| |
| |
| |
Eene juni-natuur.
Herinnering van eene pleegzuster
door Geertruida Carelsen.
't Was een mooie, zonnige, zomersche zondag: warm en toch niet broeiend, frisch en toch niet kil; een dag vol jong groen en vogelenzang: een zondag waarop men zich verheugt voor al de menschen, die slechts eens in de week gelegenheid hebben om lucht te scheppen.
Sinds korten tijd behoorde ik mee tot de ontelbare massa der grootstedelingen, die in dat geval verkeeren. Ik, die vroeger van den ochtend tot den avond in het vrije veld had rondgeloopen, zat nu opgesloten binnen vier muren: ik was een paar weken geleden pleegzuster geworden.
Den ganschen voormiddag was ik bezig geweest met het hospitaalwerk, dat nog eensdeels al den prikkel der nieuwheid, anderdeels volop dien der griezeling en der terugstooting had. Daarna hadden wij gegeten: een goed, eenvoudig, stevig middagmaal, berekend op menschen die hare krachten in waarde hebben te houden. En na den maaltijd was ik vrij om verder over mijnen dag te beschikken.
Ik zat in mijn kamertje op de allerhoogste verdieping, te bedenken wat ik met die vrijheid doen zou. Mijn verbeelding had een lijntje getrokken tusschen de jodoformlucht, die voortdurend in mijn neus hing en den geur van bloeiend reukgras in heiden en bosschen; tusschen den machinalen arbeid dien men in ziekehuizen, met zeker recht, aan nieuwelingen opdraagt, en de hoogdichterlijke gedachten, waartoe ik wist dat menschen, in kerken, dien morgen hun gemoed hadden opgeheven. En met de weelde, waarmee men zich lichamelijk inzet tegen een storm, een regenvlaag, een sneeuwjacht, zette ik mij nu schrap tegen de min aangename zijden van mijn tijdelijk, protestantsch nonneleven.
Vrijwillig had ik het gekozen. Ik wou, niet slechts anderen, maar in de eerste plaats mij zelve toonen, dat men de handen schoon kan houden al steekt men ze in de vuilste dingen; en dat de meest alledaagsche bezigheden noch iemands verfijning behoeven te benadeelen, noch den wiekslag van iemands ziel in te korten. Ik verwachtte dat, integendeel, de tucht waaraan ik mij had onderworpen, mijn blik zou verruimen, mijn geestkracht versterken, voor mijn karakter datgene zijn wat militaire dienstplicht voor een jongen man is; en ik had nog geen berouw van den genomen stap.
Maar voor het oogenblik was de tucht opgeheven; en, tot mijne verbazing, gaf dit een gevoel van leegte. Voor het eerst, in al de drukke dagen van mijn nieuwe loopbaan, voelde ik mij vermoeid. Nu ik niets bijzonders te
| |
| |
doen had, kwam het mij het best voor, den vrijen halven dag.... eenvoudig te verslapen.
Juist wou ik daartoe de noodige toebereidselen gaan maken, toen er aan
Ik keek haar aan zonder uitsluitsel te geven.
mijne deur werd geklopt.
‘Ik ben het: zuster Lina!’ klonk een vroolijke stem.
| |
| |
Ik kon niet anders doen dan: ‘binnen!’ roepen.
Eer ik recht tijd had om te beseffen of deze verrassing mij al of niet aangenaam was, keken een paar vriendelijke oogen mij aan en hielp zuster Lina zelve mij den toestand overzien.
Zij had blijkbaar dadelijk begrepen, hoe het met mij gesteld was.
‘Neem me niet kwalijk. Ik wou even naar je komen kijken. Ben je heel erg moe? Laat ik dan het gordijn maar eens voor je dichtspelden, dat het licht je niet wakker houdt!’ En zij wipte reeds op een stoel, om dit ten uitvoer te brengen.
‘Heel moe niet!’... antwoordde ik, met eenigszins onzekere stem.
‘Zoo. Mijn bedoeling was eigenlijk je te komen vragen, of we samen naar buiten zouden gaan. Om drie uur per trein naar ***, den heelen middag in het groen drentelen en zitten, ergens een glas melk of bier of een kop thee opduiken en om negen uur weer binnen.
Ik keek haar aan, zonder uitsluitsel te geven, maar verraadde zeker genoeg den behaaglijken indruk, dien haar lieve verschijning op mij maakte.
‘Als je niet heel moe bent,’ ging zij voort, ‘dan moest je het maar doen. Als je gaat slapen, is je heele zondag verloren: 't is veel beter nu een beetje de lucht in te gaan en van avond vroeg naar bed.’
Ik vond dat zij voor een groot deel gelijk had, doch moest nog even aan het denkbeeld wennen.
‘Als men eenmaal hier is’, pruttelde ik geeuwend tegen, ‘moest men liefst maar in 't geheel geen vrijen tijd hebben: al maar in éen adem doorwerken, 's zondags en in de week.’
‘Dat dacht ik ook in den beginne’, antwoordde zij. ‘Maar het is toch beter, wèl af en toe vrijen tijd te hebben en daarvan zooveel mogelijk te profiteeren ook. Mozes was wàt een wijs man, toen hij den zevenden dag tot een rustdag inrichtte.’ En toen zij zag, dat zij mij zoo goed als gewonnen had: ‘Kom, wij hebben nog een twintig minuten. Kleed je gauw aan, niet te dik, en trek gemakkelijke laarzen aan. Ik wacht je in de eetzaal.’
Er zijn sommige menschen, door wie het een genot is, zich te laten drillen. Dat genot smaakte ik dien middag tegenover zuster Lina, toen ik eerst mij haastte aan haar kleedingsbevel te voldoen en mij verder willig overgaf aan haar gezellig wandelplan.
Zooals zij had voorgesteld, bracht een trein ons binnen een half uur midden in een boschrijke streek, waar wij, zonder veel te loopen, maar slechts af en toe van zitplaats veranderend, den heelen dag genoten van al wat een mooie Hollandsche Juni voor onbevangen menschenharten in zijn mars heeft.
Ik zou de paden niet terug weten te vinden, langs welke wij dwaalden, noch de meidoornstruiken, waarvan wij een paar bloeiende takken mee naar huis namen, noch de kleine herberg, waar wij eene poos ons anker neerlegden, noch den weg terug naar het station. Maar de gansche gedachte aan dien zondag lost zich op in ééne herinnering van vreugde en zonneschijn, van een vredige, behaaglijke stemming, die mij, naar lichaam en geest,
| |
| |
meer verkwikking bezorgde, dan ik van volstrekte rust had kunnen hopen.
De kleine herberg, waar wij een poos ons anker nederlegden.
En het is mij onmogelijk, na te pluizen welk deel daaraan het mooie zomerweer had en welk deel zuster Lina.
| |
| |
Want in volkomen harmonie met de Juni-omgeving was haar eigen gezelschap.
Als veldbloemen uit den bodem, zoo ontsproten uit haar ziel de aardige, oorspronkelijke gezegden. Als het afwisselend gezang van vijfentwintig zomervogels, zoo klonk haar gevoelvolle stem, zoo hield haar gesprek u bezig, zonder u te vermoeien. Als zonneschijn, zoo klonk haar heldere levenslust; als het beweeglijk lommer van pas groengeworden beuken, zoo zacht, zoo vrij van alle somberheid was de ernst, die dien levenslust adelde.
Hetzij zij vertelde of tot vertellen uitlokte, hetzij zij duizend frissche opmerkingen maakte over wat wij op onzen weg ontmoetten; hetzij zij een praatje aanknoopte met derden, waarbij ik niets liever dan toehoorderes was; altijd stemde zij mij opgewekt: voortdurend vermaakte zij mij, in den letterlijken zin van het woord.
‘Och, 't mensch is goed en braaf,’ zei zij, in den loop van den dag, over eene andere pleegzuster pratende; ‘maar het is zoo'n vale Januari-natuur. Al breekt haar zon door, dan krijg je nog geen warmte genoeg om een kokinje in te smelten!’
De bedoelde persoon werd door die uitdrukking zoo prachtig gekarakteriseerd, dat ik hartelijk met hare vergelijking instemde.
‘Waarschijnlijk zal je Anna dan een November-natuur noemen,’ zei ik, eene vrij droefgeestige figuur van onze kennis bedoelend.
‘November is wat kras voor Anna,’ antwoordde zij. ‘October zou ik zeggen. Zij is niet neerslachtig van aard: alleen maar wat gedrukt omdat zij voelt dat zij oud wordt en dat naar vindt.’
Als ‘een April-natuur’ duidde zij eene aspirant-verpleegster aan, die in jeugdigen ijver zichzelf telkens omverliep, tegensprak en allerhande onbesuisdheden uithaalde. ‘'t Is een aardig kind,’ verzekerde zij. ‘'t Valt mij mee dat zij zoo'n eindeloos geduld heeft om dien ouden stumperd van een zeeman op zaal K. zijn lievelingsboeken van 't jaar nu voor te lezen. Dat 's een echte December: bijna aan oûjaarsavond toe!’
- ‘Als Suze een April is, zal je Mina wel een Maart noemen: die is nog onrustiger, al is zij een heel eind ouder!’
- ‘O, de leeftijd doet er niet toe: 't is een questie van karakter. Ja, Maarten zijn er bij dozijnen in ons gild. Goed dat er in ieder ziekenhuis een stuk of wat rustige, makke, gelijkmatig-opgeruimde Septembers tegenover staan. Uit September-naturen worden de beste verpleegsters gemaakt: ik meen de kalmste, de gehoorzaamste, de blijfsters, het staande leger.’
Ik keek haar lachend aan.
‘Vindje 't gek,’ vroeg zij, ‘dat ik de menschen naar de maanden van het jaar indeel? Ik kan het niet helpen, ik doe het zoo graag!’
- ‘Zeker omdat je zelf zoo'n sterk geprononceerde Juni-natuur bent’, waagde ik.
‘Ja,’ zei zij, eenvoudig, en volkomen bewust van wat haar kenmerkte. ‘Dat ben ik. En dat is een groot voorrecht. Ik ben er alle dagen dankbaar voor.’
| |
| |
Zonder zichtbaar haast te maken, zorgde zij dat wij op onzen tijd thuis waren, nadat wij ons eerst vermeid hadden in een heerlijken zonsondergang en nadat zij, op onzen terugtocht, zich belast had met twee van de drie draagkinderen, waarmee eene onder hare zondagskleeren zwoegende jonge moeder sleepte.
Ik droomde dien nacht niet van zuster Lina, maar van allerlei andere aangename dingen.
En het was stellig onder den invloed van het met haar gesmaakte genot, dat ik den volgenden morgen met nieuwen moed aan 't werk ging.
Ik was tot nog toe met haar niet in nader aanraking geweest dan met al de andere verpleegsters; dat is: op een voet van gewone beleefdheid, waaraan de belangstelling in het gezamenlijke werk zekere tint van goede kameraadschap gaf. Wij hadden trouwens weinig tijd om ons in elkander te verdiepen.
Sinds ik echter met Lina naar buiten geweest was, knoopten wij beiden ook binnenshuis meer bijzonder kennis aan. Zoo vaak de bezigheden er gelegenheid toe gaven, wisselden wij eenige woorden; en weldra stak ik liefst bij haar mijn licht op, waar ik de terechtwijzing van meerdere ervaring noodig had.
Gaandeweg viel het mij in het oog, hoe zij zich jegens de patienten onderscheidde door dezelfde weldadige vriendelijkheid, waarmee zij mijzelve zoo voor zich had ingenomen. In hooge mate praktisch, zag zij aanstonds de minste kleinigheid, waarmee zij iemand goed kon doen; en de handen die dat volbrachten, waren niet minder vlug dan de blik die het plan had gemaakt. In tegenstelling met de vele menschen, wier aangeboden diensten nooit aangenaam zijn, waren de haren dat altijd, om het innige medegevoel, waarvan hare aanbiedingen getuigden. Zij scheen alle dingen te begrijpen, alle wenschen te raden, alle gedachten te lezen en daarnaar hare hulp in te richten, zooals ik dat zelve in mijne vermoeidheid ondervonden had; en die tact was haar reeds zoo tot gewoonte geworden, dat men de machinatien harer dienstvaardigheid niet meer kon volgen.
Eerst langzaam aan ontdekte ik dat de bron van dit alles lag in haar liefderijk karakter, dat er behoefte aan had, altijd bezig te zijn met iemand iets goeds aan te doen.
Aan haren eigen hemel was het niet altijd zonneschijn; maar het behoorde tot haar ‘Juni-natuur,’ de wolken spoedig te verdrijven. Eens was er in haar leven een zware onweersbui geweest; doch, zooals men in mooie zomers pleegt te zeggen: de lucht kon er tegen. Het weer was er niet op den duur door van streek geraakt.
‘Wat was het heerlijk, zondag,’ zei zij, in den loop van die week op een avond, toen zij eventjes kans zag tot een afzonderlijk gesprek. ‘Ik dank je dat je met mij mee bent gegaan!’
‘Wel, de dankbaarheid is aan mij,’ antwoordde ik, met meer oprechtheid dan waarmee men doorgaans zulke betuigingen wisselt.
‘Weetje,’ vervolgde zij, recht op haar doel afgaande, ‘weetje wat mij
| |
| |
vooral zoo'n plezier deed? Dat wij den heelen namiddag ongedwongen samen over alles en nog wat gepraat hebben, zonder dat je in het minst gezinspeeld hebt op mijn omstandigheden. Het is mij zoo'n heerlijk gevoel, als iemand ruim genoeg van geest is om vriendschappelijk met mij te willen omgaan, heelemaal buiten mijn positie om. Je weet toch immers - ik wil dat je het weet - dat ik een half-gescheiden vrouw ben?’
Ik knikte van ja en drukte haar zwijgend de hand.
Ieder onzer gebeurt het, dat hij soms heel weinig dank inoogst voor dingen die hem werkelijk inspanning en offers gekost hebben, en daarentegen geheel onverwachte waardeering voor daden of woorden, waarin, naar zijne eigene opvatting, niet de minste verdienste lag. Doorgaans begrijpen wij er het wijst aan te doen, dit te-veel maar aantenemen op rekening met dat te-weinig, en aldus de balans met onze omgeving in 't gelijk te houden.
Indien ik destijds nog de eene of andere kleine miskenning op mijne rekening met de buitenwereld had staan, dan werd die stellig ruimschoots geneutraliseerd door de hartelijke wijze, waarop zuster Lina mij als eene bijzondere kieschheid toerekende, wat dat volstrekt niet was. Dat ik op ons uitstapje niet over haar verleden had gesproken, was niet geweest om haar gevoel te sparen, maar dood eenvoudig omdat zij er mij niet op gebracht had en, dien dag, mijne gedachten, zoo goed als mijne voeten, slechts den weg gevolgd waren dien zij zelve aanwees.
Ik maakte er mij nu zelfs eenigszins een verwijt van, dat ik, ofschoon het feit vernomen hebbende, nog in het geheel geene opmerkzaamheid of nadenken geschonken had aan iets wat haar toch zeker zeer vervulde. Zou ik haar dat biechten? Doch waartoe al die omhaal? Ik gaf haar een kus en verzekerde naar waarheid, dat deze zaak niets af of toe deed aan mijn persoonlijke genegenheid voor haar.
‘'t Geval gaat mij niet aan,’ betuigde ik, ‘dan in zoover je er zelve onder lijdt.’
- ‘Ik heb er erg onder geleden; maar nu ben ik er vrijwel over heen. Dat zie je wel. Anders zou ik nooit zoo vroolijk kunnen wezen. Mij vroolijk voordoen als ik het niet was, zou mij onmogelijk zijn.’
Ik zei, overtuigd te wezen, dat zij volkomen wààr was en ons bescheiden uitstapje even onbevangen had genoten als ik zelve.
‘Dat heb ik ook. Ik had behoefte om met iemand uit te gaan en ik zag dat jij er de rechte persoon voor was.’
Daarna, verzekerd dat ik vragen deed uit louter belangstelling, vertelde zij, hoe zij in 't ziekenhuis gekomen was omdat zij zich in de gewone wereld te zeer maatschappelijk verminkt voelde, en hoe dit besluit thans aan hare bedoeling beantwoordde.
‘Ik heb,’ zei zij, ‘het zusterpakje aangetrokken om over mijn leed heen te komen; en nu mij dat gelukt is, verdiep ik er mij liefst zoo weinig mogelijk in.’
Later, in den loop der tijden, deelde zij mij mee, dat zij heel jong
| |
| |
getrouwd was en zich in haar man vergist had, en dat het haar onmogelijk geweest was zich in een ongelukkig huwelijk te schikken. Nooit beklaagde zij zich over haren man. Naderhand heb ik, van buiten af, omtrent hem dingen gehoord, die mij door merg en been gingen, als ik dacht aan het vrouwtje dat aan hem geketend was. Zij zelve zei alleen, dat ze niet voor elkaar pasten en dat zij, geen kinderen hebbende, zich niet verplicht achtte bij hem te blijven. Om bijkomende redenen, de belangen van derden betreffende, leverde het aanvragen van wettige scheiding groote moeilijkheden op; en dus was er geen eind te zien aan haar scheeve positie. Eens zag ik haar daarover in tranen. En soms, als er een droevige trek om haar mond lag, wist ik wel waarom dat was. Maar zich aan droefheid overgeven deed zij niet.
‘Een jaar lang,’ biechtte zij mij eens, ‘heb ik af en toe langs den kant van het water geloopen en bij mij zelve overlegd of het niet de beste oplossing zijn zou, als ik er in sprong. Maar ik was te gezond om daaraan toe te geven; en toen ik besloot, ondanks mijn ramp te blijven leven, nam ik mij ook meteen voor, de blauwe lucht en de menschen weer vriendelijk aan te kijken. So lang man lebt, sei man lebendig. Als ik nog weer eens zoo bijna ten einde raad was, en dan niet zoo gezond, dan weet ik waarlijk niet...’
Intusschen kwamen deze punten slechts bij zeer zeldzame gelegenheden tusschen ons ter sprake. Ik ging meer en meer van haar houden, doch, zooals ik wist dat zij het op prijs stelde: zonder vertoon van medelijden en zonder nieuwsgierigheid. Medelijden was trouwens niet noodig: hoeveel gelukkiger was zij per slot van rekening dan duizenden andere menschen in veel voorspoediger omstandigheden! En nieuwsgierigheid: och, zou ik er zooveel aan hebben, precies te weten waarom zij haar man had verlaten? De hoofdzaak was dat ik haar liefhad zooals zij daar naast mij stond, om 't even hoe en langs welke wegen zij zoo was geworden.
In 't ziekenhuis had zij voorloopig een toevluchtsoord gevonden en ging voort zonder ophef haar werk te doen, steeds bedrijvig hare flinke handen en bedrijvige armen roerend, trouw op alles lettend en om alles denkend, en voor alles zorgend wat binnen haar bereik lag.
Zij gaf nooit voor, dat zij ‘uit roeping’ pleegzuster geworden was; maar nu zij 't eenmaal was, overtrof zij al de anderen in geniale liefdadigheid.
Hoe stil en zacht was zij bij zware zieken, altijd juist aan hunne zijde op het oogenblik dat zij hulp noodig hadden, of dat de nabijheid van een deelnemend menschelijk wezen hun welkom moest zijn!
Hoe frisch en opwekkend was hare tegenwoordigheid voor de herstellenden; hoe handig waren hare loopjes om op hun levenslust en op hun eergevoel te werken, pratend over de nieuwe toekomst, die hun na hun beterschap wachtte, - zij, wier eigen toekomst zoo beneveld was!
Hoe meesterlijk kon zij zich losmaken van haar eigen verdrietelijkheden, waar het aankwam op belangstelling in anderen, tot zelfs in de vreugde van bruidsparen toe!
Met niemand stond ik ernstiger aan een sterfbed dan met haar; niemand
| |
| |
Een jaar lang, heb ik af en toe langs den kant van het water geloopen.
| |
| |
prikkelde mij beter dan zij tot een echt menschelijk medegevoel jegens de levenden. Waarlijk, indien ooit voor mijzelve het verpleegsterschap waarde gekregen heeft, dan is het geweest door het voorbeeld van haar, in wie plichtsbetrachting nimmer aan plichtmatigheid deed denken, maar die boven ons allen uitblonk in warmte van toewijding; bij wie elke uiting van liefdadigheid regelrecht uit het eigen gemoed kwam en daardoor vaak zulke oorspronkelijke vormen aannam!
‘Zuster Lina,’ zei eens een werkman, die, met een been in een gipsverband liggend, allen tijd had gehad om haar gade te slaan, ‘zuster Lina doet een ding nooit tweemaal precies hetzelfde; maar zooals zij 't doet, is 't altijd raak.’
Een fransch decorateur, die een paar weken in het ziekenhuis had doorgebracht, neuriede met een schuinschen blik op haar de Beranger'sche regels:
‘Certains mortels ont le don de répandre
Bonheur et joie où se portent leurs pas!’
En een oude vrouw, die overigens de lange uren harer reconvalescentie trachtte te bekorten door iedereen en alles te bevitten, getuigde omtrent haar aan elk die 't hooren wou:
‘Nou, ik zeg maar: dat's een beste voor het Huis.’
Meermalen is het voorgekomen dat menschen halfgenezen, om de eene of andere grief, hals over kop het Huis wilden verlaten en dat zij alleen door zuster Lina's tact overreed werden, te blijven.
Op zekeren avond had de dienstdoende dokter vergeten medicijnen op te schrijven voor een pas aangekomen patient. De man had een heel slechten nacht en schreef dat toe aan het gemis van een speciaal met zijnen naam prijkend fleschje of doosje. De zaak werd er niet beter op, toen de waakster in onhandigen ijver verzekerde dat: als de dokter niets had voorgeschreven, dit een teeken was dat iemand niets noodig had. Toen werd hij woedend. Hij verklaarde er de man niet naar te zijn, zich met zoo'n mal kluitje in het riet te laten sturen. Als ze hem zoo voor oud-vuil lieten liggen, zou hij gauw pre-he gaan en daar was hij niet voor gekomen. Hij zou er met den directeur over spreken, en, als die niet naar hem hooren wou, een stuk in de courant zetten, enz. enz.
Daar kwam, vlug en vaardig, met een veiligheidsspeld de laatste hand aan haar morgentoilet leggend, zuster Lina de zaal binnen.
Zij had het rumoer gehoord, liet zich het geval uitleggen, begreep aanstonds hoe de brutale leugen van dat onhandig opgeworpen ‘kluitje’ den man ergeren moest en zei, terwijl zij met de haar ten dienste staande middelen zijn pijn trachtte te verzachten:
‘De dokter heeft het natuurlijk vergeten en dat is erg jammer. Maar wees daar nu zoo boos niet om. Ieder mensch vergeet wel eens wat. U zeker ook wel. En denkt u dat een dokter zooveel anders is dan een ander mensch, omdat hij Dr. voor zijn naam schrijft.’
‘Net, de dokter het me vergeten!’ zei de lijder met zekere ontspanning. ‘Als ze daar nou maar dadelijk voor uitkwamen en je niet eerst allerhande smoesjes op je mouw speldden....’
| |
| |
‘U hebt gediend, niet waar?’
‘Zeker zuster. Zes jaar sergeant bij het’ (ik weet niet hoeveelste) ‘regiment.’
Hoe stil en zacht was zij bij zware zieken.
En met een potsierlijke poging richtte hij, zoo goed en zoo kwaad als het ging, zijn bovenlijf in een martiale houding.
‘Wel, als nu een jong korporaal zijn best doet om de eer van zijn luite- | |
| |
nant op te houden, moet je dat dan niet eeren, al doet hij het wat raar?’
De sergeant lachte en toonde zich daardoor al half ontwapend. De rest deed Lina's lieve stem, met een praatje over koetjes en kalfjes. De man bleef en werd genezen, en verkondigde later alom den lof van de genoten verpleging.
Een beste voor het Huis was zij. En het Huis was een best toevluchtsoord voor haar. Toch hield zij het er niet langer dan een jaar of vijf uit.
Een mensch is een levend organisme, altijd bezig zich in de eene of andere richting te ontwikkelen.
Toen Lina, kleinmoedig en bedroefd, haar troost had gezocht binnen de hospitaalmuren, had hare stemming meegebracht dat zij in dezen nieuwen werkkring, waarin zooveel was dat haar aantrok, alles van de mooiste zij bekeek.
Doch reeds van den beginne af was haar optreden geheel anders geweest dan dat van de overige zusters. En gaandeweg liep haar verpleegsterschap spaak op.... al wat daarin officieel was.
Indien zij dien morgen beweerde, dat een dokter in niets anders van een ander mensch verschilde dan doordien hij de letters Dr. voor zijn naam schreef, dan was haar dit uit het hart gegrepen.
Zij beoordeelde de artsen louter naar hun karakter, naar den ernst, de menschelijkheid, de kieschheid, waarmee zij de patiënten behandelden. Voor het prestige van hun dokterschap als zoodanig voelde zij weinig of niets.
Zij eerde chirurgische bekwaamheid, maar had een scherp oog voor kleine slordigheden of onhandigheden, door heeren van de kunst bedreven.
Zij eerde ook geneeskunde, wanneer die eenvoudig was; dat wou ik haar vocabulaire zeggen: zich zoo weinig mogelijk met medicijnen en nog minder met ‘extra-kuren’ inliet.
Zelve levend van intuitie en gezond verstand, hechtte zij van nature meer aan het instinct der lijders dan aan de uitspraken der medische wetenschap. Alleen uit den mond van een arts, dien zij als mensch volkomen hoogachtte, kon zij met eenig vertrouwen voorschriften aanhooren, die met dat instinct in strijd waren. Wee den priesters dier wetenschap die binnen haar vizier kwamen met het minste vertoon van pedanterie, met verwaande gewoonten of uitdrukkingen, ontleend aan al te goeden dunk omtrent hun eigen knapheid of het gewicht van hun vak. Haar geestigheid te hunnen koste was te meedoogenloozer, omdat zij nooit naliet hen met hun eigen lievelingswoorden te betalen.
‘Kan men’ - vroeg zij eens met het kalmste gezicht van de wereld aan een pas gepromoveerd geneesheertje - ‘kan men zonder wetenschappelijke ontwikkeling weten of water voor den dorst helpt?’
En aan een zijner collega's, wiens meerder leeftijd haar volstrekt geen reden toescheen om hem meer te ontzien:
‘Mag een leek, eigener autoriteit, beslissen of een appel rijp of rot is?’
Toen zij, op dien zekeren morgen, de dokters bij officiers en de verpleegsters bij onderofficiers vergeleek, was het wel op dat oogenblik een redeneering die in haar kraam te pas kwam, maar er lag daarin tegelijk, voor haar, een sterke ironie.
| |
| |
De bestaande verhouding tusschen dokters en verpleegsters: de eersten als heeren en meesters, uit kracht van hun artselijk radicaal, commando voerend in een ziekenzaal; de tweeden, min of meer gerespecteerde, min of meer beleefd toegesprokene, levende instrumenten in hun handen, - dit was haar een gruwel.
Niet omdat zij die orde wenschte om te keeren en zelve het commando te voeren. O, neen in het geheel niet!
Vrouwen zijn in den regel heerschzuchtiger naarmate zij minder oorspronkelijk, minder zich-zelf zijn, minder hare eigen meeningen hebben. Wat de meesten, ter goeder trouw, in allerhande opzichten haar eigen meening achten, is alleen de conventioneele meening van den kring waarin zij zijn grootgebracht. Lina, heel oorspronkelijk en heel weinig conventioneel, was heel weinig heerschzuchtig.
Wat het gros der verpleegsters in haar beroep zoo aantrekt: krachtens hare qualiteit en in naam der geneeskunde haar zieken te mogen regeeren, besturen, bedillen - dat stond Lina juist tegen. Zij kon het niet over zich verkrijgen, twijflenden patiënten het onfeilbaarheidsgeloof aan dokters op te dringen. Heerschzucht uit de tweede hand kwam haar nog belachelijker voor dan uit de eerste.
Haar hospitaal-ideaal, dat zij echter nooit planmatig uitwerkte, omdat zij nooit aan theorien en nooit aan generaliseering deed, was: dat goede, hartelijke, zindelijke, handige verpleegsters er de lijders opknapten met hygienische maatregelen, in overleg en raadpleging met een eerlijk, bescheiden geneesheer, tevens knap operateur. Maar raadplegen moest het blijven, geen commandeeren mocht het worden. Want naar haar opvatting was noch de dokter, noch de verpleegster hoofdpersoon, maar de patient; en voor dezen moest het hospitaal een soort van oefenschool zijn, waar hij leerde voortaan beter zijn eigen gezondheid te beheeren.
Van het specialiteiten-wezen had zij een afkeer. ‘Een mensch is en blijft één geheel’ - zoo pleegde zij dien afkeer uit te drukken; ‘en als de ééne dokter aan zijn rechter arm trekt en de andere aan zijn linker oor, ik kan het niet helpen, maar dan gaat het niet goed!’
Het kon niet anders of die zienswijs moest haar, in een gewoon ziekenhuis, dagelijks ergernissen opleveren.
In den regel liep zij er niet mee te koop, maar gaf den artsen - ook dengenen die haar niet aanstonden - de eer die zij verwachtten, bij wijze van heiligen die hun waslicht moeten hebben.
Gedeeltelijk uit beschaafdheid, gedeeltelijk als concessie aan een werkkring die haar lief was, duldde zij hen, wist in den omgang met hen te geven en te nemen en voorts zich vroolijk in het onvermijdelijke te schikken. Tot piquante geestigheden liet zij zich alleen dan verlokken, wanneer, door onvoorzichtigheid of onachtzaamheid hunnerzijds, een patient schade had geleden.
Juist daarom, wijl het haar nooit òf om persoonlijke kleingeestigheid òf om het recht van gelijkhebben, maar steeds om het belang der patienten
| |
| |
te doen was, werden haar door de gestelde machten hare ketterijen niet al te zwaar toegerekend.
Kleine zonden tegen de subordinatie werden haar gereedelijk vergeven.
Als zij, in gewone omstandigheden, aan anderen overliet te schitteren door klok- en klepel-nauwgezetheid, dan stelde men daartegenover dat, in dagen van bijzondere drukte, geen werk haar te veel, geen diensttijd haar te lang was.
Als zij af en toe uitwipte zonder permissie te vragen, dan was dit niet zooals 't behoorde; maar men wist dat, negen van de tien keer, hare uitgangen bezoeken golden bij gewezen patienten, voor wie hare hartelijkheid zich ver over hun verblijf in het ziekenhuis uitstrekte.
Ja, als zij haar dikwijls voorkomend verzuim van thermometer-aanleggen nog verergerde door de humorvolle vraag: ‘of wezenlijk de menschen door al dat meten gauwer beter zouden worden?’ - dan werd zelfs deze groote zonde haar herhaaldelijk kwijtgescholden, op grond van, - ja van haar prettig gezicht, dat dien humor zoo onwederstaanbaar maakte.
Maar verschillen, die een poos lang zonder gevaar voor den wederzijdschen vrede bestaan kunnen, worden dikwijls op den duur ondragelijk.
Allerlei kleinigheden, die Lina aanvankelijk licht geteld had, waren van lieverlede veel bezwarender voor haar geworden. Wetten en geboden, waaraan zij zich destijds gedwee had onderworpen, wijl zij wist dat die behoorden tot de voorwaarden van 't nieuwe leven, dat zij met lust aanvaardde; schenen haar meer en meer belachelijk of stuitend...
En zoo kwam het dat, bij eene dier crises, die van tijd tot tijd in alle dergelijke inrichtingen plaats grijpen, en waarin doorgaans niet de meest uitstekenden, maar de meest geschikten zegepralen, - Lina's geniaal karakter het onderspit moest delven tegenover kalmer elementen, die niet zooveel gaven bezaten, maar ook niet zulke hooge eischen stelden.
Ik schrok toen ik dit zag aankomen. Niet om Lina's pleegzusterlijke ketterijen, waarvan ik de frischheid toejuichte; maar om haar zelve, om al het leed, al den argwaan, al de achterdocht, die haar in de buitenwereld wachtten.
Door mijn vriendschap met haar had ik maar al te duidelijk ondervonden, hoe onheusch de maatschappij over eene heel- of half-gescheiden vrouw oordeelt.
Naarmate men bemerkte dat ik met Lina op vertrouwelijken voet stond, werd ik bestormd met min of meer bedekte polsingen, adviezen, waarschuwingen zelfs omtrent haar.
De een wilde door mij het rechte te weten komen aangaande haar verleden en vermoedelijke toekomst. Een ander vond dat ik mij zou compromitteeren door in haar gezelschap op straat te verschijnen. Het meest interesseerde het doorgaans mijne ondervraagsters - want in den regel waren het andere vrouwen, die er zich warm over maakten - of zij nu eigenlijk al ‘in de vijf jaar’ was of nog niet, en hoe ik, die haar persoonlijk kende, oordeelde over haar gedrag jegens haar man.
Als ik, wat dit laatste punt betreft, verzekerde dat ik er geen oordeel
| |
| |
over had en er geen oordeel over hebben kon, zij het slechts om de eenvoudige reden dat ik den man in het geheel niet kende, - dan stond men òf verbaasd, òf men geloofde mij niet.
Dat ik veel van haar kon houden, zonder omtrent haar geschiedenis precies op de hoogte te zijn, zonder te vergen dat zij mij daarvan op de hoogte stelde, scheen men erg onbegrijpelijk te vinden.
Vriendschap voor ‘een vrouw die van haar man is weggeloopen’ achtte men blijkbaar alleen dàn mogelijk, als men onverdeeld partij trok vóór haar, tegen haar man, en jegens dezen dan ook de diepste verontwaardiging voedde. Wanneer ik zei dat ik mij met die questie niet bemoeide, meende men dat ik wel degelijk partij koos en mijn meening omtrent de zaak had, maar er mij niet over wou uitlaten.
‘Waar twee kijven, zullen wel beiden schuld hebben,’ besloot men doorgaans, met heel veel eerbied voor eigen wereldwijsheid. Doorgaans antwoordde ik dan, dat ik hààr nog nooit had hooren kijven, - nooit een hard woord over haar man had hooren zeggen, - hetgeen men alweer heel ongeloofelijk vond.
Van het kleine beetje, dat ik werkelijk omtrent hare omstandigheden wist, liet ik zoo weinig mogelijk los. Wilde men dat ik over haar zou uitweiden, dan deed ik het over haar lieftalligheid, haar begaafdheid als pleegzuster, haar verwonderlijke tact van troosten en verkwikken, al de aardige eigenschappen, die mij tot haar aantrokken.
‘Daarvan zal haar man zeker niet veel ondervonden hebben,’ viel eens iemand vrij bits in.
‘Misschien is zij nu beter dan toen zij bij haar man was. Het lijden zal haar wel wat gelouterd hebben,’ vergoelijkte een ander, met de noodige zalving. ‘Zij is zeker pleegzuster geworden bij wijze van boetedoening.’
‘Maar dan past het haar toch waarlijk niet, zoo vroolijk te zijn,’ klonk het weer uit den eersten hoek; ‘'t is zeker een erg onverschillig karakter.’
‘Heel diep lijken de dingen haar niet te gaan,’ stemden twee anderen bijna tegelijk in.
‘Ik zou in haar plaats stellig nooit meer kunnen lachen!’ verzekerde mij iemand op erg braven toon.
‘Haar vroolijkheid,’ veronderstelde een kritische geest, ‘is waarschijnlijk erg opgeschroefd en gemaakt.’
Dat haar vroolijkheid, - haar schijnbare onverschilligheid, - juist uit de diepte harer schitterende Juni-natuur voortkwam, scheen niemand te vermoeden. Zeker omdat zulke naturen zoo zeldzaam zijn.
Soms vermaakten mij die commerages. Maar doorgaans stemde het mij droevig te zien, hoe graag men er op was, alles wat haar betrof ten kwade uit te leggen: het òf in een lichtzinnig òf in een treurig daglicht te stellen.
Toen het bleek dat er uit mij niets nieuws te krijgen was, begon men op eigen houtje de oude gegevens te herkauwen.
In den blinde waagde men gissingen, en trachtte die te toetsen aan den indruk, dien zij op mij maakten.
| |
| |
Meestal raakten zij reeds dáárom kant noch wal, omdat men uitging van de onderstelling, dat er eene wettige scheiding aanhangig was.
‘Als ze werkelijk onschuldig is,’ heette het, ‘dan is ze toch wel te beklagen. Vijf jaar is een lange tijd voor zoo'n jong vrouwtje.’
‘Je zult eens zien hoe gauw zij het ziekenstof afschudt, als haar vijf jaar om zijn. Als zij vrij was, zou zij niet blijven waar zij nu is.’
‘'t Kon wel zijn,’ stemde ik eens toe. ‘Maar zoudt u dat zoo vreemd vinden?’
‘Neen,’ was het antwoord, ‘vooral niet van iemand als zij is. Bij haar is het stellig niet uit roeping geweest, dat zij pleegzuster werd.’
‘Och,’ bracht een derde in het midden, die nog dieper in de toekomst wou doordringen, ‘als haar vijf jaar om zijn, blijft ze misschien toch wel daar hangen. Als gescheiden vrouw lijdt zij in het gewone leven telkens aanstoot en is haar positie in de wereld verre van plezierig!’
Wiens schuld is dat? - had ik wel willen vragen.
Het meest trof mij de onbillijkheid van dergelijke redeneeringen, toen ik eens in verontwaardiging had uitgeroepen:
‘Moet het haar dan levenslang kwalijk worden genomen dat zij 't met haar man niet vinden kon?’ en daarop het kalme antwoord kreeg:
‘Ja, tenzij dat haar man stierf.’
‘Wel nu nog mooier,’ kon ik niet nalaten te zeggen: ‘dus zou de dood van haar man uw oordeel over haar veranderen? Gesteld eens dat zij, wat u noemt “schuld” had, zou zoo'n accident haar dan van die schuld ontslaan?’
‘Ontslaan? Ja, zie je, dan was zij een weduwe en niet langer een weggeloopen vrouw.’
Is dat de wereld, dacht ik, en is dat haar gevoel van recht? Ik kreeg de overtuiging dat, hoe ik het voor Lina opnam, de bom altijd verkeerd barsten zou; en dus sprak ik liefst zoo weinig mogelijk over haar.
Natuurlijk had Lina vroeger al den last van zulk gebabbel ondervonden.
Gedurende haar pleegzusterschap was zij daar minder door geplaagd geworden. De zieken wisten in den regel niets van haar verleden en genoten hare goede zorgen en haar liefelijk bijzijn, zonder te bevroeden aan welk een ongeval zij dat voorrecht te danken hadden. De medezusters, die het wisten, mochten haar te graag lijden om haar onwelwillend te behandelen; en zoo was zij tamelijk wel gewaarborgd tegen grievende bejegeningen. Indien er over haar gepraat werd, binnen- of buitenshuis, dan was het achter haren rug en deerde het haar althans niet onmiddellijk.
Die toestand had haar zelfvertrouwen vermeerderd. De gezonde arbeid en de voldoening die zij daarvan smaakte en de omgang met zooveel menschen, die òf haar geschiedenis niet kenden òf er over zwegen, hadden haar min of meer den druk doen vergeten, waaraan die geschiedenis haar in de buitenwereld blootstelde. Het gevolg was: dat zij de gedachte van daarin terug te keeren niet meer zoo vreesde. Zelfs de mogelijkheid dat haar man, die haar in de laatste jaren met rust liet, haar weder zou kunnen opeischen, telde zij nu veel lichter.
| |
| |
‘Och,’ zei zij, tot wie haar de bezwaren daarvan onder het oog brachtten, ‘ik ben nu zooveel sterker en onkwetsbaarder, nu ik ondervonden heb wat
Besloot zij de beschuttende muren te verlaten.
ik kan doen. Ik ben niet bang meer voor hem en zal mijn eigen weg wel maken. Zoo goed als in het ziekenhuis kan ik ook daarbuiten menigeen tot hulp en dienst zijn!’
| |
| |
En liever dan sommige dingen toe te geven, besloot zij de beschuttende muren te verlaten.
Wie haar liefhadden, schudden bedenkelijk het hoofd. Zij, optimistisch als zij was, praatte alle bezwaren weg.
‘Je treft altijd wel iemand aan, voor wien je wat doen kunt,’ zei zij vol opgewekten moed, ‘al is het maar dat je op straat voor een kind aan een schel trekt, waar het zelf niet bij kan!’
Zoo, uitgaande van kleine daden van welwillendheid, hoopte zij zich nogmaals, en ditmaal geheel zelfstandig, eene nieuwe omgeving te scheppen....
Of haar moed niet bleek overmoed te zijn? Of zij bestand was tegen de moeielijkheden waarin zij zich waagde? Of zij genoeg gerekend had met de vijandige machten, die, òf als werkelijke gevaren, òf zij 't slechts in den vorm van ondoordachte praatjes of booze vermoedens, op haar loerden? Hoe het haar verder ging; en of er nog ten slotte een voorspoediger tijd voor haar aanbrak?...
Als ik deze pijnlijke vragen naar waarheid zal beantwoorden, dan zij het in beeldspraak.
De schoonheid der Juni-natuur is vol, welig, saprijk, tintelend van frischheid en levenskracht; veerkrachtig zelfs; maar teer Juni-groen wordt zwartgewaaid en stukgescheurd door stormen, die droger Septemberloof ongedeerd doorstaat.
Eenmaal had Lina zich hersteld na eene onweersbui, waarin zij bijna was vergaan. Toen andermaal de lucht al te elektrisch werd en zware wolken zich van alle kanten samenpakten aan haar zwerk, toen... verbijsterde haar de dwarlwind, die aan de ontspanning voorafgaat. Zij zonk inéén, zonder beschutting, in het open veld; en zij werd doodelijk getroffen door een bliksemstraal uit haren eigen hemel.
In de herinnering van menigeen, wien zij ten zegen was, maakt zij deel uit van dat onzichtbaar koor, waarvan George Eliot beweerde, dat het de hoogste vreugde van het menschelijk geslacht vertegenwoordigt.
Mij - en misschien velen anderen - was zij het meest dáárdoor ten zegen, dat zij, door haren verkwikkenden omgang, leerde gelooven aan eene, van de omstandigheden onafhankelijke vroolijkheid, die ik, zonder het levend voorbeeld van dit volkomen natuurlijk, onbevangen wezen, misschien vroeg of laat, te kwader uur, als zoovelen, met opgeschroefdheid of gemaaktheid zou hebben verward.
Dit dank ik haar - en dit heb ik van haar behouden ook na haar tragisch verscheiden - dat zij, te midden van zoovele betere en slechtere, wijzere en dommere, al of niet achtenswaardige najaars- en winter- en voorjaars-karakters, die in onze wereld de meerderheid uitmaken, mij het bestaan en het goed recht geopenbaard heeft van de menschelijke Juni-natuur in al hare heerlijkheid!
|
|