf, wat ben je weer aan het overdrijven!’ zeide zijne vrouw op kalmen, zacht verwijtenden toon.
‘Overdrijven!’ riep hij steeds boozer uit. ‘Jij overdrijft! Ik vind het overdreven om zich gekrenkt te voelen over een paar onnoozele avonden, dat ik naar de opera geweest ben, zonder het je als groot nieuws mede te deelen. Dat noem ik overdrijven. Maar ik laat mij niet aan banden leggen; als je dat denkt, dan heb je het mis. Ik vertel je niets meer, als je op dat punt zoo veeleischend bent.’
Adolf was hoogst onredelijk, maar de angst voor ontdekking legde hem die onbillijkheden op de lippen. Hij vreesde door dit stilzwijgen zijn vrouw's achterdocht te hebben opgewekt, en hij wilde dat nu weg redeneeren, door de schuld op haar over te werpen.
Mimi haalde de schouders op en zweeg. Zij wanhoopte er aan,
Zij was bij haar kind.
| |
| |
haar man tot rede te brengen en liet hem dus het laatste woord
Aaltje bracht het eten binnen en de beide echtgenooten nuttigden zwijgend hun maal.
Na afloop ging Mimi naar boven, om het kind te verzorgen, en Adolf greep zijn hoed en ging uit.
Waarheen?
Mimi wist het niet, maar als zij even doorgedacht had, zou zij geweten hebben, dat het opera-avond was. Zij peinsde er echter niet eens over. Zij was bij haar kind en wanneer dat kleine, zwakke wicht in hare armen lag, vergat zij alle verdriet en kommer, dan was zij toch gelukkig. Dat onschuldige wezentje keek met zijne heldere oogjes nog zoo rein de wereld in. Dit kind deed haar geen verdriet, maar het zou opgroeien en groot worden en de kwade stemmen zouden niet nalaten ook hem te verleiden, maar zij zou over hem waken, als een kloek over haar kuikentjes; zij zou den demon zoo ver mogelijk van hem afhouden, opdat hij rein en goed zou blijven. Zij zou hem vooral oprechtheid en openhartigheid leeren, zoodat hij, eenmaal man en vader zijnde, niet zou zijn als....
Arm, misvormd kind, zwak teer wicht! zou het een geluk zijn, indien gij uw armzalig leven hulpbehoevend zoudt moeten doortobben?
Doch de moeder, zoo geneigd om luchtkasteelen te bouwen voor haar zoon, dacht daaraan niet.
| |
Hoofdstuk VI.
Langzaam en eentonig gingen de weken en maanden voor Mimi voorbij. Bijna dagelijks keerden de onaangenaamheden tusschen Adolf en haar terug. Zijn humeur werd steeds onverdragelijker, naarmate hij meer uithuizig werd en Mimi, door de steeds toenemende koelheid van haar man verbitterd, wendde geene pogingen meer aan om hem thuis te houden.
Hij ging nu elken avond uit en zij zat altijd bij het kind, dat uiterst zwak bleef en zeer hulpbehoevend was. Niemand mocht het in slaap maken, niemand het verzorgen, niemand het sussen als het schreide en het kind wilde eindelijk ook bij niemand anders meer zoet zijn.
Adolf bracht zijn zoontje, vóór hij naar het ministerie ging, een morgenkus, niet uit liefde, maar uit gewoonte. Slechts zelden nam hij het jongske in de armen, want het begon dadelijk te schreien, als hij hem opnam. Met een ongeduldig gebaar gaf hij hem dan weder aan zijne vrouw terug.
Zij waren nu bijna twee jaar getrouwd, en wat was er in dat korte tijdsverloop niet veel, ontzettend veel gebeurd? Op Mimi hadden die gebeurte- | |
| |
nissen den meesten invloed gehad. Van het vroolijke, opgeruimde jonge meisje was eene stille, in-zich-zelf-gekeerde jonge vrouw geworden. Niets is meer over van de kleine, gevulde gestalte. Het arme vrouwtje is doodmager en de scherpe lijnen, die zich om neus en mond vertoonen, geven iets ouds aan het vervallen gezichtje. Uit het nog geen drie-en-twintigjarige leven is alle vreugde geweken. Elke dag brengt haar nieuwe verdrietelijkheden, andere teleurstellingen. Maar zij draagt ze zwijgend. Morren helpt toch niet. Zij wijdt zich nu geheel aan haar kind, en zij leeft slechts door de hoop gesteund, dat er nog eens betere dagen voor haar zullen aanbreken.
‘Wat is dan toch de oorzaak?’ vraagt zij zich zelf af, ‘dat Dolf mij niet meer liefheeft en wat moet ik doen om zijne liefde weer te winnen?’
Arme Mimi! Gij weet niet, dat daar een honderdtal kleine zaken zijn, die gij in acht moet nemen, waar gij niet op let, omdat zij te klein zijn voor uw oog. Gij kent uw man niet genoeg. Gij zijt te degelijk voor hem. Kondet gij slechts één oogenblik zijn zooals Adèle, met haar smaak, haar wereldkennis, hare wijze van spreken, ja, zelfs een beetje van hare coquetterie, gij behoefdet geen oogenblik te twijfelen of Adolf lag aan uwe voeten.
Doch zie, juist dit alles ontbreekt u. Gij zijt in eene kleine stad opgevoed, gij maakt niet het minste werk van uw toilet, gij leest weinig en kunt dus over weinige dingen medepraten; gij kent geene van die half plagende, half geestige, vleiende gezegden, welke de mannelijke ijdelheid zoo streelen; gij weet aan uwe stem niet den honingzoeten klank te geven, die het mannenoor zoo liefelijk aandoet. Gij let op dat alles niet, omdat gij het beneden u acht. Gij doet u voor, zooals gij zijt, rein, eenvoudig, natuurlijk, maar.... onbeduidend, en dat is het juist, wat Adolf hindert. Gij zijt hem tegengevallen, ziedaar de oorzaak van zijne verkoelde liefde, en gij, die dat niet hebt begrepen, doet uw best niet, om te zijn, zooals hij u zou gewenscht hebben.
Maar hij.... hij had het u moeten zeggen, uw leermeester, uw leidsman moeten zijn; ziedaar zijne schuld.
De vrucht, die hij geplukt had, was nog onrijp; hij had haar aan zijn hart kunnen koesteren en verwarmen, tot zij rijp was. Maar - verboden vruchten zijn zoo veel zoeter, en zij stond zoo in zijne nabijheid.
De verleiding was zoo groot; hij stak de hand uit, de vrucht viel hem maar al te gewillig in den schoot en maakte hem het plukken des te gemakkelijker. Nu verstiet hij de onrijpe vrucht, want de fijne, donzige perzik trok hem veel meer aan dan de groene, grove appel. Hij dacht er niet aan, dat de perzikenpit scherp en bitter, die van den appel zacht en zoet is.
Adèle's bezoeken aan Mimi namen langzamerhand af. Het was, als begreep zij, dat zij niet bij elkaar pasten, dat een groote kloof hen scheidde. De gewoonte bestond echter nog om nooit voor elkaar belet te geven, op welk
| |
| |
uur van den dag ook. Adèle bezocht Mimi meest op de kinderkamer en deze kwam ook dikwijls bij hare vriendin, als zij nog ongekleed was.
Het kleine kind was erg ziek. Dagen was Mimi niet van zijn bedje geweken. Zij gunde zich nauwelijk de noodige rust. Zij at boven en het was slechts op Adolf's bevel, - op zijn verzoek had zij eerst geen acht geslagen - na eene hevige scène, dat zij eene nachtwaakster nam, gedurende de weinige uren, dat zij sliep. Adolf had geen slag van oppassen, beweerde hij, zoodat hij niet meer belangstelling toonde, dan door tweemaal daags terloops aan zijne vrouw te vragen: ‘hoe het ging’.
Mimi leed meer dan ooit bij deze verregaande onhartelijkheid en zij sloot zich meer en meer in de kinderkamer op.
Op zekeren dag scheen de toestand van het kind iets gunstiger en de dokter zeide, dat Mimi hiervan gebruik zou maken om des middags een wandelingetje te gaan doen en de frissche buitenlucht eens in te ademen. Zij zag er zoo bleek en moe uit, zij zou anders stellig ziek worden. Mimi gevoelde dat de goede man gelijk had en na Aaltje op het hart gedrukt te hebben om niet het minste te verzuimen wat de kleine noodig had, kleedde zij zich en ging in haar eentje op weg. Om toch een doel te hebben besloot zij Adèle eens te gaan opzoeken, bij wie zij in geen twee maanden geweest was.
De zon scheen helder en het was heerlijk lenteweder. Onder de uitbottende takken der boomen dansten de mugjes, de kastanjes stonden zelfs al hier en daar in bloei, en het windje, dat er woei, bracht luwte aan, als om de menschen een voorproefje van den zomer te geven.
De buitenlucht deed Mimi goed. Haar droevig hart opende zich voor de ontwakende natuur. Zij keek met lust naar de bedrijvigheid, die er op straat heerschte en werkelijk opgeruimd belde zij aan.
‘Is mevrouw thuis?’ vroeg zij den knecht, die de deur open deed.
‘Mevrouw is niet thuis,’ antwoordde hij aarzelend.
‘Niet thuis?’ herhaalde Mimi, zijne twijfeling ziende en zij keek hem scherp in het gelaat.
‘Ja, ziet u,’ begon hij, ‘mevrouw is eigenlijk wèl thuis, maar zij heeft belet. Er is iemand bij mevrouw.’
‘O zoo!’ zeide Mimi binnentredende. ‘Voor mij is er nooit belet, dat weet je toch wel. Is mevrouw in haar boudoir?’
‘Ja mevrouw, maar....’
‘Laat mij dan in het salon, dáár zal ik wachten tot de persoon, die bij mevrouw is, weggaat.’ Zij sprak zóó gebiedend, dat de knecht werktuigelijk gehoorzaamde.
Het salon grensde aan het boudoir. De zware gordijn, die beide vertrekken scheidde, was nedergelaten. Mimi keek de kamer, die prachtig gestoffeerd was, eens rond, en, naarmate zij het boudoir naderde, drong een dof geluid van fluisterende stemmen tot haar door.
Hare vrouwelijke nieuwsgierigheid maakte haar onbescheiden: zij luisterde.
| |
| |
Plotseling voer eene rilling haar door de leden. Wat was dat? Neen, onmogelijk! Het moest eene stem zijn, die veel op die van Adolf geleek!
Toch naderde zij op de teenen de gordijn, duwde heel voorzichtig de zware zijde een weinig terzijde, tuurde naar binnen en - voor haar, met den rug naar haar toegekeerd, stonden Adolf en Adèle. Hij had den arm om haar middel geslagen. Zij lag met het hoofd tegen zijn schouder. Zij zagen samen eene illustratie.
Toch naderde zij de gordijn.
‘Lieveling,’ fluisterde zij hem toe.
Hij sloeg nu ook den anderen arm om haar heen en kuste haar op oogen en wangen.
Eensklaps lieten zij elkaar los.
‘Wat was dat?’ vroeg Adèle, beangst naar de gordijn ziende.
‘Het is niets, geloof ik,’ antwoordde hij geruststellend. Hij sloeg de portière weg en keek in het salon. Er was niemand te zien.
‘Het is niets, lieveling,’ herhaalde hij teeder. ‘Er is niemand hier.’
Mimi stond één oogenblik als versteend. De vreeselijke waarheid vertoonde zich voor hare oogen. Ruw was de ontgoocheling. Zij liet de gordijn ruischend vallen en verliet zwijgend en met wankelende schreden het vertrek en het huis. Niemand ontmoette zij in de gang en zelve trok zij de voordeur zoo zacht mogelijk achter zich dicht.
Op straat gekomen, werd zij als het ware voortgezweept. Menigeen bleef staan om de dame na te zien, die zoo haastig voortijlde. Zij lette er niet
| |
| |
op, dat zij nu tegen dezen, dan tegen genen aanliep: zij zag geen menschen. Zij dacht er niet aan haar parasol op te steken voor de reeds vrij sterke zonnestralen. Zij liep voort, zoo hard zij kon, tot zij thuis was. Zij rukte zoo hevig aan de schel, dat Aaltje met een verschrikt gezicht opendeed, maar Mimi zag het niet. Zij vloog de meid voorbij en spoedde zich naar de kinderkamer. Het kind lag rustig in zijn wiegje te slapen. Zij knielde bij hem neder en barstte toen in een hartstochtelijk snikken los. Eindelijk vond het overkropt gemoed lucht in tranen.
Toen Adolf dien middag thuis kwam, was hij vriendelijker dan gewoonlijk. Hij wilde zelfs eens naar 't kind gaan zien, maar Mimi zeide op buitengewoon korten toon, dat zij het niet hebben wilde, omdat het sliep.
Adolf keek haar eerst verwonderd aan. Hij was niet gewoon, dat zijne vrouw hem aldus aansprak. Toen haalde hij de schouders op en berustte er in; het kon hem eigenlijk weinig schelen; het was maar eene opwelling geweest.
Van dien dag af veranderde Mimi's houding als met een tooverslag. Was zij vroeger de geduldige, lijdende persoon geweest, nu geleek zij meer de gebiedster. Zij sprak niet meer tegen Adolf dan het hoognoodige, begon nooit uit zichzelf een gesprek en als hij haar wat vroeg, antwoordde zij op uiterst koelen, korten, scherpen toon.
In het begin verwonderde hij zich wel over die ommekeer, maar zijne vrouw liet hem te onverschillig, dan dat hij er veel notitie van zou nemen. Mimi was steeds bij het kind, dat nu met den dag afviel en waarschijnlijk niet lang meer zou leven. Zij repte tegen haar man geen woord over hetgeen zij gezien had, maar de dag zou komen, waarop hij gevoelen zou, wat het zegt eene vrouw tot het uiterste te drijven.
(Wordt vervolgd).
|
|