| |
| |
| |
| |
Twee huwelijken.
Oorspronkelijke novelle.
Door Brunetta.
Hoofdstuk I.
Adolf van Landsberg, commies aan het ministerie van Marine en Mimi van Straaten, waren wat men noemt, een knap paar. Zij hadden het lang niet breed en Mimi's ouders waren ook eerst wel wat tegen het huwelijk geweest, omdat de pretendent geen ‘sou’ meer bezat dan zijn traktement.
Maar hij was zóó welsprekend en zij voorspelde haar vader zóóveel geluk van het huwelijk en rekende met zóóveel nauwkeurigheid voor hem uit, dat zij wel rond zouden komen, als zij zuinig waren, dat Papa van Straaten eindelijk de hand over het hart streek en zijn kind de zoo vurig begeerde toestemming gaf.
Er was geen gelukkiger menschenpaar dan Adolf en Mimi en met een blijmoedig hart verwisselde zij de kleine stad, waar zij tot nog toe gewoond had, voor de residentie. Zij betrokken er in een van de stille straten een klein bovenhuis en leefden er ‘als twee duiven in een duiventil’, zooals Mimi aan hare ouders schreef.
Zij waren nu drie maanden getrouwd; nog geen wolkje verduisterde hun zonnigen huwelijkshemel, uitgenomen de kleine kibbelarijen, die wel eens in elk huishouden voorkomen, doch waarop dan altijd een dubbel teedere verzoening volgt.
Op een schoonen zomerdag zat Mimi aan het raam in de huiskamer, bezig met heel kleine hemdjes te maken. Zij zorgde voor de toekomst, want.... zij verwachtte een baby en gevoelde zich o! zoo gelukkig met dat vooruitzicht. Tegenover haar zat Adolf. Hij hield een courant voor zich, maar veel las hij niet, want onwillekeurig gleed zijn blik telkens over de lieve gestalte vóór hem en hij was in één kwartier tijd dan ook wel tienmaal opgesprongen om zijne vrouw een zoen te geven.
‘Maar Dolf, scheid nu toch eens uit en blijf nu eens rustig op je stoel zitten,’ zeide zij, hem lachend afwerend; ‘ik kom op die manier niets vooruit en dit hemdje moet nog vandaag af.’
‘Vindt je het dan zoo naar, als ik je een zoen geef?’ vroeg hij schalks, zich tot haar overbuigend.
‘Foei, ondeugd! Neen, dat weet je wel, maar nu heb ik er toch genoeg gehad.’
‘Nooit genoeg,’ zeide hij hartstochtelijk en hij drukte zijn vrouwtje teeder tegen zich aan.
| |
| |
‘Daar is de briefbesteller!’ riep Mimi uit, zich losrukkende, en naar de deur snellend. ‘Ik hoop een brief voor mij.’
‘Neen, jij krijgt zooveel brieven, nu is het een voor mij,’ plaagde haar man.
Mimi had den brief reeds van de meid aangenomen en hield hem juichend in de hoogte.
‘Mis mijnheer!’ lachte zij, hem een langen neus toonende, ‘voor mevrouw uwe gemalin.’ Zij bekeek het adres nauwkeuriger. ‘Hè! uit Parijs van Adèle d'Espinot, mijn oude vriendin. Eindelijk hoor ik weer eens wat van haar.’
Zij brak haastig het zegel los en vloog met het oog over het elegante, uiterst fijne handschrift.
‘Hoerah!’ riep zij uit. ‘Dat is heerlijk, Dolf! Adèle komt hier in den Haag wonen met haar man. Zij komen de volgende week al in het hôtel “Le vieux Doelen” logeeren, om een huis te zoeken. Hij is hier geplaatst als gezantschapssecretaris. Vindt je dat niet heerlijk? Pas maar op,’ plaagde zij verder, ‘oude liefde roest niet; weet je nog wel, hoe je haar dien éénen avond op dat bal te A. het hof maakte? Mannetje, mannetje, pas op je hart!’
‘Zoo klein jaloersch ding,’ antwoordde hij, even kleurend. ‘Ja, dien avond flirtte ik wat met haar, maar wie palmde mijn hart geheel in den volgenden dag, wie stal het toen voor altijd?’ En hij wilde op zijne vrouw toeloopen, om haar te kussen, maar Mimi liep weg, hij haar achterna en zoo werd het
Op een schoonen zomerdag.
| |
| |
een krijgertje-spelen om de tafel, tot zij aanmechtig op een stoel neerviel en zich vrijwillig aan zijne liefkoozingen overgaf.
‘Hoe komt het toch, dat Adèle en jij elkander den laatsten tijd zoo weinig schreven?’ vroeg Adolf, toen zij weder tot rust gekomen waren.
‘Och, zij gaat in zoo eene heel andere coterie om dan ik, alles adel en diplomatie; daarbij ziet zij veel menschen, omdat haar man, die ik in het geheel niet ken, schatrijk is. Ik ben onbekend met hare kennissen, zij met de mijne. Zij is een vrouw van de groote wereld geworden, ik ben gebleven, wat wij beiden waren, toen wij naast elkaar woonden te A. Zij is gefèteerd om hare schoonheid, en vertoont zich overal, en ik ga heel niet uit. Zij vergeet mij daarom toch niet, zooals je ziet en zij schrijft mij een opgewonden brief, dat zij het heerlijk vind, elkaar nu weer te kunnen zien. Ik vrees echter, dat dit zeer betrekkelijk zal zijn, want op hare partijen vertoon ik mij niet. Het is wel jammer, dat onze wegen zoo uiteenloopen, wij waren vroeger zulke trouwe vriendinnen.’
‘Heeft zij nooit neiging gevoeld om een minder schitterend huwelijk aan te gaan?’
‘Zeker! Zij hield indertijd veel van een jongen dokter, maar haar vader, hoewel niet rijk, vond, dat voor eene freule van Leeuwenstein tot Hercule slechts een baron of graaf paste. Hij zond zijne dochter naar Frankrijk bij eene oude tante en kort vóór haar terugkomst dong de baron d'Espinot naar hare hand. De man had anderhalve ton revenu, was bij de ambassade, dus een kolfje naar Papa's hand. 't Huwelijk werd binnen een half jaar voltrokken, en het jonge paar ging in Parijs wonen. Vandaar uit hoorde ik niet veel meer van haar, en als er nu en dan eens een klein epistel kwam was het een relaas over feesten, bals, conquêtes, modes, toiletten en weet ik het, wat niet al. Ik denk dat zij het maar half prettig vindt, dat haar man hier geplaatst is, want Adèle is zóó dol op Parijs, dat zij niet voor haar pleizier hier zou willen wonen.’
‘Nu kind,’ zeide Dolf, ‘ik ben alweer blij voor je, dat je eene oude vriendin hier krijgt, dat zal je wat afleiding bezorgen, want, al is ons leventje nog zoo gezellig, het gaat toch doodkalm voorbij.’
‘O, ik houd van het stille, dat weet je wel,’ zeide Mimi hartelijk. ‘Poeh! ik ben nu al moe van dat oogenblikje stoeien. Ik had ook wat voorzichtiger moeten zijn.’
In een oogenblik van opwinding had zij de gevolgen van hare vroolijkheid niet overdacht. Zij werd duizelig en bracht de hand aan het hoofd. Dolf schoot toe, sloeg zijn arm om haar middel en zette haar in een gemakkelijken stoel.
‘Dat komt er nu van,’ zeide Mimi pijnlijk lachend, ‘een lesje voor het vervolg om niet meer te stoeien.’
Dolf gaf haar wat water en liet haar hoofd tegen zijn schouder rusten.
‘Wij worden oud, en moeten beter onze waardigheid van getrouwde luidjes ophouden,’ zeide hij vroolijk.
| |
| |
‘Dat schijnt zoo,’ spotte Mimi.
‘Ziezoo,’ zeide zij na een poosje, ‘nu is het weer over, ik ga weer vlijtig zijn en jij gaat je courant lezen. Rustig op je stoel blijven,’ vermaande zij plagend.
‘Geen nood!’ antwoordde hij, ‘ik zal nu wel oppassen, ik durf zoo'n porceleinen poppetje ternauwernood meer aanraken,’ en elkaar nog eens hartelijk toeknikkend, hervatten beiden hunne bezigheid.
Prachtig inderdaad was het huis op het Voorhout ingericht, dat eenige weken geleden betrokken was door den secretaris van de Fransche ambassade met zijne vrouw. Niemand had rijker en voller gemeubileerde salons, niemand kon zulke mooie partijen geven dan de baron d'Espinot, niemand beter de honneurs waarnemen dan zijne beeldschoone vrouw.
Als men haar in hare met vurige goudvossen bespannen equipage in vliegende vaart zag voorbijrijden, keek menig oog haar bewonderend na en menig ijdel vrouwenhart benijdde haar.
De natuur had zich van haar dan ook een troetelkind gemaakt en niet voor niets heette zij in Parijs: ‘la belle Hollandaise.’
Menig mannenhoofd hadden die groote bruine oogen al op hol gebracht. Was hare figuur vroeger nog wat spichtig, nu paste zij volkomen bij de lange gestalte. Het gezicht was uiterst donzig en doorschijnend van tint, de wangen waren slechts zelden gekleurd, doch des te beter kwamen de door donkere wenkbrauwen en wimpers overschaduwde, sterk glinsterende oogen daardoor uit, waarbij het rossig blonde haar in het geheel niet scheen te passen. De mond was klein, de lippen eer dik dan dun, en de bovenlip was meest een weinig ondeugend opgetrokken. De neus was fijn besneden, en de bewegelijke, eenigszins naar buiten staande neusvleugelen, misschien de eenige fout die in het gezicht te vinden was, gaven er de aantrekkelijke, pikante, overmoedige uitdrukking aan, die menigeen zoo boeide. Al hare bewegingen waren natuurlijk en gracieus, maar toonden eene groote onverschilligheid; de toon harer stem was welluidend, doch meestal zonder eenigen gloed, tenminste in hare eigene omgeving. Haar echtgenoot was tien jaar ouder en van top tot teen een diplomaat. Hij was niet leelijk en had een zeer ‘gedistingueerd’ gezicht. Zijne handen waren spierwit en getuigden van eene nauwkeurige verzorging, kleeding dito. Hij had een eigenschap, die hem overal goed te stade kwam, en vooral tegenover zijne capricieuse vrouw. Hij was goedhartig, en dat maakte, dat allen, die hem kenden, hem gaarne mochten lijden. Goedhartig tegenover zijne minderen, dienstvaardig tegenover zijne meerderen, voorzichtig in het uitspreken van een oordeel, galant tegenover de vrouwen en beleefd tegenover zijn eigen geslacht, had hij echter één groot gebrek; hij was in hooge mate pedant en dacht zichzelf onwederstaanbaar. Wie hem niet, bij wijze van spreken, aanbad, haatte hij en hij trachtte op alle mogelijke manieren den vermetele, die zoo iets waagde, te toonen, dat hij zich ver boven hem verheven voelde....
Het fraaie rijtuig van de barones hield stil voor het bovenhuisje van Adolf
| |
| |
‘Ah! ma petite Mimi!’
van Landsberg, en eenige oogenblikken later lagen de beide vriendinnen in elkanders armen.
‘Ah! ma petite Mimi!’ riep de barones uit, het hoofd harer vriendin in
| |
| |
hare beide handen nemend. ‘Wat ben ik blij, dat ik je weer zie,’ en zij kuste haar nogmaals op de wangen.
‘En waar is nu die knappe man van je? Nog op het kantoor? Och! wat een lief klein nestje, hoe gezellig is dit miniatuur-salonnetje, met zijne kleine snuisterijen. Je hebt een goeden smaak, ma chère,’ ging zij op denzelfden levendigen toon, sterk gesticuleerend voort, terwijl zij alles opnam en bemerkte dat zelfs het kleinste voorwerp met kennis van oordeel was geplaatst.
Toen zij alles bekeken had, wendde zij zich weder tot hare vriendin, die haar glimlachend overal gevolgd was en bij zich zelf de opmerking maakte, dat Adèle wel een fransch tintje over zich had gekregen, en nog even levendig was als vroeger.
‘Je ziet bleekjes en betrokken,’ zeide zij tot Mimi, en toen deze wat verlegen lachte: ‘Ah, ik begrijp het al. Tiens, hoe grappig, de kleine Mimi, die moedertje zal worden, ik kan er mij geen idée van maken.’
‘Neen, dat wil ik wel gelooven,’ hernam Mimi, ‘toen je mij het laatst zag, was ik ook nog niet eens geëngageerd. Maar ga nu eens zitten en vertel mij eens hoe je man het maakt en hoe het je hier bevalt.’
‘Mijn man maakt het zeer goed,’ antwoordde Adèle op wonderlijk onverschilligen toon, en het was vreemd om te zien, hoe alle levendigheid op eens uit haar geweken scheen.
‘En mijn huis is nogal mooi. Ik heb er genoeg ruimte en een flinke eeten danszaal. Wat den Haag betreft, ik vind het hier erg stil in vergelijking met Parijs, maar het is weer eens eene variatie. Ik leer eens andere menschen kennen en ik ben van plan veel feesten te geven. Als wij onze contravisites gemaakt hebben, begin ik met een groot diner en dan moet je ook komen, Mimi.’
‘Dat kan ik tot mijn spijt niet doen,’ zeide deze. ‘Wij gaan nooit uit, want je weet, dat wij geen geld hebben. Ik zou niet weten wat ik aan moest doen, daar ik geen enkel geschikt toilet heb.’
‘Heb je geene lichte japonnen meer?’
‘Ja, mijn bruidstoilet.’
‘Welnu, dat laat je vermaken. Ik zal je mijn kamenier sturen, die maakt costumes à merveille. Zij naait alles voor mij, behalve mijne baljaponnen, die ik van Worth uit Parijs laat komen.’
‘Ja, maar Adolf vindt niet goed, dat....’
‘Adolf moet maar goed vinden. Ik zou geen pleizier hebben, als jij er niet bij was. Neen, mijn poeske, dat blijft afgesproken. Enfin, wij hebben nog den tijd. Je moet mij eens spoedig komen opzoeken en dan liefst vóór twaalf uur in mijn boudoir. Dat is zoo'n gezellig hokje,’ en zij ging voort om op haar ouden, levendigen toon alles te beschrijven, zoodat zij niet bemerkte, dat Adolf binnentrad. Mimi stond op en ging hem te gemoet. Adèle keek om, wat de reden was, dat bare vriendin haar zoo plotseling met haar verhaal in den steek liet.
‘Tenez, vous voilà enfin!’ riep zij uit, hem hare fijne hand toestekende. ‘Ik moet u eigenlijk nog met uw huwelijk gelukwenschen, want ik heb u
| |
| |
na die ééne keer nooit meer gezien. Ik wist ternauwernood wat ik las, toen Mimi mij schreef, dat zij ging trouwen met dien grooten, knappen, blonden jongen, die mij nog kort geleden het hoofd op hol trachtte te brengen.’
Adolf kleurde onwillekeurig.
‘Ja,’ antwoordde hij, ‘het was wel een toeval, dat kort daarna mijn hoofd op hol werd gebracht door mijn ondeugend vrouwtje,’ en hij zag haar lachend aan, ‘en ik mag het mij als een dubbel geluk aanrekenen,’ vervolgde hij galant, ‘dat ik met u als Mimi's vriendin de kennis zal mogen hernieuwen. Ik ben voor mijn wijfje wàt blijde, dat u terug is. Zij kent hier weinig menschen. U moet haar maar dikwijls komen bezoeken, om haar te troosten als ik op bureau zit.’
‘Hoe pedant!’ plaagde Mimi, ‘om te denken, dat ik het eenzaam heb als jij er niet bent. Neen, dan is het juist rustig, want Adèle, die man is een eeuwige plaag in huis, en lastig!’ vervolgde zij hem schalks aanziende, ‘men hoort niets dan brommen.’
‘En jij bent een stout duifje!’ riep hij uit, haar op elke wang een fermen zoen gevend; ‘is zij niet Mevrouw d'Espinot?’
Adèle had zich naar het raam gewend, toen hij zijne vrouw aanhaalde, als hinderde haar het gezicht daarvan. Met een licht gefronst voorhoofd zag zij om. Zij was iets bleeker dan gewoonlijk.
‘Ik moet naar huis,’ zeide zij, op de klok ziende, terwijl zij op Adolf's vraag geen acht sloeg. ‘Ik heb mijn tijd verpraat.’
‘Adieu ma chèrie,’ vervolgde zij tot Mimi, haar een kus gevend, ‘kom je eens gauw? Mijnheer van Landsberg, ik hoop u spoedig ook eens ten mijnent te ontvangen.’
Hij stak de hand uit, doch zij veinsde die niet te zien en boog.
‘Mag ik u uitlaten?’ vroeg Adolf met haar de deur uitgaande.
O ik dank u, blijf boven bij uw ‘duifje’,’ zeide zij niet zonder spot en was zóó haastig de trappen af en de deur uit, dat hij haar niet kon volgen. Nog vóór hij de kamer weer binnentrad, hoorde hij het rijtuig reeds wegrollen.
Hij aarzelde even vóór hij de deurknop omdraaide. Waarom had zij dat ‘duifje’ zoo ontzettend spottend uitgesproken? Wat beteekende die plotselinge koelheid? Hij haalde de schouders op en trad binnen.
‘Wat is zij mooi geworden, vin-je niet?’ vroeg zijne vrouw.
‘Ja, zij is heel mooi,’ antwoordde hij onverschillig. ‘Wat moest zij plotseling weg, dat vond ik erg vreemd.’
‘Weet je wat ik denk?’ zeide Mimi, haar hand op zijn arm leggende.
‘Nu, wat dan?’
‘Dat vrouwtje is niet gelukkig. Toen ik over haar man begon, werd zij eensklaps onverschillig en toen je mij kuste, draaide zij het hoofd om.’
‘Och kom, dat heb je je verbeeld. Zij speelt misschien niet graag voor fâcheuse troisième.’
‘Het kan zijn,’ zeide Mimi op twijfelachtigen toon. ‘A propos, zij heeft ons gevraagd om tegenwoordig te zijn op het eerste diner, dat zij denkt te
| |
| |
geven. Ik maakte bezwaren voor mijn toilet, doch zij wilde hare kamenier, die alles voor haar maakt, sturen, om mijn bruidstoilet te veranderen. Ik zeide toen, dat jij het misschien niet goed zoudt vinden en.... omdat wij niets terug kunnen doen....’
‘Als jij lust hebt om te gaan, vind ik het goed. Ik ben er in principe wel tegen, maar bij zoo'n goede vriendin maakt dat een onderscheid.
Als die hooge lui je maar niet met den nek aanzien, dat is het eenige, waar ik vrees voor heb, en dat zou ik niet kunnen velen.’
‘Nu, manlief, wij hebben nog den tijd. Ik zal het haar zeggen. Zullen wij nog wat gaan wandelen? Het is pas half vijf.’
‘Heel goed, kleed je dan maar aan.’
In een oogwenk was Mimi gereed, en spoedig daarop wandelden Mijnheer en Mevrouw van Landsberg arm in arm door de Haagsche winkelstraten.
| |
Hoofdstuk II.
Mimi had een bezoek gebracht bij Adèle. Zij had haar geheele huis, alle groote en kleine kostbaarheden bewonderd, en het was haar in 't oog gevallen, dat bij alles wat Adèle haar van haar huis en huishouden liet zien, zij zoo koud en onverschillig bleef. Zij opende elke kast, elke deur werktuigelijk, dreunde de bizonderheden van elk vertrek op als een gids, die de bezoekers van een museum rondleidt. De kamers van haar echtgenoot liet zij geheel buiten beschouwing. ‘Il n'y a rien à voir là-bas,’ zeide zij, met den duim over den schouder daarheen wijzend. Slechts toen zij in haar boudoir kwam, behaalde de oude levendigheid de overwinning. Dit vertrekje toch was eene verzameling van allerlei herinneringen uit haren jongemeisjestijd, elk stukje meubel, elk ornamentje had zijne eigenaardige souvenirs en met een ‘voyons ceci’ riep zij telkens Mimi, om zich met haar in den ouden tijd te verdiepen, en al de kleine voorvallen op te halen, welke haar in het geheugen kwamen. Zij waren druk bezig met een kleine coupe van uiterst fijn cuivre poli te bewonderen, toen de deur geopend werd en de heer des huizes zich op den drempel vertoonde. Een donkere wolk gleed over Adèle's gezicht, doch zij zeide niets en stond op.
‘Mijn man,’ sprak zij, Mimi bij de hand nemend, en toen op een toon, waarop men twee wildvreemde menschen aan elkaar voorstelt: ‘Mijn beste vriendin, mevrouw van Landsberg, geboren van Straaten.’
De baron streek zijne knevels op en boog diep. Mimi knikte met een onmerkbaar lachje om den mond.
‘Ik ben blijde kennis te maken met den echtgenoot van mijne vriendin,’ zeide zij eenvoudig, ‘en ik hoop dat u het mij niet kwalijk zult nemen, dat ik u nog geen officieele visite heb gemaakt, vóór ik uwe vrouw familiaar kwam bezoeken.’
| |
| |
‘Hoe kan men zulk eene liefelijke verschijning iets kwalijk nemen?’ vroeg hij galant in eenigszins gebroken hollandsch. Hij zag hierbij ter sluiks naar zijne vrouw, die hem een donkeren blik toewierp.
‘Mijn man,’ sprak zij.
| |
| |
‘En hoe vindt u onze woning?’ vervolgde hij.
‘O beeldig!’ antwoordde Mimi verrukt. ‘Ik vrees alleen maar, dat u ons huisje erg nietig zult vinden in vergelijking met dit paleis,’ voegde zij er bescheiden aan toe.
‘Ook in minder groote en rijke woningen is veel schoons te bewonderen,’ antwoordde de baron, even galant, een zelfden blik met zijne vrouw wisselend.
‘Neem mij niet kwalijk,’ wendde hij zich nogmaals tot Mimi, ‘maar ik kwam even om mijne vrouw te vragen, hoe laat zij de victoria wilde hebben, om samen onze verdere bezoeken af te leggen.’ Hij zag Adèle vragend aan.
‘Ik wil om 3 uur de landauer vóór hebben,’ zeide deze. ‘Ik ga geene visites maken.’
‘Maar wij hadden het toch afgesproken; ik heb er mijne bezigheden naar geregeld,’ bracht de baron in het midden.
‘Best mogelijk,’ antwoordde Adèle ongeduldig. ‘Ik heb verhindering; ik ga boodschappen doen.’ Zij fronste de wenkbrauwen, toen zij bemerkte, dat hij nog iets zeggen wilde. Hij zag het, en - zweeg.
‘Adieu Madame, au revoir,’ zeide hij, beleefd voor Mimi buigend. Deze had zich gedurende het korte gesprek tusschen man en vrouw over eene plant gebogen, als om die aandachtig te beschouwen, maar zij had elk woord verstaan. Nu draaide zij zich even om.
‘Au revoir,’ zeide zij, en de baron verdween zonder verder eenige notitie van zijne vrouw te nemen.
Lang bleef Mimi niet meer bij hare vriendin. Adèle was stil en antwoordde met eene groote lusteloosheid op hare vragen, zoodat zij maar het beste vond om te vertrekken.
Toen Adèle in de bibliotheek kwam om een of andere roman te halen, vond zij daar den baron in een luien stoel uitgestrekt, met een sigaret in den mond en een boek van Zola in de hand.
Adèle klom voor een der kasten op een klein, fraai gebeeldhouwd trapje om een boek uit te zoeken, zonder schijnbaar op haar man te letten.
‘Tiens, dis-moi,’ zeide hij plotseling uit zijne liggende houding oprijzende. ‘Een mooi vrouwtje, dat kleine provinciaaltje, hoor!’
Adèle draaide zich op den trap staande om.
‘Vin-je?’ vroeg zij, hem even met de donkere oogen aanziende. ‘Zij is een lief vrouwtje en,’ voegde zij er ernstiger aan toe, ‘zoo in goed.’
‘Ja, het is juist die kinderlijke eenvoud, welke mij zoo in haar aantrok. Zij is aanbiddelijk naïf.’
‘Zij behoort niet tot de categorie van ijdele, behaagzieke en lichtzinnige vrouwen, zooals jij tot je vriendinnen had in Parijs,’ viel Adèle bijna ruw in.
De baron zag haar eerst verwonderd aan en knipte toen veelbeteekenend met het oog, als wilde hij zeggen: ‘Jij bent niet beter dan zij,’ maar zijne vrouw zag het niet en vervolgde:
‘Zij is rein en eenvoudig, en leeft geheel voor haar man en haar huishouden. v. Landsberg aanbidt haar en zij zijn dol gelukkig met elkander.
| |
| |
Het is waar, zij hebben geen fortuin, maar ook geen bepaalde geldzorgen. Ik benijd haar.’
‘Maar, mijn lieve engel!’ riep de baron op ironischen toon uit. ‘Wat ben je toch ondankbaar! Je grootste wensch was rijk te zijn, ik heb je dien rijkdom gegeven, en nu ben je jaloersch op eene vrouw, die het lang niet breed heeft.’
‘Maar wat is rijkdom zonder liefde?’ voer Adèle hem verwijtend tegen. ‘Je vindt elke andere vrouw liever dan mij. Ah! ik weet het wel, je hebt mij om mijne schoonheid getrouwd, maar men went aan alles, en toen de eerste bekoring voorbij was, gevoelde je geen greintje toegenegenheid zelfs meer voor mij. Geen wonder dus, dat andere mannen, die mij met meer ontzag behandelden, dan jij, mij meer aantrokken, en ik tegen hen vriendelijker was, dan misschien behoorde. Ik wilde, dat ik even eenvoudig en naïf was als Mimi. Ik had dan misschien ook een man gekregen, zooals Adolf er een voor haar is.’
‘Je bent wel beleefd. Ik hoop spoedig eens kennis te maken met dien model-echtgenoot, ha, ha! Ik moet zeggen, het is heel prettig, als je vrouw je in je gezicht zegt, dat zij niet meer van je houdt.’
Adèle was inmiddels de trap afgekomen zonder boek. Leo, haar man, had gejaagd de kamer op en neer geloopen. Het oprechte gezegde van zijne vrouw wondde hem meer dan hij wilde bekennen. Niet, dat hij zijne vrouw liefhad. Hij voelde slechts hartstocht voor haar als voor elke schoone vrouw, maar hij dacht haar hart veroverd te hebben en het krenkte zijne ijdelheid en zijn eigenwaan nu hij zich daarin bedrogen zag. Adèle bemerkte zijne ontroering en schreef die aan weekhartigheid toe. Zij had berouw over haar gezegde. Misschien had zij zich vergist en voelde hij wèl eenige liefde voor haar, die hij echter achter een masker van ironie trachtte te verbergen. In een opwelling van teederheid ging zij naar hem toe, sloeg de armen om zijn hals, vleide zich tegen hem aan en zeide hem met een zachte, wonderzoete stem: ‘ik houd wel van je, mijn Leo, als je ook maar een beetje van mij wildet houden.’
De baron zag op de heerlijke gestalte neder, die aan zijne borst rustte. Hij zag diep in de donkere oogen, die innig vragend tot hem opgeslagen waren. De doorschijnende neusvleugels trilden, de verleidelijke lippen waren half geopend. Die vrouw was zijne vrouw, zij behoorde hem toe; zijn hart zwol van trots. Zij bekende het immers, zij had hem lief, zij was de zijne. Zij vroeg om eene liefkoozing en hij bezweek voor de betoovering en kuste Adèle hartstochtelijk. Hij troonde haar met zich op de rustbank en nam haar als een kind in zijne armen. Hij verslond haar als het ware met zijne blikken. Was zij wel ooit schooner geweest dan nu? De rossig blonde haren waren losgeraakt en vielen in zware golven over hare schouders tot bijna op den grond. Hij voelde zijne hand verwarren in het zijden weefsel. Haar boezem bewoog zich snel, hij voelde telkens den druk van hare borst tegen zijn arm, dien hij om haar heen had geslagen; haar warme adem gleed langs zijn
| |
| |
... en nam haar als een kind in zijne armen.
gezicht en van uit het luchtige morgengewaad drong een geur van ‘violettes de Parme’ hem bedwelmend in den neus. Zooals zij daar lag in zijne armen, de eene om zijne hals de andere om zijne schouders geslagen moest zij wel- | |
| |
haast het toppunt van vrouwelijke schoonheid zijn en het besef die vrouw voor zich geheel alleen te hebben deed hem alle zelfbeheersching verliezen. Hij stond op met de schoone last in zijne armen, legde haar op de rustbank, knielde bij haar neder en bedekte haar gezicht, hoofd, hals en armen met gloeiende kussen, terwijl hij de zoetste, teederste woordjes fluisterde. Toen, als had hij zich op eenig kwaad betrapt, sprong hij op en ijlde het vertrek uit. Nog vóór Adèle het besefte was zij alleen. Glimlachend staarde zij hem na, en zacht herhaalde zij de woorden, die hij haar had toegesproken. Zij sloot de oogen om zich als in een droom alles nog eens voor den geest te halen, en - toen zij ze weder opende, zag zij Leo voor zich staan, keurig getoilletteerd met een monocle in het oog, die haar lachend aankondigde, dat ‘luncheon’ haar wachtte.
‘O hemel!’ riep Adèle verschrikt opspringend uit, ‘en ik ben nog niet gekleed!’ Zij wierp de lange haren naar achteren en wilde naar boven gaan.
‘Doe mij eens het pleizier en blijf zoo tot na het déjeuner. Die lange haren staan je zoo goed. Je lijkt in je witte japon wel een waternimph.’ Adèle lachte, gaf haar man een tikje op de wang, en, haar arm in den zijnen leggend, begaven beiden zich naar de eetzaal.
Dien middag brachten de baron en de barones d'Espinot samen de laatste contra-bezoeken.
| |
Hoofdstuk III.
De gezantschapssecretaris en zijne vrouw begonnen hun reeks van feesten te geven en op het eerste groote diner waren Adolf en Mimi tegenwoordig en amuseerden er zich best. Het kleine, wat kinderachtige vrouwtje van den ambtenaar maakte bepaald opgang onder de adelijke heeren, tot groote ergernis der dames. Het glanzend witte bruidstoilet was met behulp der vlugge kameniershanden in een luchtiger avondtoilet herschapen en zij zag er dan ook bizonder lief in uit. Ook Adolf had geen klagen. De heeren, vooral de baron, waren zeer voorkomend jegens hem; de dames, waarschijnlijk, dank zij zijn goed uiterlijk, vonden hem charmant en Adèle hield hem steeds in hare nabijheid. Zij had niet gewild, dat hij na het diner met de andere heeren een sigaar ging rooken, - en het kostte haar weinig woorden om hem te doen blijven -, hij moest haar helpen met de thee ronddienen, iets, wat zij altijd zelve deed, en onderwijl haalden zij allen zotteklap nog eens op, dien zij elkaar op den eersten avond van hunne kennismaking hadden toegevoegd. Adèle wist hun gesprek nog bijna tot in de kleinste bizonderheden en nu en dan klonk haar gulle lach door het vertrek, wanneer zij de eene of andere vleierij van Adolf herhaalde. Meermalen keek hij half angstig, half verlegen om naar zijne vrouw als vreesde hij, dat zij het niet goed zou vinden, wanneer hij zich zoo geheel en al met de gastvrouw bezighield. Maar zij lachte hem telkens vriendelijk toe en zette haar gesprek voort met eene oude adelijke dame, die haar sedert een half uur trac- | |
| |
teerde op relazen over allerlei liefdadige instellingen, waarvan zij lid was.
Na dien dag echter was daar iets in Adolf, waarvan hij zichzelf geen rekenschap kon geven, en omdat hij niet begreep, wat dit iets was, dacht hij er niet verder over na en deed alsof het niet bestond, totdat - het zichzelf kwam aanmelden; en toen was het te laat.
Nogal oppervlakkig van aard had Adolf zelden zijn eigen hart bestudeerd, en nog veel minder zijn karakter onderzocht. Zijne bepaald kwade neigingen als kind hadden zijne ouders zoo goed mogelijk gesmoord. In het leven was hem tot nog toe alles vóor den wind gegaan: ernstigen strijd had hij nooit gekend, zijne wenschen waren bijna altijd vervuld geworden. Toen hij met Mimi kennis maakte en haar liefkreeg, had hij haar tot vrouw begeerd en zonder veel moeite gekregen; alleen het ontbeeren van kleine genoegens terwille van een bescheiden inkomen, kostte hem eenige opoffering. De weg, dien hij in zijn huwelijk bewandelde, was tot nog toe zonder bochten, glad en zonnig. Wel zag hij nu een eindweegs verder een steen liggen, die door den afstand heel klein scheen, maar in werkelijkheid ontzettend groot was, doch hij dacht er niet aan hem bijtijds in het oog te houden, teneinde er niet over te vallen; dat was zijn fout.
Dolf was eigenlijk een man zonder bepaalde beginselen. Hij nam het leven zooals het zich aan hem voordeed. Groote verzoekingen hadden hem nog nooit geplaagd of de vastheid van zijn karakter op den proef gesteld. Hij zou dan stellig bezweken zijn. Hij had eene zinnelijke natuur. Het schoone trok hem aan en boeide hem onwederstaanbaar. Als jongen was hij honderdmaal verliefd geweest en al doofde het vlammetje spoedig weer uit, gebrand had het toch.
Het streelde zijne ijdelheid, dat Adèle op haar diner van hem zooveel meer notitie had genomen dan van de andere heeren. Wanneer een schoone vrouw een man hare gunsten betoont, dan blijft hij daar nooit geheel ongevoelig voor, indien hij tenminste geen hart van steen heeft, en dat was bij Adolf wel het allerminst het geval.
Zij hadden met elkander gelachen over den ouden tijd. Zij had hem herinnerd aan zijn vlaag van verliefdheid die éénen avond op dat bal. Waarom had hij toen gekleurd als een jong meisje, waarom zijne oogen neergeslagen, waarom kwam de gedachte in zijne ziel op: ‘Ik wilde dat ik nog eens zoo met je dansen kon,’ en sprak hij die woorden zelfs uit? Waarom begon zijn hart sneller te kloppen, toen zij de coquet daarop antwoordde: ‘Wie weet?’ Adolf besefte het zelf niet, maar de schoone vrouw was reeds een heel eind op weg om het hart van deze zwakken man in te palmen. Hij was onverzadigd in het staren op Adèle's mooie trekken, en haar verrukkelijk blanke hals en fraaie ronde armen lieten niet na hun invloed op zijne zinnen uit te oefenen.
Hij verheugde er zich in, dat hij Adèle als de vriendin zijner vrouw meermalen zou ontmoeten. Hij zou uren lang, zonder ophouden, naar dat fijn besneden gelaat hebben kunnen zien, hare welluidende stem aanhooren en hare elegante bewegingen gadeslaan. En hij begreep, dat hij zich meer
| |
| |
aan zijne bewondering overgaf, dan hij mocht, toen hij verlegen naar Mimi omzag, alsof zij zijne gedachten zou hebben kunnen raden.
Hij was stil in het naar huis gaan, werd 's nachts meermalen wakker en betrapte zich dan, dat hij van Adèle droomde. Toen hij des morgens naar het bureau ging dreef een geheimzinnige macht hem voorbij het huis op het Voorhout. En hij streed niet tegen die geheimzinnige macht. Hij trachtte haar weg te redeneeren, omdat hij zwak genoeg was zich aan haar over te geven. Zoo weefde zij meer en meer haar net om hem heen, totdat hij gevangen was.
Hij gevoelde, dat hij iets verkeerds deed en dat maakte hem onrustig; natuurlijk had dit ook invloed op zijne stemming. Hij was dikwijls verstrooid en over het algemeen veel stiller dan vroeger. Hij vertelde Mimi niet meer alle nieuwtjes uit angst ook iets van zijn gemoedstoestand te verraden. Nu eens wilde hij alle dwaze gedachten van zich afschudden, hij schold zich een ingebeelden gek, die, als een mooie vrouw notitie van hem neemt, maar dadelijk denkt, dat zij bizondere gevoelens voor hem koestert; dan weer greep een onbestemd verlangen naar Adèle hem aan, een verlangen om met haar over den ouden tijd te babbelen, om hare warme hand te mogen drukken en hare fijne vingeren met lichten, welsprekenden druk de zijne te voelen omklemmen. Dan meed hij Mimi en was kortaf tegen haar; vroeg zij hem of hem iets deerde, zoo werd hij driftig. Zijn humeur werd hoogst prikkelbaar en niet zelden was hij veeleischend en zeer onbillijk. Maar de hartstocht, die als een klein zaadje in zijn hart had wortel geschoten, begon welig te tieren, ten kostte van zijn beter ik, zijn huiselijk geluk, zijne liefde voor zijne vrouw; en Adolf was te zwak om het onkruid uit te roeien.
Het is licht te begrijpen, dat Mimi nu en dan niet wist wat zij er van denken moest. Zij kende Adolf slechts zacht, vriendelijk en openhartig; die verstrooidheid, dat in-zich-zelf-gekeerde, dat nu eens hartstochtelijke en dan weer overdreven koele in zijn gedrag jegens haar, dat alles was voor haar even duister als een wiskundig vraagstuk. Soms dacht zij dat hij zich niet wel voelde, maar als hij haar om dat idée uitlachte, zocht zij naar andere redenen, behalve naar de ware. Zij was den laatsten tijd lijdende en dikwijls zeer pijnlijk. Zij bleef 's morgens nog al eens te bed liggen en Adolf ontbeet dan alleen. Misschien dacht hij, dat zij zich toegaf en zij beproefde minder te klagen en zich goed te houden, maar daardoor vergde zij te veel van hare zwakke krachten. Dan maakte zij zich wijs dat mannen na de eerste bekoring van het huwelijk doorgaans koeler worden, niet uit onverschilligheid, maar uit gewoonte.
Juist omdat Dolf nu en dan buien had van berouw en dan hartstochtelijker was dan ooit giste Mimi de ware reden niet, kon zij niet in zijne ziel lezen omdat hij die angstvallig voor haar gesloten hield, en tastte zij steeds in de onzekerheid rond. Zij leed onder zijne wispelturigheid. Nu eens vloog de tijd om in heerlijk samenzijn, dan weer zat zij des daags uren alleen en verdeelde Dolf zijn dag tusschen de societeit, het bureau, en lange wandelingen. Meermalen werd er hevig gekibbeld. Mimi vergat wel eens iets te
| |
| |
doen, wat haar man haar gevraagd had. Dat was genoeg voor zijn prikkelbaar humeur om op te stuiven en zijne vrouw te verwijten dat: ‘zij niets voor hem over had,’ en andere onbillijkheden meer, die Mimi dan maar stilletjes verdroeg, omdat zij wel begreep, dat tegenspreken niet zou helpen.
Op zekeren middag waren de groenten erg aangebrand, - ongelukkig was het al de tweede keer in die week, - en nauwelijks drong de scherpe lucht Adolf in den neus of hij schoof nijdig zijn bord weg en zeide wrevelig:
‘Maar Mimi, hoe kun je mij nu zulk eten voorzetten, dat is nu de tweede maal deze week.’
‘Ik ben uit geweest Dolf, en het zou toch te laat geweest zijn om nog andere groenten te laten halen en klaarmaken.’
‘Ben je, toen je thuiskwam, naar de keuken geweest, om te zien of de meid hare zaken deed?’
‘Neen,’ antwoordde Mimi verlegen, haar fout inziende, ‘ik heb er niet aan gedacht. Maar ik kwam pas kort vóór het eten thuis,’ verontschuldigde zij zich.
‘Zie je wel, daar hebben wij het al!’ barstte nu Adolf driftig los. ‘Op straat loopen en thuis het eten laten aanbranden; daarop wordt man-lief dan getracteerd. Maar man-lief bedankt daarvoor. Ik heb er niets tegen dat je wandelt, maar het huishouden gaat vóór. Mijne schoenen, die stuk zijn, en twee dagen geleden naar den schoenmaker zouden gebracht worden, staan ook nog boven!’
‘Ja, dat had ik vergeten, vanmorgen echter zijn ze weggebracht. Ik moest vanmiddag heusch een paar noodzakelijke visites maken, en ik meende vóór dezen éénen keer wel op je toegevendheid te mogen rekenen.’
‘Ja, natuurlijk altijd uitvluchten, maar mijne toegevendheid is ééns ten einde. Dat zoo iets een enkel maal gebeurt, kan ik mij denken, maar twee keer in ééne week, dat wordt te gek.’
‘Toe man....’
Doch hij hoorde niet, stond op en ging woedend de kamer uit, de deur achter zich toeslaande.
Eenige oogenblikken later hoorde Mimi de voordeur openen en dichtvallen. Adolf was dus uitgegaan, zijne vrouw met haar verdriet achterlatend.
Met gejaagden tred en kloppende slapen liep hij voort, den weg op naar de societeit ten einde daar zijn honger te stillen. Het kookte en bruiste in zijn binnenste. Waarom moest hij toch arm zijn en zich zooveel dingen ontzeggen, die andere maar voor het grijpen hadden? Waarom moest juist hij de weelde ontberen, die er zich zoo best in zou hebben kunnen schikken? En Mimi? Ja, zij was wel een lief vrouwtje, zij zag er niet onaardig uit, had wat smaak en een gezond verstand, maar toch was het haar aan te zien, dat zij in deze Haagsche wereld niet paste. Hoe geheel anders kleedden bijvoorbeeld de haagsche dames zich, hoe keurig was hare chevelure opgestoken en hoe zorgvuldig gefriseerd. Mimi droeg hare japon liefst zoo eenvoudig mogelijk en het haar werd altijd glad weggestreken en aan den hals ineengedraaid. Wat konden andere dames niet geestig zijn in hun spre- | |
| |
ken en aardige antwoorden geven, toonen, dat zij veel gelezen hadden, over concerten en comedies medepraten! Niets van alles bij Mimi. Zij kende hare talen vrij vlot spreken, had tot lezen nooit veel tijd gehad, van concerten en comedies hield zij niet en zij konden het nu ook niet betalen om er heen te gaan.
Ware van Landsberg in eene kleine stad geplaatst, het verschil tusschen Mimi en de dames eener residentie ware hem nooit in het oog gevallen. Nu, en vooral nu hij zich ééns in den kring van de groote wereld bewogen had, viel hem dit dubbel scherp in het oog. En - wanneer hij Mimi eens vergeleek bij Adèle d'Espinot! Een zonderling gevoel doorstroomde hem toen hij bij zich zelf dien naam uitsprak. Onwillekeurig bracht hij de hand aan het hoofd, als kwam daar in zijne ziel plotseling iets tot klaarheid, wat tot nog toe voor hem nevelig en onzeker geweest was. Hij had gevreesd de sluier weg te rukken uit angst dat de ontgoocheling hem schrik aan zou jagen, maar ziet, een schoone jonge vrouw stond voor hem. Zij was de verleiding, zij breidde de armen naar hem uit en hij was maar àl te gewillig om zich tegen haar aan te vleien.
Nu begreep hij, wat zich langzamerhand in hem had gevormd, na den dag, dat hij en Mimi bij Adèle hadden gedineerd. Nu begreep hij, waarom hij telkens het gesprek over haar vermeed, en zoo tegen de digestie-visite had opgezien, die van dag tot dag was uitgesteld. Hij bemerkte helaas niet met schrik, maar met eene zalige gewaarwording, met een jubelkreet in het hart, waarom hij die vrouw zooveel mogelijk trachtte te ontgaan.
Langzaam was het kleine vonkje, dat geheel scheen uitgedoofd, weer gaan gloeien en eindelijk een uitslaande vlam geworden. Een ontembare hartstocht had zich van hem meester gemaakt, een vurige liefde voor die goddelijk schoone vrouw, die de zijne niet was en juist dat onbereikbare maakte hem krankzinnig van verlangen....
Zonder dat hij het wist, was hij al verder geloopen. Hij keek rond en merkte, dat hij op de Koninginnegracht stond. Hij keerde terug, maar had nog geen vijf pas gedaan of eene hand werd op zijn schouder gelegd en omziende, stond de baron voor hem.
‘Eh! mon ami, zoo op dit uur aan den wandel? Hebt je al gedineerd?’
‘Neen, nog niet,’ antwoordde Adolf, van zijne verrassing bekomend.
‘En laat je je vrouw dan maar op je wachten? Je eet gewoonlijk toch om 6 uur, niet waar?’
‘Ja,’ en na een kleine pauze, ‘ik ga vanmiddag in de club eten.’
‘Een dineetje met vrienden dus?’
‘Neen, alleen.’
‘Aha!’ riep de baron uit met een lichten spotlach. ‘Je comprends, jelui hebt eens gekibbeld. Nu dat zal wel weer in orde komen. Maar vriendlief,’ vervolgde hij, zijn arm door dien van Adolf stekend: ‘ga met mij mede. Wij eten over een half uur en Adèle zal er wel niets tegen hebben, als ik jou tot gast medebreng.’
Een oogenblik aarzelde van Landsberg, zijn vriend opmerkzaam aanziende.
| |
| |
Het scheen hem toe, dat hij op het woordje jou een bizonderen nadruk had gelegd. Menschen, wier hart onrustig klopt, zijn altijd min of meer achterdochtig. Het kalme gelaat tegenover hem scheen hem echter gerust te stellen.
‘Welnu, gaarne,’ zeide hij en beiden sloegen den weg naar het Voorhout in.
‘Adèle,’ zeide haar man, toen hij en zijn vriend het salon binnentraden, ‘hier breng ik een gast mede, dien je zeker ook wel wat te eten zult kunnen geven. Zijne vrouw dineert bij eene ongetrouwde kennis, en nu wilde de arme man naar de club gaan, indien ik hem niet onder weg had opgevangen en meegetroond.’
Met verwonderlijke snelheid had de diplomaat deze leugen in elkaar gezet om den ander het pijnlijke eener verklaring te sparen. Deze was hem dankbaar, want, al had hij de waarheid niet willen zeggen, het zoeken naar eene uitvlucht, waarom hij niet thuis at, zou hem toch in verlegenheid gebracht hebben. Hij boog het hoofd ter instemming met den baron.
‘Wel, dat vind ik aardig, zeide Adèle, terwijl zij van Landsberg hare hand reikte. ‘Maar “à la fortune”, wij dineeren heel eenvoudig.’
Adolf lachte en bewonderde in stilte de bekoorlijke vrouw, die hare half liggende houding op den divan weder ingenomen had. Aan tafel sprak Adèle aanhoudend tot haar gast en slechts nu en dan beantwoordde zij met groote onverschilligheid de een of andere banale vraag, die de baron haar deed.
Na die uitbarsting van teederheid in de bibliotheek was de verhouding der beide echtgenooten weer even koel geworden als vroeger, zoo niet koeler.
‘Eh! mon ami!’
| |
| |
De baron, te zeer gewoon om zijne vrouw te nonchaleeren was in die gewoonte weer vervallen en vond bij zich zelf, dat hij zich die éénen morgen eigenlijk gek had aangesteld. Adèle kreeg daardoor de overtuiging, dat zij toch niets voor hem was en behandelde hem, om hem te plagen, met de grootst mogelijke geringschatting. Werd zij driftig dan dreef de diplomaat met zijn ironische kalmte tot het uiterste. Zij eindigde dan meestal met iets tegen den grond te gooien en daarna de kamer uit te snellen.
Zij eindigde dan meestal met iets tegen den grond te gooien.
Na een dergelijke scène, toen Adèle een vaas tot slachtoffer van haar toorn had gemaakt en eveneens de kamer wilde verlaten hield Leo haar tegen en zeide op snijdend spottenden toon: ‘Lieve kind, je moet je woede niet koelen op die mooie, onschuldige voorwerpen, en het staat daarenboven zoo weinig beschaafd als men zich niet beheerschen kan, dat doen de vrouwen in de achterbuurten, maar geen barones d'Espinot.’
Zij keek hem aan, bleek van drift, maar zij was ontwapend, zij kon niets tegen zeggen. Zij gevoelde, dat zij een gek figuur sloeg. De blik dien ze hem toezond, toen zij de deur uitging, was echter allesbehalve liefdevol, en als haar man den trek gezien had, die het kleine mondje ontsierde, dan zou hij daar nog wel iets anders in gelezen hebben dan gekrenkte trots. Hij kon er zeker van zijn dat zij hem nooit meer om liefde smeeken zou.
Van dien af meden de echtgenooten elkaar en wisselden zij geen woord meer
| |
| |
dan de beleefdheid eischte. Zij gaven diners, gingen samen uit, brachten bezoeken, doch waar de etiquette hen elkanders gezelschap niet opdrong, ging ieder zijn eigen weg en genoot zijne volle vrijheid. Adèle behandelde haar man met de grootste onverschilligheid, Leo had, als hij tot zijne vrouw sprak, iets onmiskenbaar spottends in zijne stem. Dikwijls kookte het in haar binnenste, doch zij beheerschte zich. Ook de baron trok zich deze verhouding meer aan, dan hij wilde bekennen, maar het strookte niet met zijne ijdelheid dit te toonen en hij was een te goed diplomaat om niet geheel meester over zijne gevoelens te blijven.
Beiden speelden hunne rollen zóó goed, dat Adolf van deze zonderlinge verhouding niets bemerkte. Wel sprong het hem in het oog, dat Adèle bizonder koel tot den baron sprak, doch zij had altijd iets onverschilligs en kouds over zich, als zij in haar eigen huis was. Het scheen, dat bij haar de oude levendigheid slechts met en bij anderen bovenkwam.
Hij verdiepte er zich echter niet lang in, maar maakte ruimschoots gebruik van de vriendelijkheid, die zij tegenover hem toonde en maakte haar openlijk het hof, hetgeen den baron een sarcastischen glimlach ontlokte en Adèle nu en dan een zegenvierenden blik op haar echtgenoot deed werpen.
Toen de koffie gebruikt was, stond deze op en zeide, zich tot zijn vriend wendend:
‘Ik moet mij voor een uurtje je aangenaam gezelschap ontzeggen. Ik ben om acht uur bij den franschen gezant ontboden. Z.Exc. moet mij spreken. Ik hoop dat je mij zult willen excuseeren. Adèle,’ zeide hij, zich lachend tot haar keerend, ‘je zult onzen gast wel amuseeren, niet waar?’
‘Geneer je niet,’ zeide Adolf, ‘indien je vrouw zich maar niet met mij verveelt,’ vervolgde hij, dezen glimlachend aanziende. Zij lachte eveneens flauwtjes, gaf haar man een onverschillig knikje tot groet en ging Adolf vóór naar haar boudoir, terwijl de baron zich naar den gezant begaf.
Adèle wees van Landsberg een stoel aan en nam zelve plaats op de kleine sofa. Beiden zwegen en gevoelden zich gedwongen.
‘Wat is het hier lief,’ merkte Adolf op, om toch iets te zeggen.
‘Het is hier ook het eenige plekje in dit groote huis, waar ik mij thuis voel. Alles, gij hier ziet, groot en klein, herinnert mij aan mijn jongemeisjestijd, dien tijd zonder zorgen.’
‘Ik dacht, dat u nu ook vrij zorgeloos leefde,’ meende Adolf.
Adèle glimlachte. ‘Wat zijn mannen toch oppervlakkig! Elke getrouwde vrouw heeft zorgen. Of denkt u, dat het onderhoud van dit groote huis, de contrôle van het dienstpersoneel, het geven van diners mij geene zorgen veroorzaken? Neen, mijnheer van Landsberg, ik zie, dat u al zeer weinig op de hoogte is van onze vrouwelijke werkzaamheden. U denkt, dat de huishouding bestieren de gemakkelijkste taak ter wereld is, dat wij nooit eens déveine daarmede hebben. U denkt, dat het hoegenaamd geen kunst is om te zorgen, dat alles netjes is en blijft, dat het eten goed op tafel komt en u is in de verbeelding, dat uwe vrouw haar tijd heeft verbeuzeld met droomen en romannetjes lezen. Gij vergist u deerlijk! Maar u waart uit en hebt niet
| |
| |
gezien, hoe zij zich repte en haastte om zich bij uwe thuiskomst weer geheel aan u te kunnen wijden, u weet het niet, om hoevele zaken zij tegelijk moet denken en wat al beslommeringen zij aan het hoofd heeft. En u - neemt dat alles maar op alsof het zoo hoort. Zeker, dat is ook zoo, maar als er eens een dag komt, dat misschien door overgroote drukte iets niet in den haak is, dan teekent het voorhoofd van den heer des huizes dadelijk storm, dan zijn onvriendelijke woorden dadelijk bij de hand, inplaats dat hij, de omstandigheden eerst goed kennende, eens wat toegevendheid gebruikt. Neen, mannen zijn egoïsten van top tot teen.’
Zij zag hem half lachend, half triomphantelijk aan en leunde tegen den rug van de sofa. Zij had verwacht, dat Adolf deze bewering heftig zou tegenspreken, doch zij vergiste zich. Inplaats daarvan keek hij somber voor zich uit. Zij had hem zonder het te weten een duchtige les gegeven en hij was er gevoelig voor. Niet, dat hij berouw had, neen, in zijn oog was zijne vrouw nog even schuldig, maar omdat zij het was, zij, Adèle, die hem deze les toebedeelde, maakte de vermaning meer indruk op hem, dan zij vermoedde.
Eensklaps ging Adèle overeind zitten, en hem scherp aanziende, vroeg zij op den man af:
‘Bij wie eet Mimi vandaag?’
Adolf sprong op en begon met groote stappen het vertrek op en neer te loopen. Wist zij het dus? Maar hoe? Was deze verdediging over de vrouwen niets dan eene goed gelukt intrige, om hem te doen zien, hoe zij hem doorgrondde?
Hij bleef vlak voor haar staan, en zag haar somber aan.
‘Hoe weet u het?’ vroeg hij ruw.
‘Wat weten?’ was Adèle's hoogst verbaasde wedervraag. Hij wendde zich ongeduldig van haar af en balde ongemerkt de vuist. Adèle's verwonderd gezicht ging langzaam over in een schalkschen glimlach.
‘Ah!’ zeide zij, ‘ik begin te begrijpen. Het is dus niet waar dat zij uit eten is?’
‘Neen,’ zeide Adolf kortaf, naar buiten starend.
‘Dus twist gehad?’
‘Waarom denkt u dat?’ vroeg hij snel.
‘Omdat een man, die acht maanden getrouwd is, gewoonlijk niet alleen in de club gaat dineeren, wanneer zijne vrouw hem thuis wacht.’
‘Zij wacht mij niet thuis. Ik ben onder het eten weggegaan.’
‘Ah zoo! - Dat doet een man, die acht maanden getrouwd is, nog veel minder,’ voegde zij er half spottend, half verwijtend bij.
‘Ik kan het niet helpen!’ viel hij driftig uit, ‘het is haar schuld, waarom....?’
‘Tut, tut! Dat mag u niet zeggen. Waar twee kijven, hebben beiden schuld. Ik wil noch haar, noch u voorspreken, maar u hebt stellig evenveel schuld als zij, al was het maar alleen, dat u wellicht niet toegevend genoeg geweest is. Niemand is volmaakt, en als men acht maanden getrouwd is, kent men elkaar nog lang niet genoeg om zonder botsingen met elkander om te gaan. Men moet geduld hebben met wederzijdsche gebreken. Gij zijt beiden menschen met een gezond verstand en u moet vóór alles met dat verstand te rade
| |
| |
gaan. En dan onder het eten weg te loopen! Foei! daardoor alleen maakt u zich al schuldig aan eene groote onbeleefdheid tegenover uwe vrouw.’
Adolf had gedurende deze boetpredikatie weder met zenuwachtige stappen op en neer geloopen. Nu bleef hij achter haar sofa staan, opdat zij zijn gezicht niet zien zou.
‘Ik kan het niet helpen!’ barst hij op hartstochtelijken toon los, ‘maar....’ hij aarzelde, en vervolgde toen zachter, als begreep hij, wat hij ging zeggen....
‘Ik.... ik geloof, dat.... ik haar niet meer liefheb.’
Adèle sprong op, als had zij op spelden gezeten. ‘Adolf!’ riep zij verwijtend uit, alle etiquette voor een oogenblik vergetend.
‘Zeg, dat je het niet meent, wat je daar zoo even zeide. - Maar neen,’ vervolgde zij bedaarder. ‘U is onder den indruk van uwe oneenigheid. Morgen noemt u uwe vrouw weer ‘duifje’ - met het oude spottende in haar stem - ‘als op den morgen, toen....’
‘Om godswil, houd op, spreek niet op dien toon!’ riep van Landsberg uit. ‘Je martelt mij!’
Hij wist niet, dat zij met deze ironie trachtte te verbergen, wat er in haar hart omging. Zij lette niet op zijne uitbarsting en ging op scherp verwijtenden toon, strak naar buiten starend, voort: ‘Schaam u! U zoudt uwe vrouw niet meer liefhebben? Die goede vrouw, juist nu zij....’ Zij hield in en wierp van onder haar zwarte wimpers een zijdelingschen blik op hem. Hij stond met de eene hand op de tafel geleund; zij zag die hand beven.
‘U kent haar niet,’ ging zij onverbiddelijk voort. ‘Zij heeft hare gebreken, zooals iedereen, maar daar tegenover staan deugden, die menige vrouw mist. Haar leven en streven is voor u. U is het middelpunt harer gedachten, om u troost zij zich, als het moet, de grootste opofferingen. En u miskent haar; bij de eerste twist misschien zegt u, dat u haar niet meer liefheb, maar....’ haar stem veranderde en zij wendde zich langzaam tot hem:
‘U meent het niet. U zult tot haar gaan, niet waar? Zoo zij misdaan heeft, zult haar vergeven en - haar vergiffenis vragen voor de slechte gedachte, die u heeft gekoesterd?’ Zij zag hem vragend aan, hij tuurde op het kleed en bleef onbeweeglijk. Zij legde hare zachte hand op zijn arm en trachtte hem in het gelaat te zien. ‘Adolf,’ sprak zij, op smeekenden toon, ‘zeg mij, dat je Mimi wel liefhebt.’
Hij schudde eensklaps woest hare hand van zich af, zag haar vlak in de schoone oogen en zeide ruw:
‘Ik kan niet, het is mij onmogelijk. Denk niet, dat ik zulke dingen zeg onder den indruk van het oogenblik. Reeds twee maanden loop ik met dit bewustzijn rond, sedert den dag dat ik hier heb gegeten was ik een ander mensch, ik....’
‘Adolf!’ riep de jonge vrouw verschrikt uit. ‘Houd op!’
Zij waagde nog ééne poging om de overwinning op hem en - haarzelve te behalen. Hij begreep haar niet, maar zij wist het al te goed, dat zij, door
| |
| |
Mimi's partij op te nemen voor hare eigene zielerust streed. Doch het was te laat; niets kon meer baten.
‘Noem mij niet Adolf, zie mij niet zóó aan!’ riep hij met eene van hartstocht trillende stem, ‘of bij God....!’
Maar zij zag hem aan, zij voelde, dat zij den strijd verloren had en zou moeten toegeven. Tegen zoo'n heftigen kamp was haar warm vrouwenhart niet bestand. Zij wist heel goed, dat zij hare vriendin ging bedriegen, en haar iets ontnemen, dat het hare niet was en wel het allerminst mocht zijn. Zij zong haar geweten in slaap met de overtuiging, dat zij gestreden had, maar dat het noodlot haar tot overgave gedwongen had, eene overgave, die haar slechts àl te licht viel.
Zij zagen elkaar aan, één seconde slechts, maar het was voor hem reeds genoeg. Hij begreep, wat er in die vurige oogen voor hem te lezen stond. Hij sloeg de armen om haar heen en drukte, haar onstuimig aan zijn breede borst.
‘Adèle!’
‘Dolf!’
Doodelijke stilte heerschte er in het bijna duistere vertrekje. Slechts het kleine schwarzwalder klokje liet zijn haastig, eentonig getik hooren.
Lang rustte zij in zijne armen, en vaster en vaster drukte hij de heerlijke gestalte tegen zich aan, haar mond en wangen met gloeiende kussen bedekkende, liefkoozingen, die zij niet minder innig beantwoordde.
Langzaam maakt zij zich eindelijk uit zijne omhelzing los en fluisterde hem iets in het oor.
Hij knikte, kuste haar nog eens en Adèle schelde om licht.
Toen de baron thuiskwam, was Adolf vertrokken. Adèle ontving haar man in de bibliotheek. Zij was buitengewoon bleek; doch scheen volkomen kalm.
‘Mr. van Lansberg is weg,’ zeide zij zoo onverschillig mogelijk. ‘Hij dacht, dat zijne vrouw nu wel thuis zou zijn en hij wilde haar liefst niet lang alleen laten.’
De diplomaat lachte. ‘Zij heeft er niets van begrepen,’ mompelde hij in zichzelf.
‘Ik ga naar boven,’ vervolgde zij, ‘ik heb hoofdpijn.’
‘Toch niet erg, hoop ik?’ en de baron trachtte haar te streelen.
‘Geen sentimentaliteiten, als je blieft,’ zeide zij, hem afwerend.
Hij zag haar na, eerst teleurgesteld, toen spottend. Plotseling scheen hem een licht op te gaan. ‘Zij zag erg bleek, mompelde hij, ‘zou die hoofdpijn geen voorwendsel kunnen zijn? Adolf heeft niet eens mijn terugkomst afgewacht, - nogal vreemd. Zij zal toch niet.... hm.... Zij is er best toe instaat. Maar hij? Neen, daarvoor is hij nog te kort getrouwd, en toch.... zoo'n kibbelpartijtje.... Enfin, ik zal hen beide een beetje in het oog houden, men kan nooit weten, waar het goed voor is.’
Hij zette zich in een luien stoel, liet zich een grogje geven en zat tot laat in den nacht te lezen.
(Wordt vervolgd.)
|
|