| |
| |
| |
Te elfder ure.
Eene vertelling voor Sint-Sylvester-avond.
Door Dr. Jan ten Brink.
1877, 31 December. Schemerende duisternis, vochtige koude alom. Op wegen en voetpaden ligt versch gevallen sneeuw. Uit het kleine dorp is alle leven verdwenen. Er straalt alleen licht door de smalle, hooge vensters der dorpskerk, waar de avondgodsdienstoefening wordt gehouden. In de geheimzinnige stilte, die sedert de sneeuwstormen der beide vorige dagen over het dorp schijnt neergezonken, klinkt het gezang der boersche gemeente met ongemeene duidelijkheid. De stormwind heeft een witten mantel geworpen over de muren, over de deur en de vensters der leelijke, oude, verweerde kerk. Schoon geene ster aan den donkeren hemel fonkelt, blijkt er toch eene schemering van licht te tintelen over de nederige dorpswoningen, over de velden, heinde en ver.
In de kerk galmt het gebrekkig koraal der boeren. En toch ruischt er over de witte heuvelen en dalen van het kerkhof een stroom van tonen, die iets diep aandoenlijks, diep aangrijpends, verkondigen. De godsdienstige wijding van den laatsten avond des jaars, dankbaarheid en ootmoed der geloovige schaar, schijnen in dien eenvoudigen zang meê te zingen....
.... ‘bespiedt al de kerkgangers’....
Zóó althans mag de gewaarwording zijn van den eenzamen wandelaar uit het dorp, die, langzaam door de sneeuw wadend, de dorpskerk nadert. Hij staat stil bij de kerkdeur. Hij luistert. De koraalmelodie ontroert hem zonderling.... hij weent bitter....
Knarsend wordt de kerkdeur opengezet. Eene zwakke golf van oranjekleurig licht vloeit naar buiten. De voorbijganger wijkt terzijde uit, zijne tranen be- | |
| |
dwingend. De stem van den leeraar, die eene zegenbede uitspreekt over de gemeente, klinkt eene pooze. Langzaam vertoonen zich boeren en boerinnen, meisjes en knapen, die zwijgend de kerk verlaten, huiverend te midden der onafzienbare sneeuwzee.
De man, die weende bij de kerkdeur, bespiedt al de kerkgangers. Hij herkent er eene, eene oude vrouw, die met gebogen hoofd haar weg door de sneeuwmassa zoekt. Hij volgt haar van verre, tot de kleine groep der boeren zich heeft verspreid. Zoodra de oude vrouw een zijweg heeft ingeslagen, kenbaar door eene reeks van wit bepoeierde populieren, verhaast hij zijn tred. De oude kijkt van tijd tot tijd om, en blijft plotseling stilstaan. Hij wenkt haar van uit de verte. Zij keert aarzelend eenige schreden terug. Zoodra hij haar bereikt heeft, grijpt hij hare bevende hand, en fluistert hij, alsof iemand hen beluisteren kon:
- ‘Mag ik nu straks komen?’
- ‘Wacht nog een uurtje, Frits! Ik ben bang....’
- ‘Wat heeft vader gezegd?’
- ‘Niets!.... Ik heb er nog niet van gesproken.... ik durfde niet! Maar van avond zal ik het doen.... ik heb goede hoop!’
- ‘Over een uur dus?’
- ‘Vooral niet te veel haast! Het is nog vroeg! Tik maar even zacht aan het venster!’
De oude vrouw had ook fluisterend gesproken. Zij trok hare hand terug, en voegde er snel bij:
- ‘Ik moet naar huis, Frits! Ik zal voor je spreken, maar reken er op, gemakkelijk zal het niet gaan!’
De persoon, die Frits genoemd was, drukte bewogen nog eens de hand der oude vrouw. Deze haastte zich voort zonder om te zien. In stilte stroomden er tranen over hare wangen! Zij poogde met groote inspanning vooruit te komen. Er woei een gure wind, en de takken der populieren strooiden de sneeuw over hare gebogen gestalte. Gelukkig was haar tocht niet lang. Aan het eind der laan rees rechts een eenvoudig steenen huis van ééne verdieping, midden in een vrij uitgestrekten tuin, nu eene witte wildernis vol ontbladerde boomen, in den zomer door ieder geprezen om zijn rijkdom van bloemen, groenten en vruchten. De dorpelingen vonden meester's tuin altijd veel beter onderhouden dan dominé's hof, waarin de stokoude ooftboomen allen aan verval van kracht schenen te lijden.
De vrouw deed een klein hekje open, en trad met vluggen tred naar het huis toe. Toen zij de klink der voordeur aanroerde, klonk een luid geblaf. Zoodra zij binnentrad, ging eene deur in de kleine gang open, en stroomde een helder licht haar te gemoet. Een groote witte keeshond snelde vooruit, en beproefde in stoute sprongen haar gelaat te bereiken.
- ‘Ben-jij het, moeder?’ - vroeg eene luide stem in de kamer.
De blijdschap van den vriendelijken, mooien hond nauwelijks opmerkend, trad zij binnen. Een kloek grijsaard stond bij de tafel, riep den hond, en
| |
| |
hernam de plaats, die hij even te voren verlaten had. Zij, die de woonkamer van meester de Bruyn binnentraden, zouden er niet veel moois, maar ook geen enkel leelijk voorwerp aangetroffen hebben. De helderbrandende lamp verspreidde haar licht over eene langwerpige tafel, die, aan de ééne zijde met boeken en papieren overdekt, aan de andere ruimte overliet voor een blad met kopjes en koffiekan.
Moeder streelde even den hagelwitten keeshond, legde hoed en doek af, en ging naar de tafel, waar haar stoel bij het koffieblad wachtte. Meester de Bruyn was in zijn ouderwetschen, versleten leunstoel teruggezonken, met de linkerhand het grijze hoofd steunend. In deze houding kon men hem dikwijls vinden. Hij placht zoo langen tijd stilzwijgend te peinzen. Een paar diepe groeven om den dunnen mond getuigden van met inspanning doorworsteld lijden. Al wie meester de Bruyn in het gezicht zag, werd getroffen door de waardige, hoogst ernstige uitdrukking zijner trekken. Hij was een grijsaard, die door het penseel van een groot kunstenaar had moeten worden geconterfeit, schilderachtig in den waren zin des woords. Het hooge voorhoofd was van ettelijke diepe rimpels doorgroefd, maar de grijsblauwe oogen wierpen nog altijd fonkelende blikken in 't ronde. Het zilverwit hair sprong in volle, wollige golven uit het zwart fluweelen mutsje, dat zijn schedel dekte. Zijne gestalte was hoog, ongebogen, krachtig. Zijne stem klonk helder, luid en eenigszins afgemeten, daar hij bijna vijftig jaren van zijn leven dag aan dag in de dorpsschool onderwijs gegeven had.
Toen zijne vrouw in het volle licht der lamp bij het koffieblad plaats nam, bleek het duidelijk, dat geringer weerstandsvermogen haar dieper onder het lijden had doen bukken. Hare vergeelde en verscherpte trekken, hare gebogen gestalte, maakten haar zeer oud. Alleen in hare stem ruischte nog eene echo der blijde droomen harer jeugd. Haar oogopslag was zeer zacht, zeer kalm, en drukte berusting, drukte gelatenheid uit. Zij scheen, bij haar man vergeleken, eene zeer bejaarde vrouw. De waarheid echter was, dat meester de Bruyn de zeventig al bereikt had, terwijl zijne vrouw haar zestigsten verjaardag nog moest vieren.
Terwijl zij rustig voor de koffie zorgde, zag zij zwijgend naar den mijmerenden onderwijzer. En met eene stem, die als eene liefkoozing door het eenvoudige, bijna armoedige, vertrek klonk, zei ze:
- ‘Hoe jammer, dat je niet meegingt naar de kerk, vader!’
- ‘Zoo! Waarom?’
- ‘Het was een plechtige oudejaarsavond! Dominé sprak zoo eenvoudig, zoo mooi.... De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!.... Zoo daalde berusting en vrede over ons allen!’
- ‘Des te beter voor jou, moeder!’
- ‘Je zoudt zeker tevreden geweest zijn. Geen beter middel tegen kwellende gedachten, die ons martelen, dan te berusten in den wil van den wijzen Meester, die alles heeft gebouwd!’
Meester de Bruyn richtte zich op uit zijne gebogen houding. Hij zag
| |
| |
zijne vrouw aan met scherpen, doordringenden blik, en antwoordde:
- ‘Vroeger, toen ik voorlezer en voorzanger was, kwam ik in de kerk, om mijne ambtsplichten waar te nemen. Nu doet Warner het, en ben ik vrij. Wat zou het mij baten, of ik in de kerk kwam? Mijne nare droomen en bittere herinneringen zouden meegaan. Welk schepsel is in staat de raadselachtige gangen der geheimzinnige Hemelsche Machten te verklaren? Als ik naar de kerk wil gaan, dan dwaal ik 's zomers over de eenzame heide, of ga 's winters bij helder weer in het besneeuwde bosch. Daar oefen ik mijn godsdienst!’
Moeder keek verlegen rond, terwijl zij de kopjes vulde met dampende koffie. En met nog zachter, bijna smeekende stem sprak zij schuchter:
- ‘Maar de vrede van dezen oudejaarsavond moet ook tot jou komen, vader! Veel is ons ontnomen, maar veel werd ons toch nog gegund!’
- ‘Laat dat zoo zijn, Anna! Maar houd mij er buiten! Ik ben blij, dat je zoo den kostbaren vrede van je hart terugvindt, als je in christelijken ootmoed met de gemeente bidt! Maar gun mij mijne overtuiging.... onder zooveel strijd en ellende verkregen.’
Meester de Bruyn dronk zijne koffie, en verzonk weer in zijn gewoon gemijmer.
Zijne vrouw zocht naar bezigheid voor hare handen, maar telkens liet ze het opgenomen breiwerk weer vallen. Zij stond eens op, zorgde voor de kachel, en troostte zich door den vriendelijken keeshond over den kop te streelen, daar deze haar telkens naderde, en vleiend rondom haar heen sprong. Eindelijk stond ze stil bij den leunstoel van haar man, en zei met groote teederheid in hare stem:
- ‘Ik wou toch zoo graag, dat je op oudejaarsavond wat opgeruimder waart! Het is niet goed altijd te morren.... Wij moeten het lot dragen, dat ons wordt opgelegd!’
Meester de Bruyn hief het grijze hoofd op, en antwoordde met driftige stem:
- ‘Wij moeten ons lot dragen, zeg-je! Waarom moeten wij dat? Is het rechtvaardig, dat wij, die altijd onzen plicht deden, immer met ellende worden geplaagd? Ben ik hier niet zeven-en-veertig jaar schoolmeester in dezen uithoek van Drenthe - en is 't mij ooit gelukt, in spijt van al mijne studie en inspanning, een stap verder te komen? Heb ik hier niet zeven-en-veertig jaar gezwoegd in de school, heb ik niet verschillende geslachten van boeren zien opgroeien, die mij later hunne kinderen zonden, even gevoelloos en ondankbaar als hunne ouders? Was mijn leven geen leven van aanhoudende plichtsbetrachting en voortdurende ontbering?’
- ‘Je bent onbillijk, vader! Vergeet je de tien eerste jaren na ons trouwen, toen je zoo opgeruimd bij het werk waart, toen je door volharding en wijze vlijt van onzen tuin een wonder van vruchtbaarheid maaktet, zoodat die tuin ons een bron van genot werd, en ons een schat van bloemen, vruchten en groenten schonk....’
Een bittere glimlach plooide de lippen van meester de Bruyn.
- ‘Zeker, mijn werk in tuin en school gaf mij wel eens voldoening!
| |
| |
Inspanning en arbeid worden nooit te vergeefs gedaan! Maar is het billijk, dat mij nu juist voor deze laatste jaren van mijn leven het grootste leed wordt opgelegd? Als morgen de eene of andere ziekte mij aanpakt, en ik ongeschikt voor de school word bevonden, jaagt men ons uit huis en tuin, en kunnen we gaan bedelen. Was het mij mogelijk een cent te sparen bij al de rampen, die ons troffen? En dat nu ook al het verdriet van mijne kinderen moest komen!’
Moeder zuchtte, en zette zich weer op hare plaats. Ze wischte snel een traan weg. Bevende stamelde zij:
- ‘Wie weet, hoe ze het nog eenmaal zullen goedmaken!’
- ‘Goed maken! Wel zeker! Juist door onze kinderen is al die ellende over ons gekomen! Toen ze opgroeiden, begon het. Jij, vrouw! hebt nooit de fouten van de kinderen willen inzien, omdat het jouw kinderen waren! Je hebt niet naar mij willen luisteren. De kinderen gingen voor - je man had weinig in te brengen. Je grootste plezier was, om van Mina eene jongejuffrouw, en van Hein en Frits een paar jongeheeren te maken, net als de zoons van den dominé. Wat is er van Mina geworden? Tegen mijn uitdrukkelijken wil getrouwd met dien verloopen tooneelspeler, dien ze op de kermis te Assen leerde kennen, reist ze nu het land door, en speelt comedie!.... 'n Lieve dochter!’
De oude vrouw was bleek geworden van schrik. Meester de Bruyn sprak met luide en vertoornde stem. Ze deed haar uiterste best niet in tranen uit te barsten, en zei haperend:
- ‘Je weet heel wel, vader! dat ze met haar man nu eene vaste betrekking bij het tooneel te Rotterdam heeft, dat zij ordentelijk leven kan.... en dat ze er altijd onder gebukt gaat, dat je niet wilt vergeven en vergeten!’
- ‘Of dat dan maar zoo gemakkelijk ging? Was ze niet veel te goed voor dien schooier van 'n comediant - en toch liep ze ons huis uit, en liet ons alleen!’
Er volgde eene pooze van stilzwijgen. Meester de Bruyn zag dat dikke tranen over de gerimpelde wangen zijner vrouw biggelden, en verdiepte zich in zijn eigen somber stilzwijgen. De mooie witte keeshond zette zijne voorpooten op meesters knie, en keek hem als uitdagend aan. De oude man streelde den gladden kop van het dier, en ging op zachter toon voort:
- ‘En wat hebben we aan onzen oudsten zoon, aan Hein, gehad? Hij zou onderwijzer worden, maar droeg het hart te hoog in de borst. Met jongelui boven zijn stand omgaan en weinig studeeren, dat was het begin. Toen trok hij een laag nummer, kwam als milicien te Groningen in garnizoen, veranderde van plan, wilde officier worden, bleef in dienst, en verbraste het zuinig gespaarde geld, dat ik hem voor zijne studiën zond. Zoo goed als weggejaagd uit de gelederen, heeft hij eindelijk dat miserabele baantje van commis-voyageur gekregen.... zonder ooit weer naar zijne ouders om te zien!’
- ‘Och, ja! dat wil ik wel gelooven! Hij durft niet meer naar ons huis komen! Hij is bang voor jou.... voor zijn vader.... die niets vergeet en niets vergeeft!’
| |
| |
Meester de Bruyn bewoog zich driftig in zijn leunstoel, en joeg Kees weg, die aan zijne knieën om eene liefkoozing bedelde.
Toen antwoordde hij met eene trillende stem, waaruit ingehouden gramschap klonk:
- ‘Bang voor mij! Wat 'n laffe uitvlucht! Is hij als kind of knaap ooit bang voor mij geweest? Vond hij niet altijd steun bij moeder, die blind was voor zijne slechte streken? Heb ik niet onophoudelijk gewaarschuwd? Maar wat beteekende mijn stem, mijn raad?.... Je hadt alleen oog en hart voor je kinderen, je keekt niet naar mij om.... en de jongens kregen toch hun zin!’
De arme moeder drukte de bevende hand voor de oogen. Zacht klonk eene echo van de oudejaarsavondpreek haar in de ooren: ‘De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen! De naam des Heeren zij geloofd!’
In diep stilzwijgen vervlogen traag eenige minuten. Meester de Bruyn ontwaakte het eerst uit zijne pijnlijke stilte.
- ‘Ik zeg dit niet, Anna! om je te grieven!’ - begon hij met kalmer stem. - ‘Je hebt je deel in ons verdriet dubbel gedragen.... je kinderen hebben je al je liefde bitter slecht beloond.... Denk eens aan Frits, onzen jongste.... den knapste, den vlugste, van allen! Ik had groote verwachtingen van dat kind! Ik heb mij veel moeite getroost hem alles te leeren, wat ik zelf wist.... hem te leiden naar hooger ontwikkeling. Zou hij niet een uitmuntend onderwijzer geworden zijn? Wie bracht hem in den waan, dat hij roeping had ingenieur te worden? Wie dwong mij hem naar de hoogere burgerschool te Assen, en toen naar de Delftsche academie te zenden? Zijn niet dagen voorbijgegaan, dat wij honger leden, om de studiën van den hooghartigen knaap te betalen? En hoe zijn we beloond? Tot op dezen dag zuchtten wij onder de schulden, die meneer de student verkoos te maken.... tot op dezen dag.... God betere het!’
De vrouw van den schoolmeester hief het hoofd op. Haar gelaat drukte een hevigen angst uit. Zij stamelde met moeite eenige woorden:
- ‘Och, zwijg toch, man!.... als hij eens..... gestorven was.... in Atjeh. En dan die schulden.... waarom....’
- ‘Omdat ik mijne eer en goeden naam liefheb! Gisteren schreef een wijnkooper uit Delft mij nog, dat, als ik niet voortging met kleine afbetalingen, hij de pretentie in de krant te koop zou aanbieden. Ik ben met eere grijs geworden - ik heb afstand gedaan van alle kleine genoegens.... pijpen of tabak komen niet meer in ons huis.... en ik weet zelf niet meer hoevele jaren het geleden is, dat wij een flesch wijn in den kelder hadden!’
Er volgde eene lange stilte.
Het groote zilveren horloge van meester de Bruyn, dat naast boeken en papieren lag, tikte hoorbaar. De ademhaling van den witten keeshond, die bij de kachel in gerusten slaap was gevallen, sloot zich bij het uurwerk aan.
Wat was dat?
Er werd buiten aan het venster getikt.
| |
| |
Meester de Bruyn zag schielijk op. De oude vrouw huiverde van schrik, doch scheen aan haar stoel vastgeketend.
- ‘Wat beteekent dit? Er wordt getikt, moeder! Hoor, al weer!’
Moeder moest handelen. Langer wachten zou alles bederven. Zich verkloekend stond ze op, en zag haar man met een blik vol hartroerenden zielsangst aan.
- ‘Wie weet, wat de oudejaarsavond ons brengt, vader! Ik heb goede hoop...’
Meester de Bruyn rees op met fonkelende oogen. Hij dacht aan het wangedrag zijner kinderen. Alle drie had hij verwenscht, en uit zijn hart weggesneden. Wie waagde het terug te komen? IJlings verdween de doodelijk verschrikte moeder, en begon Kees verwoed te blaffen, terwijl hij haar nasprong.
Er klonken stemmen in de gang, maar de hond verdoofde alles met zijn onstuimig gekef. Het eerst vloog moeder binnen, en bijna op de knieën zinkend, met beide handen de rechterhand van haar man vattend, smeekte zij, de goede, trouwe oogen zwaar van nauw weerhouden tranen:
- ‘O, Herman! In Godsnaam! Wees goed.... Wees zacht! Jaag je kind niet van de deur.... Hij is terug uit Atjeh!.... Hij is gewond.... Hij heeft zich gebeterd! Hij is een eerlijk man geworden.... hij....’
Zij kon niet verder, zij stikte in hare tranen.
Op den drempel der kamer verscheen nu een jonkman van vier- of vijf-en-twintig jaren. Hij zag er uit als een fatsoenlijk persoon, eenvoudig, maar knap gekleed. Zijn gelaat maakte een allergunstigsten indruk. Het zwarte hair was kort afgeknipt, een volle zwarte knevel krulde boven zijne welbesneden lippen. De donkere oogen blikten gewoonlijk kloek en vrijmoedig in 't rond, nu hield hij ze neêrgeslagen. Meester de Bruyn zou stellig in eene vlaag van hevigen toorn zijn losgebarsten, maar de telkens herhaalde aanvallen van blafwoede, die Kees onrustig deden heen en weer springen, beletten hem zijne stem boven al 't rumoer te verheffen. Dit noodzaakte hem een oogenblik na te denken, en zijne blikken op zijn zoon te vestigen. De jonge man stond in de schaduw bij de deur - zijne flinke houding, zijn knap wezen, spraken zeer in zijn voordeel. De schreiende moeder had haar arm om den hals van den grijsaard geslagen, en glimlachend door hare tranen heen, fluisterde zij:
- ‘Hij mag binnenkomen, niet-waar? Je kunt trotsch op hem zijn!’
Meester de Bruijn keek verbaasd op.
- ‘Trotsch!’ - stamelde hij - ‘Stil, Kees! Stil toch!.... Trotsch.... waarom.... trotsch....’
Moeder hief zich uit hare gebogen houding, en terwijl eene blijde hoop langzaam hare oogen deed opschitteren tot ongemeenen glans, trad zij naar den verloren zoon toe, en troonde hem van de deur naar de tafel. Het volle licht der lamp bescheen hem. Door eene snelle beweging zijner schouders wierp hij zijne overjas wijd open - op zijne borst schitterde het kruis der Militaire Willemsorde. Meester de Bruyn zag het onmiddellijk. Hij sloeg de armen over elkaar, keek zijn zoon met scherpen, bijna dreigenden blik aan, en vroeg:
| |
| |
- ‘Wat wil-je? Waarom kom-je in den avond als een dief? Waarom schreef je me niet vooraf? Wat beteekent die comedie?’
De verloren zoon trad eene schrede nader.
- ‘Vader!’ - begon hij kalm - ‘Ik wilde op oudejaarsavond hier zijn, om pardon te vragen voor mijne dolle streken, nu vijf jaren geleden. Ik kom uit Kotta-Radjah. Ik ben gepensionneerd met den rang van sergeant-majoor bij het Indische geniecorps. Nadat onze troepen Lamnjong veroverd hadden op den 4den September 1876, werd ik medio October zwaar verwond, maar door de gunstige rapporten van mijne chefs voorgedragen om gedecoreerd te worden met de Militaire Willemsorde, 4e klasse. Daarna genas ik langzaam van mijne kogelwond in den hals, leed aan dysenterie, en werd gepensionneerd met eene toelage van 550 gulden 's jaars, terwijl mij daarenboven nog ongeveer 200 voor mijne riddergelden elk jaar zal worden uitbetaald. De generaal Wiggers van Kerchem heeft mij de vaste toezegging gegeven, dat ik in Den Haag de betrekking van concierge of huisbewaarder bij een der ministeriën of rijksgebouwen zal krijgen met een tractement van minstens 800 gulden 's jaars. Ik ben nu onafhankelijk.... ik kom om goed te maken, wat bedorven is.... ik kom om u te helpen met al mijne krachten.... ik kom om u al uwe zorgen af te nemen, vader!.... Vader!.... uwe hand!’
De grijsaard zweeg. De rimpels van zijn voorhoofd plooiden zich onheilspellend. Hij hield de armen vast over elkaar geslagen. Toen begon hij:
- ‘Mijne hand! Neen waarachtig niet! Er is te veel gebeurd! Dat je gediend hebt, onderofficier geworden bent, ja, ook gedecoreerd.... dat is alles goed en wel.... Maar je hebt meer gedaan! Je hebt het leven van je ouders vergiftigd! Je hebt de hoop, die ons overbleef, toen je oudere broer en zuster op de jammerlijkste wijze mislukten.... je hebt de laatste hoop, die ons overbleef, voor goed vernietigd! Dat je je plicht hebt gedaan als soldaat.... het is mij wel.... je bent er voor beloond! Maar kun-je ook zeggen, dat je je plicht hebt gedaan als zoon? Heb-je niet in enkele jaren alles verwoest, wat ik voor je gedaan, wat ik voor je opgeofferd had? Heb-je me niet op mijn ouden dag, nu al vijf jaren lang, doen worstelen om met mijne armoedige middelen het geld terug te geven, dat je in weelde hebt verbrast.... en zou dit alles nu maar in één moment vergeven en vergeten zijn.... Ik denk er niet aan!’
Meester de Bruyn keerde zijn zoon den rug toe, zette zich op zijn leunstoel, en greep naar eene krant, waarin hij ijverig begon te lezen.
Frits had het hoofd gebogen, eene grauwe tint verspreidde zich over zijn wezen. Hij trad eene schrede achteruit, en knoopte zijne overjas hoog dicht. Zijne moeder wachtte, sidderend van angst, naar den uitslag van het gesprek. Eensklaps richtte ze zich tot haar echtgenoot, en riep met eene door grievende teleurstelling bijna onverstaanbare stem:
- ‘Man, man! Je meent het toch niet? Je zegt het maar, om ons op de proef te stellen, niet-waar? Het is niet mogelijk, dat je je kind wegjaagt, nu hij, in eere hersteld, vóór je staat! Als je dit deedt, o, als je dit waarlijk
| |
| |
“stond Frits bij het hekje van den tuin”....
| |
| |
deedt, dan zou ik je.... haten. Maar, o God! het is niet waar! Je hebt het niet gezegd - je hebt het niet gezegd!’
Meester de Bruyn keek kalm over zijne krant naar zijne vrouw, die op haar stoel neerzonk en het grijze hoofd in beide gerimpelde handen verborg. Met zachter stem antwoordde hij:
- ‘Ik heb het gezegd, en ik blijf erbij! Het doet mij plezier voor Frits, dat hij zich als soldaat beter heeft gedragen dan als student - maar het is nu te laat.... Ik heb met mijne kinderen afgerekend!’
Het bleef een oogenblik doodstil in het vertrek. Toen sprak Frits met vaste stem, als iemand, die alle hoop heeft opgegeven:
- ‘Moeder! Vader heeft gelijk! Hij wijst mij de deur, en herinnert mij aan wat ik voor vijf jaren heb misdreven! Dat is zijn recht! Ik bedel niet langer om mijn pardon - ik ga heen! Het ga u wel!’
Frits naderde zijne moeder. Deze stond plotseling op. Hare bleeke trekken trilden van eene hevige gemoedsbeweging. Eene opwelling van schielijken toorn kleurde hare wangen rood, deed hare oogen fonkelen.
- ‘Wacht even, Frits!’ - riep ze luide. - ‘Ik ga met je mee! Als je vader je uit de deur jaagt, weet ik wat mij te doen staat! Heeft hij gelijk? Is dat zijn recht? Is een vader dan alleen een rechter of een beul? Is het niet zijn plicht zijne kinderen tegemoet te komen, als ze vol berouw hem de hand reiken? Maar jouw vader heeft geen hart! Heel zijn leven heeft hij door gebrek aan liefde zijne kinderen van zich vervreemd. De minste kleine ondeugendheid heeft hij ze ten strengste aangerekend - en nooit vergeven! Als een verstokt egoïst is hij oud geworden. Laat hij voor zich zelven zorgen! Ik ga mee, Frits!’
En aanstonds liep ze naar eene kast, greep hoed, doek en parapluie - en begon met bevende vingeren zich klaar te maken.
Meester de Bruyn legde de krant neer, en volgde met saamgeknepen lippen de handelingen van zijne vrouw.
Vastberaden trad ze op haar zoon toe, en zei:
- ‘Kom, Frits! Laat ons gaan!’
Maar Frits trok de oude vrouw aan zijne borst, en terwijl hij haar met innigen eerbied omhelsde, fluisterde hij bewogen:
- ‘Ik dank u, moeder! liefste moeder! voor dit bewijs uwer genegenheid! Ik kan nu gerust gaan, want u heeft mij niet verstooten. Dat zal ik mij met groote satisfactie herinneren in mijne eenzaamheid. Maar ik kan uw offer niet aannemen! U moogt niet met me meegaan, u hoort hier, bij vader! Hem alleen te laten in zijn ouderdom zou dwaas, zou slecht zijn! Misschien komt vader later tot andere gedachten, laat ons het beste hopen! En nu, adieu, moeder! adieu! Ik zal u dadelijk schrijven, als ik in Den Haag ben! Adieu!’
Hij omhelsde haar innig teeder - en rukte zich toen snel los uit hare armen.
- ‘Frits! Frits!’ - kreet ze wanhopend. - ‘Ik laat je niet gaan! Frits!.... O God! hij is weg!’
| |
| |
Ze hoorde de deur van het huis toewerpen - zij wankelde, en zonk op den vloer....
Toen rees meester de Bruyn - en vloog de deur uit naar buiten. Op weinige schreden afstands stond Frits bij het hekje van den tuin. De stormwind had de zware wolken weggewaaid, de starren fonkelden in volle pracht. Eene zachte schemering heerschte over het besneeuwde landschap. De donkere gestalten der beide mannen staken alleen scherp af tegen al dat wit.
Er klonk een roep!....
De schoolmeester verdween in huis.
Toen wendde Frits zich om, en keerde in de ouderlijke woning terug.
Een kwartier uur later zag het er in meester de Bruyn's woonvertrek geheel anders uit. Het drietal zat druk sprekend aan de tafel. Meester de Bruyn rookte met veel welbehagen uit eene lange pijp. Vóór hem stonden tabak en sigaren - in ouderwetsche roemers parelde de feestwijn. Frits had dit alles met zijne moeder vooraf overlegd. Hij was in het begin van December te Harderwijk aangekomen, na per zeilschip de reis uit Indië te hebben volbracht. Hij had dadelijk aan zijne moeder geschreven met verzoek aan zijn vader voorloopig niets te zeggen. Moeder had onder vrees en beving de brieven van haar zoon gelezen. Zij had in de verloopen vijf jaren maar zelden een brief van dezen zoon ontvangen - nooit had vader er iets van willen hooren. Zijne kinderen waren voor hem gestorven, hij droeg zijn lot met stil knagenden wrevel.
Zoodra de formaliteiten te Harderwijk waren afgeloopen, wilde de gepensionneerde onderofficier van het Oost-Indische geniecorps naar het ouderlijk huis snellen, maar allerlei bezwaren rezen er, toen hij de brieven zijner moeder las. Hij begreep volkomen, hoe hevig zijn vader verbitterd was over het gedrag zijner kinderen, hoe koud en eenzaam de laatste jaren van 's mans bestaan voorbijkropen.
Door het leven zelf in eene zeer harde leerschool gelouterd, had deze jongste zoon besloten, dat alles moest worden hersteld, wat door hem, zijne zuster en ouderen broeder misdreven was tegen hunne ouders. Daarvoor had hij zijn opperste best gedaan, en aanvankelijk vrij goede uitkomsten verworven. Toen had hij met moeder, die hij in stilte bezocht, eene overeenkomst gesloten op oudejaarsavond den diepgegriefden vader zijn pardon te vragen. En tot nu toe was alles vrij goed geslaagd.
Een zalige glimlach zweefde om de lippen der gelukkige moeder, terwijl zij de beide mannen, haar zoo dierbaar, bespiedde. Vader en zoon voerden een levendig gesprek. Meester de Bruyn had gezegd:
- ‘Hoor eens, Frits! Nu moet ik alles weten! Wat heb je eigenlijk uitgevoerd sedert het najaar van 1873?’
| |
| |
En de zoon had een lang verhaal medegedeeld, door de beide ouders in de hoogste spanning gevolgd.
- ‘Toen ik in October 1873’ - zoo begon hij - ‘na al mijne domme streken niet langer blijven kon in Delft, gelukte het mij te Harderwijk te worden aangenomen als gewoon soldaat, zooals ik moeder geschreven heb. Het was van het eerste oogenblik mijn plan, al mocht het ook mijn leven kosten, iets buitengewoons te doen om mijne lichtzinnige dwaasheden, als Delftsch student bedreven, te doen vergeten. Dat dit nog jaren en jaren duren kon, dat ik u beiden misschien nooit terug zou zien, was wel eene bitter grievende gedachte - maar zoodra ik in de gelederen stond, besloot ik oogenblikkelijk te toonen, wat er van mij te maken was. Ik heb al de hardheid, al de ontberingen van het Indische soldatenleven volop leeren kennen, maar ik prijs de goede zijde ervan met volle overtuiging. Ik heb onder strenge meesters gediend, maar ik ben er een heel ander, een beter mensch door geworden. Ik heb mijn uiterste best gedaan, ik heb getoond, waartoe ik in staat was, en wat ik wist. In Juni 1874 werd ik op mijn verzoek, en omdat er op mijn gedrag niets te zeggen was, overgeplaatst bij het Indisch geniekorps, en, daar ik partij kon trekken van mijne studiën, werd ik zeer spoedig korporaal, in het begin van 1875 sergeant!’
Moeder hield zich schijnbaar bezig met haar breiwerk, maar ving de woorden van haar zoon stil jubelend op, terwijl ze soms onhoorbaar hare plaats verliet om de glazen der beide mannen te vullen - het hare bleef onaangeroerd. Meester de Bruyn luisterde met groote aandacht, recht voor zich uit starende, terwijl hij met innig welgevallen de pijp rookte, die hij zoo lang had moeten missen. Kees werd weer in genade aangenomen, hij rustte met zijne voorpooten op meester's knie, en keek met zijn schranderen kop naar den verteller, alsof hij alles begreep.
Frits vervolgde:
- ‘Na mijne bevordering tot sergeant werd ik overgeplaatst bij eene compagnie van het Indische geniecorps te Kotta-Radja. Het was toen een zeer drukke tijd. In 1874 werd de Kraton veroverd. Kotta-Radja en Oleh-Oleh kwamen in onze handen. Van het geniecorps werd veel werk gevergd. We hadden bruggen te bouwen over de Atjeh-rivier, over de lagune bij Oleh-Oleh - later kwam spoorwegaanleg. Uren in 't ronde werden forten opgeworpen - de genie kon zich verdienstelijk maken. Ik deed mijn uiterste best, ik had de satisfactie, dat de sergeant de Bruyn zeer goed aangeschreven stond bij zijne chefs. Ik streefde naar meer, ik wilde mij onderscheiden in de worsteling met den vijand. Met groote schaamte dacht ik aan de zorgen, die ik u op den hals had gehaald, aan uw eenzaam en moeitevol leven. Ik hoopte altijd, dat het mij nog eenmaal zou gelukken met opgeheven hoofd onder uwe oogen te verschijnen. De omstandigheden werden mij gunstig. De dappere generaal Pel stierf in het bivouak te Tonga, toen hij in de 26 Moekims met verkenningen bezig was. Er werd nu een plan tot aanval beraamd. Ons gezag moest in de 26 Moekims gehandhaafd worden. De generaal
| |
| |
Wiggers van Kerchem zou deze expeditie aanvoeren. Mijne compagnie zou meegaan. In April 1876 begonnen de voorloopige werkzaamheden. Het zou niet al te gemakkelijk gaan. De Atjehers zijn respectabele vijanden, het is een heet vuurtje, waarvoor onze troepen daarginder staan. Het begon met de vestiging eener vaste bezetting in de 26 Moekims, in verband met onze post aan de lagune bij Kwala-Giging. Later zal ik het vader nog wel nader op de kaart toonen - ik heb mijn koffer en mijne papieren in het hotel te Assen laten bewaren. Maar het is genoeg u te zeggen, dat wij midden in het vijandelijke land vielen, op grooten afstand van de zeekust.
Zoodra de formaliteiten te Harderwijk waren afgeloopen, wilde de gepensionneerde onderofficier naar het ouderlijk huis....
‘Onze expeditie volgde den rechteroever eener groote rivier - de Kroeng Tjoet. Zeer talrijk waren wij niet - drie bataljons infanterie, vier kanonnen met bespanning en ééne compagnie van het genie-corps. Wij marcheerden langs den rivieroever door een vrij goed terrein, hier en daar afgewisseld door dunne boschjes van klapperboomen, die we ook aan de overzijde van den stroom zagen. Groote boomgroepen van een dof donkergroen beschermden volkrijke kampongs aan beide oevers van de rivier. Dichte loodrechte opschietende bamboebosschen versperden soms den weg. De vijand deed dadelijk zijn best onzen marsch te belemmeren. Verscholen achter verschansingen van
| |
| |
struiken richtte hij een nutteloos vuur op ons. Van alle zijden knalden geweerschoten, die ons ongedeerd lieten. Na een marsch van ettelijke uren in den zengenden zonnegloed bereikten wij het doel van onzen eersten dag, den kampong Lamnjong. Hier werd het ernst. Wij daalden in de sawaas af ten zuiden van het uitgestrekte Atjehsche dorp. Een kogelregen ontving de beide compagnieën infanterie, die rechts en links aan den sawarand geplaatst een snelvuur op Lamnjong openden. Een der stukken geschut wierp tal van granaten in den kampong, en spoedig zweeg het vuur van den vijand. In stormpas werd Lamnjong genomen - de bevolking vluchtte. Hier vestigden wij ons bivouak aan den oever van den Kroeng Tjoet, den 4den September 1876.
- ‘Vielen er geene dooden?’ - vroeg de oude vrouw met een angstigen blik.
- ‘Ja, twee Europeesche flankeurs en een korporaal. - Verder waren er acht gekwetsten, waaronder een eerste luitenant, die aan het hoofd zijner compagnie in de sawa was opgesteld. Nu begon voor de genie weer een zeer lastig werk. Wij moesten het geheele terrein vrij maken en alle boomen en struikgewas weghakken, daar de Atjehers ons geen oogenblik rust gunden. Zoodra wij daarmee wat gevorderd waren, werd onze positie veiliger. De vijand kon zich niet meer verschuilen en verdween. Toen kwam medio October nog zwaarder werk. Generaal Wiggers van Kerchem beval der genie een brug te leggen over den Kroeng Tjoet. Midden in de rivier lag een vrij uitgestrekt eiland, dicht bewassen met welig tropisch geboomte. Daar scholen talrijke benden Atjehers, die dagelijks hun ijdel vuur op ons bivouak richtten. De brug moest gelegd worden van den rechteroever naar het eiland, en van het eiland naar den linkeroever, om communicatie met Kotta-Radja te verkrijgen voor aanvoer van vivres en afvoer van geblesseerden. Aan mij werd opgedragen met mijne dappere jongens de brugjukken in de rivier te leggen. Dat was geen gemakkelijk baantje. De vijand verdubbelde zijn ijver, zoodra ik met mijne mineurs in het water sprong, en het moeilijk werk van het stellen der brugjukken in den weeken bodem begon. Onze infanterie onderhield een levendig snelvuur tegen het eiland, maar de vijand bleef geheel onzichtbaar, en zond zijn goed gemikte schoten op mijn volkje. Wij werkten in en onder het water, terwijl ik met verbeten woede moest aanzien, dat vier mijner manschappen gedurende het eerste halfuur doodelijk gewond in de diepte neerzonken. Onze moed scheen te klimmen naarmate wij vorderden. Met het hoofd nauwelijks boven het water ontving ik bevelen van den oever, en alles slaagde aanvankelijk vrij wel, toen ik plotseling iets brandends aan mijn hals voelde.... ik liet het brughout los, waaraan ik mij had vastgeklemd en zonk in de rivier....’
Moeder slaakte een kreet van angst - Meester de Bruyn legde zijne pijp neer, en zag zijn zoon met een blik vol bewondering aan.
- ‘Wees gerust, moeder! Twee kameraden grepen mij onder de armen, en brachten mij aan wal. De rest weet u!’
Meester de Bruyn was zeer getroffen. Nu stak hij, uit eigen aandrift, de rechterhand uit, en zei met iets diep bewogens in zijne stem:
| |
| |
- ‘Bravo, Frits! Ik feliciteer je! Zoo iets gedaan te hebben maakt veel van het verledene ongedaan. Je hebt je ouden vader heel gelukkig gemaakt!’
Frits sprong op, om de toegestoken hand te drukken. Hij schaamde zich.... want een dikke traan rolde over zijne gebruinde wang.
Allen zwegen. Moeder liep naar eene kast, om hare ontroering te verbergen, en kwam terug met een lantaarntje, waarvan zij de kaars schielijk ontstak.
Meester de Bruyn was sedert ettelijke jaren gewoon, om, voor hij ter ruste ging, met zijn lantaarntje de schoollokalen, den schuur en den kleinen stal, waarin varkens en kippen gefokt werden, te inspecteeren, en alles goed af te sluiten. Kees vergezelde hem met de meeste belangstelling op dezen tocht.
Het was juist tijd voor de inspectiereis - kwart vóór tienen. Daar Frits zich deze huiselijke bijzonderheid nog zeer goed herinnerde, wilde hij terstond zijn vader vergezellen met den ijver van een oud-militair. Maar Meester de Bruyn bedankte hem glimlachend, en zei, dat hij zich dit werkje niet uit de hand liet nemen. En zoo ging ook ditmaal op oudejaarsavond van 1877 de grijze schoolmeester zijne gewone ronde doen. Daar alles in de volmaakste orde was, daar hij alleen eenige deuren te grendelen en overal éen blik te werpen had, waarbij Kees ijverig het terrein verkende, keerde hij binnen tien minuten weer in zijn woonvertrek terug.
Met een lichten kreet van verrassing bleef hij stilstaan. Al de boeken waren van de tafel geruimd, daar deze nu met een groot wit tafellaken was bedekt. Er stonden borden en glazen, en midden op de tafel eene prachtige taart, die zich scheen te verwonderen in deze eenvoudige kamer te worden voorgediend. Eene heerlijke ham, brood, beschuit, ooft bij volle schotels, kleine versnaperingen, - alles lachtte den ontstelden grijsaard toe. Hij naderde langzaam, nauw ontwakend uit zijne verbazing. Zijn leunstoel stond op de gewone plaats. Bij zijn bord was een zwaar kristallen pronkglas geplaatst - een geschenk zijner kinderen bij zijn koperen bruiloftsfeest - een glas, dat verborgen, nimmer gebruikt, bijna geheel door hem vergeten was.
Meester de Bruyn was zeer barsch, zeer streng voor anderen en zich zelf. De laatste jaren van zijn leven had hij zelden geglimlacht, en zeer zeker was nimmer zijn oog vochtig geworden, ook onder het grievendst leed. Toen hij zwijgend ging zitten, en het kristallen glas - herinnering aan zoo veel gelukkiger dagen! - bij zijn bord zag staan, toen kon hij zich niet langer bedwingen, en sloeg hij de handen voor zijn gelaat. De vochtige oogen weer opslaand, ontmoette hij de blikken van vrouw en zoon, die naast zijn leunstoel stonden. Zwijgend drukte hij beiden de hand, en glimlachte - twee zeldzame verschijnselen. Zijn vragenden blik beantwoordde moeder - het was Frits, die den oudejaarsavond zoo feestelijk wilde vieren. De held van Lamnjong, in eere hersteld, ook in de oogen zijns vaders in eere hersteld, wilde deze hoogste zegepraal niet onopgemerkt laten voorbijgaan.
In geen jaren had de woonkamer van Meester de Bruyn zulk een feest gezien. Aandoenlijk was het de stralende oogen van de diep getroffen moeder waar te nemen. Zij wist zelf niet, wat zij zeide, noch waarover zij sprak.
| |
| |
Doch zij praatte al maar door, zichzelve in de rede vallend, en dan plotseling tot iets anders overgaande. Meester de Bruyn werd hoe langer hoe spraakzamer. Hij richtte zich vooral tot Frits, en vroeg hem velerlei bijzonderheden over Java en Atjeh, daarbij toonend, dat hij zelfs in een achterhoek van Drenthe zeer goed op de hoogte was gebleven van de Indische oorlogsgeschiedenis.
Toen het plechtig oogenblik aanbrak, dat de taart zou worden voorgediend, greep Frits zijn glas, en sprak:
- ‘Vader en moeder! Nu wij zoo gelukkig bij elkaar zijn, mag het Nieuwejaar niet beginnen, voordat nog een paar oude schulden zijn afgedaan. Ik ben bijna al vier weken in patria terug, en heb mijn tijd goed gebruikt. Ik ging in de eerste plaats naar Hein te Amsterdam. Ik vond hem op den Nieuwendijk in een grooten sigaren- en tabakswinkel. Hij is nu voor goed in Amsterdam gevestigd, behoeft niet meer te reizen als commis-voyageur, wordt compagnon van zijn patroon, want hij trouwt met de dochter van dezen. Het is een groot geluk voor hem. Zijne aanstaande is een alleraardigst Amsterdamsch juffertje, dat daarenboven een alleraardigst duitje meebrengt. Hein is nu in zeer goeden doen. Ik sprak met hem over u. Hij beloofde mij vóór zijn huwelijk met zijne bruid hier te komen - hij zal u hier uwe toestemming vragen. Intusschen gaf hij mij het een en ander voor u mee!’
Frits greep eene portefeuille uit zijn borstzak. In de eerste plaats bracht hij eene photographie te voorschijn - het portret eener jonge dame - en daarna een biljet van honderd gulden. De ouders volgden zwijgend zijne handeling. Meester de Bruyn fronste de wenkbrauwen, hij herinnerde zich al de ergernis hem door zijn oudsten zoon berokkend.
Maar Frits ging voort:
- ‘Hein is nu te zeer verlegen met zijne houding, om te durven schrijven. Hij wenscht niets vuriger dan in genade te worden aangenomen. Hij heeft mij opgedragen zijn advokaat te zijn. Ik koos daarom Oudejaarsavond. Ik wist wat ik zelf had goed te maken, en hoopte op uwe edelmoedigheid. Nu ik mijn pardon heb gekregen, verzoek ik u ernstig hem niet te leur te stellen. Zie, hij schenkt u deze knappe dochter, en voor uw nieuwjaar dit papiertje!’
Moeder had het portret in de handen. Zij vloog naar den stoel van den schoolmeester, en fluisterde hem woorden van zoet geluk in de ooren, terwijl zij hem het gelaat zijner aanstaande schoondochter toonde. Meester de Bruyn zweeg.
Frits nam zijn glas op, en riep:
- ‘Kom, vader! Het oude jaar loopt vast af! Laat niets van de oude ellende voor u achterblijven! Kom dit glas gedronken op uwe aanstaande schoondochter, Johanna Verstraten!’
Meester de Bruyn nam langzaam het kristallen glas der koperen bruiloft, en deed zijn zoon bescheid. Moeder kwam snel met haar glas toegeschoten, en voegde zich bij beiden.
| |
| |
Nu moest de taart voorgediend worden, en het scheen, of de opgeruimdheid van het drietal gestadig toenam. De oud-sergeant van het Indisch geniekorps had evenwel nog eene andere tijding te brengen.
- ‘Vader en moeder!’ - begon hij voor de tweede maal op eenigszins plechtigen toon. - ‘Ik heb nog eene goede boodschap. Ik ben te Rotterdam geweest bij Mina en haar man. Zij zijn vooruitgegaan in alles. Mina behoeft niet meer op het tooneel te verschijnen. - Karel heeft een vrij goed inkomen en eene vaste aanstelling. Zijne kunst is beschaafder geworden, hij trekt het publiek te Rotterdam, te Leiden en in enkele kleinere steden. Ik vond mijne zuster in een net bovenhuis, bezig aan een hoogst eigenaardig werk, het toilet van.... een nieuwen wereldburger, die ze met het voorjaar verwacht. Wij hebben veel over u gesproken. Zij zou zoo graag eens aan vader schrijven, en gaf mij dezen brief voor u beiden!’
Frits haalde een brief uit zijn portefeuille, en gaf hem aan den schoolmeester.
- ‘Vader! Beloof me, dat u haar heel spoedig zult antwoorden. Zij gaat er zeer onder gebukt, dat u haar niet heeft willen schrijven!’
Meester de Bruyn hief nu uit eigen beweging het glas op.
- ‘Frits! Je bent een heel andere kerel geworden! Uit je daden spreekt een goed, een warm hart. Ik zal zorgen, dat mijn wrevel over het verledene in het nieuwe jaar nimmer blijke! Ik zal Mina schrijven. En nu aanstaande grootmoeder! dit glas op het aanstaande kleinkind!’
Meester de Bruyn stond op, en kwam om met zijne vrouw aan te stooten. Moeder rees van haar stoel, dronk even op de gezondheid van den ‘nieuwen wereldburger’, als Frits gezegd had, en greep toen de hand van haar man, terwijl groote vreugdetranen in hare oogen parelden.
- ‘Zie je nu wel, vader!’ - sprak ze. - ‘Alles komt uit, zooals ik gezegd heb. De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!’
Meester de Bruyn nam zijn zwart fluweelen mutsje af, en zei diep bewogen:
- ‘Ja, de Hemelsche Machten zijn altijd rechtvaardig.... zelfs te elfder ure!’
Te elfder ure!
Meester de Bruyn had de waarheid gesproken.
Toen zijn zoon Frits, acht dagen later, uit den Haag terugkwam, vond hij zijne moeder in de hevigste ontsteltenis. Meester de Bruyn was in zijn leunstoel aan een slagaderbreuk gestorven, terwijl hij de nauwelijks hervonden pijp nog brandend in zijne vingers hield.
|
|