| |
| |
| |
Een st. Nicolaas-avond.
Tooneelspel in een bedrijf.
Door G. Jäger.
Personen:
Johan Welker.... Advocaat. |
Marie - zijn vrouw. |
Mevrouw Smit - haar moeder. |
Bosman. |
Leentje. |
Het tooneel stelt een met goeden smaak gemeubelde huiskamer voor. Deuren in front en rechts. De tafel nog gedekt. Marie, een elegant jong vrouwtje, zit nog aan tafel. Welker, een omtrent 30-jarig man, loopt het vertrek op en neer, een sigaar rookend. Beiden dragen rouw.
| |
Eerste tooneel.
(na eenige stilte).
Wat ben je vreeselijk stil vandaag.
Natuurlijk.... Wat een St. Nicolaas!
Maar moeten wij 't ons nog treuriger maken dan 't van zelf al is, door er aanhoudend aan te denken.
Hm! jij denkt er nog al aanhoudend aan!
Meen je dat nu wat je daar zegt?
Weet je 't zelf al niet meer wat je hebt gezegd? Nu dat is ook maar 't beste. Ik zal 't ook vergeten als je 't nooit meer zegt, Marie. Je bent wel zenuwachtig in den laatsten tijd.... erg zenuwachtig.
En jij bent nooit zenuwachtig.
| |
Tweede tooneel.
Leentje komt de tafel afnemen.
Wacht Leentje, straks als je blieft.
Neen Leentje, eerst afnemen.
Goed mevrouw. (Leentje neemt af. Marie staat op, gaat naar de deur, doch komt weer terug en zet zich op de sofa).
Leentje af.
| |
Derde tooneel.
Waarom laat je mij nu een gek figuur slaan tegenover de meid?
Wel er moest eerst worden afgenomen.
Dat was hoog noodig natuurlijk! Speldeprikjes, aanhoudend speldeprikjes. Ben je boos op me, zeg 't me dan ronduit. Wat heb ik toch voor kwaad gedaan?
Niets natuurlijk.... niets dan goed. Je ben immers voortreffelijk.... jij.
Zwijg toch met je ‘lieve kind’ als je 't niet meent. O, jou kalmte.... jou beredeneerde kalmte.... Ze maakt me dol.
(lachend).
Ten minste....
| |
| |
Waarachtig niet. Ik zou er om kunnen huilen, dat je me zoo verkeerd begrijpt.
Ik begrijp je niet verkeerd, integendeel ik begrijp je maar al te goed.
Jawel. Ik heb niets van hem gehouden. Ik heb hem al vergeten, je broer, die
Wat ben je vreeselijk stil vandaag.
jongen van wien ik zooveel hield alsof 't mijn eigen broertje was. Niet waar, ik heb hem alleen in mijn huis geduld, omdat ik hem niet op straat kon zetten, maar eigenlijk ben ik blij, dat de dood mij van hem heeft verlost.
Ik weet wel, dat je van hem hield, maar.... niet zooals ik.
Ik verafgoodde hem niet, ik zag zijn gebreken en wilde een flink, werkzaam man maken van je bedorven kindje.
Hij was toch pas 13 jaar! (na een oogenblik). Och, maar jij begrijpt niet hoeveel ik heb verloren, hoe ongelukkig ik mij voel.
Maar, vrouwtje, ik vraag immers niet van je, dat je hem zult vergeten, maar ik vraag je wèl je weer te verzoenen met het leven. Jawel, het leven is zoo mooi niet meer voor ons, maar het leven eischt ons toch weer op, nietwaar?
Je hebt goed praten. Jelui mannen.... je hebt je werk en vooral je eerzucht, die je troost, die je verzoent met het leven! Jelui zijt ook zooveel en gelooft, dat de wereld je niet kan missen, maar wij... wij hebben weinig en verliezen te veel als wij van dat weinigje nog moeten missen. Als ik denk hoe 't verleden jaar was op St. Nicolaas.... en nu....
| |
| |
Hij was zoo gelukkig.... (na een oogenblik). Toch heeft zijn dood me met een ding getroost. Ik ben niet jaloersch meer op anderen, die kinderen hebben. Neen, ik zou 't niet willen, ik zou geen kind willen hebben. 't Is toch maar gelukkig, hé man, dat wij geen kinderen hebben?
't Is maar beter misschien. (af).
(in zichzelve).
‘Misschien beter’?? En vroeger vond hij 't juist zoo gelukkig!
Johan terug, winterjas aan en hoed in de hand.
Ik dacht, dat je nu van avond ten minste wel thuis zou blijven.
Ik moet even Van As spreken. Ze willen me bestuurslid van Burgerplicht maken.
Dus nog meer vergaderingen, nog meer uit.
Maar ik kan toch moeilijk bedanken.
Natuurlijk niet! Je moet zeker ook lid van den Raad worden of misschien wel van de Kamer, hé?
Zou je dat dan zoo naar vinden?
Wat kan 't mij schelen! Doe wat je wilt, ik zal 't ook doen. Wat komt 't er ook op aan of ik nog wat meer alleen ben. De zaken gaan voor, de zaken en de eer.
Je weet toch ook wel, dat ik me wat moet bewegen voor de zaken. Een advocaat....
Die een goede practijk heeft.
Maar een betere hoopt te veroveren.
En rijk te worden.... heel rijk hé? Wat hebben wij er aan of we op ons zestigste jaar in een groot huis wonen, wij zullen het er ongezellig genoeg hebben met ons tweeën, omdat.... omdat wij ons niet meer thuis zullen voelen bij elkaar.
(nadert haar).
Maar Marie!
Neen, wees niet zoo aanhalerig.
Ik mag je toch wel een verstandig woordje zeggen.
Bewaar die liever voor je vergaderingen, daar worden ze beter geapprecieerd.
Marie, ik verzoek je.... je.... je.
Johan loopt, al spelende met zijn horlogeketting, op en neer.
Ja, pas op, je verbeuzelt je tijd.
Ik dacht er niet aan op mijn horloge te kijken.
Natuurlijk, 't is immers jammer van den tijd, dien kostbaren tijd van jou, dien je zooveel nuttiger kunt besteden.
Ten minste nuttiger dan met kibbelen. En wat doen wij tegenwoordig anders.
Maar dat bedoel je toch. Zeg 't dan ook maar liever ronduit. Jij met je preciesigheid en correctheid.
Jij lijdt ten minste niet aan overmaat van correctheid en logica.
Goddank niet en dat hoop ik ook nooit te zullen doen, want jelui mannen met je logica: je maakt van 't leven een sommetje met een proef erop.
Dat is ten minste het verstandigst.
Je bent dan ook zoo verstandig, dat
| |
| |
ik wel eens bang ben, dat je alleen uit verstand bestaat. Nu ik hoop dat je gelukkig zal worden met je verstand en door je verstand alleen.
Wat meen je nu eigenlijk?
Begrijp je dat niet, jij met je logica?
Ik begrijp alleen, dat wij elkaar niet meer begrijpen, ten minste dat vrees ik.
(schamper lachje).
Vrees je?
Ja, om jou vrees. Dat heb je nogal getoond, dat je daarvoor vreesde. Als wij elkaar niet begrijpen, dan komt dat, omdat jij me niet hebt willen begrijpen in den tijd, toen ik je 't meest noodig had. Maar toen je vroolijk poppetje niet meer zoo voor je zorgde, omdat zij niet kon denken van verdriet, toen vond jij je poppetje niet aardig meer. Toen je poppetje niet meer voor je piano speelde, toen zij niet meer aardig was en niet meer lachen kon, omdat er wat in haar was gebroken.... toen liet je je poppetje gebroken in een hoek liggen.
Ja, ja, ja zoo is 't, zoo is 't. O God, ik weet niet meer wat me erger pijnigde, zijn dood of de dood van jou liefde.
Maar 't is een leugen, een vreeselijke leugen, dien je zelf niet gelooft.
Een leugen.... ja 't is een leugen, dat is zoo. Want 't is niet waar, dat je liefde gestorven is; je vond mij aardig en gezellig, maar je hebt me nooit....
Ik had je niet lief? Maar Marie, maar kind ik.... ik begrijp je niet.
't Is anders nogal duidelijk.
Jawel, heel duidelijk.... maar ik wensch.... ik eisch, dat je 't mij duidelijker zult maken.
Ik geloof dat 't je duidelijk genoeg zal zijn als je eens den tijd hebt gehad het ernstig en eerlijk te overdenken. 't Klinkt hard, 't klinkt zoo vreeselijk in woorden, maar 't zou vandaag of morgen toch gezegd moeten worden. Zooals het nu is, kan 't niet langer blijven tusschen ons. Ik heb het ‘proces’ wat verhaast en dat is maar goed.
Maar ik.... ik.... O God, Marie?
(Hij slaat de hand voor het hoofd.)
| |
Vierde tooneel.
(na getikt te hebben, op).
Mijnheer van As, mijnheer.
Maar ik heb al gezegd, dat u thuis was.
Maar ik ben niet thuis, ik kan niet.... en....
Ze heeft al gezegd, dat je thuis was.
Ja, maar.... Nu, ik zal komen.
(nadert zijn vrouw).
Denk nog eens goed na, maar niet alleen over den laatsten tijd, zal je?
Ik heb al zooveel nagedacht.
Johan langzaam af.
Marie staat op. Men hoort zingen; zij gaat naar 't raam en blijft een oogenblik staan kijken.
| |
Vijfde tooneel.
(met een pakje).
Van St. Nicolaas, mevrouw.
Ziet u 't hierover, mevrouw?
Wat hebben ze een pleizier. Ze bennen bekant al een half uur aan den gang met zingen van Sinter Klasie Bisschop. En die Lietje, och grusie, dat dotje....
Leentje boos af.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
(sluit het gordijn).
't Is nog geen jaar geleden dat hun oudste stierf.... en zij hebben alweer pret. (Zij laat zich op de sofa vallen en weent.) Och God, waarom leven wij toch?
Mijn kind!....
| |
Zevende tooneel.
(een oude dame in den rouw).
Kind....
Hè? (snelt tot haar) Mama! Wat is
| |
| |
dat lief van u, wat een heerlijke verrassing.
Kom kindje, wat is er dan? Nog zoo'n verdriet? Wees jij maar stil. Hij heeft geen verdriet meer, wij hebben 't maar, wij alleen.
Ik keek naar hierover, ziet u, en 't deed me pijn al die vroolijke kinderen te zien. Maar uw mantel, Mama. Toe laat ik u eens gauw helpen en gauw thee. (Zij schelt.) Is u zoo maar ineens gegaan en dat in zulk weer. Wat is u toch een lief, oud mensch.
Leentje op.
Gauw Leentje, het theewater.
Leentje af.
En wilt u een warme stoof of een paar pantoffels?
Neen, neen laat me nu maar eerst eens wat bekomen. 't Was zoo koud buiten en die sneeuw... brr... Maar 'k dacht 't wel, dat ik welkom zou wezen. 'k Had 't Papa 's ochtends al gevraagd om met den trein van 7 naar stad te gaan, maar hij kon niet, omdat hij een paar erge zieken heeft en hij wou niet, dat ik alleen ging met dit weer. Maar toen ik met den eten zijn pantoffels op de kachel lag, zei hij op eens: ‘Neen moeder, ik zal je maar naar den trein brengen, want Mieke zal een lammen avond hebben!’ Och ja, zoo is hij nu altijd en zoo zijn ze allen, die mannen, hé?
En ze zijn haast allemaal goed. 't Is maar de kwestie hoe je ze aanpakt. Zie je, je moet nooit tegenover je man gaan staan: ik wil zeggen, je moet nooit toonen dat je je zinnetje wilt doordrijven. Dat kunnen zij niet velen. Zij zijn verstandiger dan wij, ten minste dat gelooven ze.
Verstandiger zijn ze ook, ze zijn akelig verstandig, maar ze hebben weinig hart.
Ach, wel neen. Zij vinden 't flink om te doen of hun verstand hun gevoel beheerscht en de meesten verbeelden zich ook dat 't zoo is, maar 't is niet waar. Zij maken 't zich wijs, die goeierts! Als 't er op aankomt, dan springt de ware aap weer uit de mouw en dan blijkt hij een heel goedig beestje te zijn. Hebben wij ooit te klagen gehad, dat Vader te weinig hart had?
Nu wie dan wel? Jo misschien! (na een oogenblik) Jo?
Marie haalt de schouders op.
Weet je niet? Maar kind, hoe heb ik 't nu met je. Daar begrijp ik nu niets van. Hij was toch altijd even lief en hartelijk voor ons en.... voor Willem niet 't minst.
Toch spreekt hij bijna nooit over hem en als hij 't nog eens doet, dan is 't om mij te zeggen, dat dood dood is en dat wij met de dooden niet kunnen leven.
Dat kunnen wij ook niet, helaas.
En dus moeten wij hen maar gauw vergeten!
Onze dooden vergeten? Dat kunnen wij immers niet vóor wij zelf dood zijn. En toch Willem is onze derde doode en het zal met hem gaan als met de andere kinderen. 't Is of er thuis een stille overeenkomst is om niet over hen te praten. Als vader of ik soms, door het een of ander aan herinnerd, elkaar aankijken, dan keeren wij maar gauw 't hoofd om. Wij drukken elkaar eens even de hand, wij zeggen 't niet, maar wij voelen toch, dat wij tot elkander zeggen: ‘Stil oudje, zij slapen en wij moeten wakker blijven!’ (Na een oogenblik.) Zie je, dat heeft de dood ons geleerd, en dat moet jij nog van hem leeren. En laten wij er nu niet meer over spreken, toe kind, toe?
Maar Mama, was Vader dan ook zoo tegen u bij den dood van onzen oudsten broer? Ook zoo hard?
't Hardst voor zichzelf immers. Ik had de kinderen, hij zijn werk maar. O! dacht je soms, dat Johan niet veel van Willem heeft gehouden, omdat hij nu tracht jou
| |
| |
uit je verdriet op te beuren? Dacht je dat heusch? Hij toont zich ook zoo kalm en verstandig. Maar jij hebt hem ook niet alleen gezien op den ochtend van de begrafenis. Hij wist niet, dat ik hem zachtjes was gevolgd, toen ik hem heel stilletjes naar de sterfkamer zag sluipen. En ik liet hem alleen, maar ik zag alles door de kier van de deur. Hij bleef stil bij de kist staan, hij bedwong zich zooals hij zich aanhoudend had bedwongen. Maar op eens boog hij zich over de kist, snikte wild en zoende het lijk. Ik schrok zoo, niet zoo zeer om hem, dan om mezelf. Ik had mijn kind niet meer gezoend om de besmetting. Ik was verstandiger dan die verstandige man.
Waarom heeft u mij dat nooit verteld?
'k Weet niet, ik durfde 't misschien niet en ik zou toch niet denken dat jij twijfelde....
O, des te beter. Pas op, als zij elkaar niet goed begrijpen, man en vrouw, dan is 't uit met het huwelijksgeluk.
Wij zijn wel gelukkig samen, maar...
Neen, hoe langer hoe minder. Dan dat, dan dit, vergadering, politiek, weet ik 't. En hij wil nu ook nog bestuurslid van Burgerplicht worden en dan natuurlijk lid van den Raad of van de Kamer.
Daar zorgt hij wel voor, maar voor mij.... maar ik bedank ervoor. Weet u wat ik doe als 't zoo voortgaat? Dan kom ik bij u logeeren en ik ga niet terug voor....
Maar kind! Wat ben je zenuwachtig.
Natuurlijk wordt je er zenuwachtig van. Nu ik mijn man het meest noodig heb, is hij, zooals de couranten zeggen, een ‘verdienstelijk, volijverig stadgenoot’, maar laat hij me aan mijn lot over.... En welk een lot!
Hoe is 't met den pijn in je rug?
Maar heb je dan den dokter nog niet....
Neen, geen dokters. Ik ben bang voor dokters, nadat onze jongen....
Foei kind, hebben zij en zijn eigen vader dan niet alles gedaan wat ze maar konden? En als 't nu eens misschien.... nietwaar, 't is toch mogelijk?
Och kom, Mama. En wij zijn al 5 jaar getrouwd. (Zij zucht; dan staat zij op, lachend.) Neen, hoop daarop maar niet: Grootje te worden. U excuseert, even maar, ik wou mijn haar wat losmaken en mijn hoofd eens wasschen, ik heb hoofdpijn.
Zeker kind. Ik zal maar vast een kopje thee nemen.
Kijk, nu heb ik 't heelemaal vergeten. We hadden ook zoo'n ernstig gesprek en dat was ik tot nog toe niet gewoon, hé?
Marie lacht even en gaat weg, links.
| |
Achtste tooneel.
Arm poppetje, als 't eens waar was!
| |
Negende tooneel.
(op, midden).
Wat is dat? Wel moedertje, dat is aardig van u.
Zoo kwajongen. Wou je me een zoen geven?
Verdien je 't niet, dat ik boos op je ben?
| |
| |
Dat is waar ook, je bent een man en mannen zijn altijd te trotsch om ongelijk te erkennen. Zeg eens, mannetje, heb je daarom mijn dochter uit mijn huis gekaapt, mijn eenige, om haar in je eigen huis alleen te laten zitten?
Heeft zij mij bij Mama aangeklaagd?
Verdien je 't niet, dat ik boos op je ben?
Aangeklaagd! Wat een advocatentaal. Als zij over mij had te klagen, zou ze het bij jou doen en nu natuurlijk omgekeerd. Maar al had zij geen woord gezegd, dan had ik 't toch wel gemerkt.
Dat wil ik wel gelooven, want zij is vreeselijk zenuwachtig en gauw boos tegenwoordig.
En jij bent natuurlijk bijzonder hartelijk en oplettend voor haar in den laatsten tijd, nietwaar? Zij heeft 't ook wel noodig, want zij heeft zooveel verdriet gehad en....
Mijn waarde moeder, je moet me niet kwalijk nemen, maar ik kan niet tegen dat voortdurend opgaan in je verdriet.
En daarvoor zorg je natuurlijk, dat zij weinig alleen is.
Eerst ik nu en dan jij. Zoo 's avonds lees je haar trouw voor of je maakt wat muziek. Natuurlijk ook. Jij weet 't immers bij onderneming wat 't zegt hen te verliezen, die wij zoo innig hebben liefgehad. En dat had zij mijn jongen. Zij was dan ook altijd zijn kleine moedertje geweest. En sinds hij nu op het gymnasium kwam, had zij hem als zoon in haar huis.... En nu kan zij niet meer, zij kan er niet meer tegen op, tegen het leven.
| |
| |
Dat vroolijke kind heeft haar eerste verdriet gehad en dat was haar te zwaar. Maar gelukkig had zij haar man. En hij wijdde zich natuurlijk aan haar, zooveel hij kon, en hij omringde haar met zooveel hartelijke zorgen, dat zij weer opleefde, omdat zij voelde, dat zij nog veel liefhad in de wereld en dat zij daar nog noodig was.
Maar ik heb 't geprobeerd om haar op te beuren.
Met de politiek.... maar dat hielp niet. Och ja, dat begrijp ik.
Neen, maar waarachtig ik heb 't beproefd. Ik heb zooveel mogelijk beproefd. Ik heb haar afleiding willen bezorgen, zij wil er niet van hooren. Ik heb haar laten vragen of ze bestuurslid van 't Kinderhuis wilde worden, omdat ik hoopte dat 't haar afleiding zou geven voor anderen te zorgen; zij wilde niet. Ik heb, toen mijn zuster ziek was, de kinderen in huis willen nemen; zij wilde er niets van weten, zij wilde geen kinderen zien. Geloof me, Moeder, er is niet met haar te redeneeren. Zij is een kind gebleven; zooals zij vroeger alleen het mooie van het leven zag, zoo ziet zij nu alleen het sombere van het leven en alleen het vreeselijke van den dood.
Zij is een kind gebleven, dat is waar. Maar toch niet zulk een kind als ik wel eens gevreesd had, dat zij zou zijn, een kind, dat voor het diepe van het leven geen gevoel heeft. Ons ‘poppetje’ is wel een echt lief mensch.
Lief zeker, heel lief, maar....
Jawel ik weet 't, ik begrijp 't heel goed. 't Maakt je zenuwachtig haar te zien, je kunt er niet tegen. Maar je hebt in elk geval weinig geduld gehad, te weinig en dat voor een staatsman!
Maar ik ben geen staatsman.
Dat geloof ik ook. Maar je wou 't toch eens probeeren.
Neen, ik heb bedankt voor de benoeming.
Ja, maar u mag 't haar niet zeggen.
Zeker niet. Dat is een pak van mijn hart. (Zij schenkt thee in.) Wil je een een kopje thee?
Als 't u blieft (het pakje van tafel opnemend). Zij heeft 't niet eens geopend.
't Is haar onverschillig.
Maar, malle jongen, hoe kon zij nu weten, dat 't van jou was? 't Is immers St. Nicolaas. En dan moet je denken, zij is niet heel wel in den laatsten tijd. Toen ik hier kwam, vond ik haar huilen bij het raam. Zij had naar die kinderen van de overburen gekeken, waar St. Nicolaas kwam. En toen was zij, geloof ik, wat jaloersch geworden op hun geluk.
Neen, dat was 't zeker niet. Zij vindt 't juist heel gelukkig, dat wij geen kinderen hebben.
Och jawel. Maar 't doet me toch eigenlijk verdriet, dat zij er zoo over denkt.
Jokken jelui elkaar altijd zoo voor?
Wat jokken? Maar waar blijft Marie?
Johan wil gaan.
Neen, wacht nu maar eens wat op je vrouw. Laat mij haar nu even een kopje thee brengen. Daar staat er ook een voor jou. Drink dat nu maar in je eentje en denk er in je eenzaamheid eens over na hoe gezellig 't is heel alleen te zijn. En denk er dan ook eens over of 't verstandig is dat man en vrouw elkaar voorjokken. De eerste leugen tusschen man en vrouw is het eerste scheurtje in den huwelijksband! Dat heb ik niet uitgevonden, maar dat heeft een heel wijs man gezegd. Hoe of hij heette, weet ik niet
| |
| |
meer. Maar hij vocht altijd met zijn vrouw, dus hij zal het wel weten. (af links.)
| |
Tiende tooneel.
Men hoort juichen en zingen.
(voor het raam.)
Een kind?... Wat een pret bij de buren. Bosman, St. Nicolaas op straat... waarachtig... (Hij sluit den gordijn.) Een kind?
| |
Elfde tooneel.
(achter de deur).
Neen, laat maar, Leentje! (hij is als St. Nicolaas gekleed, zijn tabberd is afgetrapt, zijn muts verfrommeld door den regen). Goeden avond Welker, je excuseert?
Allemachtig, Bos, wat zie je er uit!
St. Nicolaas in nood. Ze wilden me met geweld uitgeleide doen tot de voordeur en toen zat er waarachtig niet anders op dan dat ik de deur uitging. Mijn arme muts! Ja man, dat komt er van als je van dat goedje hebt. Maar we hebben pleizier gehad, waarachtig ik heb ook pleizier gehad, maar ik ben er warm van. (Hij doet zijn witte baard af.) Ha, dat lucht op!
Kom, ga zitten en drink een kop thee. Mijn vrouw is even op haar kamer, mag ik er je een geven? Dat heb je wel verdiend, al is 't nu ook zoo'n akelig werk niet om kinderen te amuseeren.
Waarachtig niet! 't Is wel 't aardigst wat er is in de wereld: kinderen te amuseeren.
(kopje aannemend).
Dank je. Gelukkig stond er een wagen van de pakketpost, waarachter ik me gauw kon verschuilen, want ze bleven achter de deur staan om me door 't ruitje na te kijken. 't Heeft wat in gehad, voór de kinderen me lieten uitgaan van avond. Dat mocht ik niet, uitgaan op St. Niklaas. Maar zeg eens, zou Leentje even mijn goed mogen halen?
Natuurlijk. (Roept aan deur) Leentje! (Spreekt met haar aan deur.)
(op voorgrond).
Toch een duffe boel, zoo'n huis zonder kinderen.
| |
Twaalfde tooneel.
Marie op.
Dat is 't ware woord, Mevrouw.
Ik heb St. Niklaas zien komen. Wat hadden ze een pret.
Ja, mevrouwtje, 't was om jaloersch te worden. Zoo'n pret kunnen wij toch niet meer hebben, wij deftige, vervelende groote kinderen. Maar Truus en ik hadden er toch schik in en ik verlang er naar om ze nu straks te hooren vertellen van St. Niklaas en hun heldenfeiten. Van Lietje kon ik alleen een zoen krijgen op mijn nagels, als ik mijn arm zoover uitrekte, maar de anderen hielden zich dapper. Wel niet zoo als mijn lieve oudste.... verleden jaar (opstaande). Kom aan, och ja, mevrouw, we moeten ons groot houden voor de kinderen, maar 't is eigenlijk een treurige avond voor Truus en mij.
(reikt hem de hand).
Hoe is Truus?
Zeg haar, dat ik morgen eens bij haar kom. En als zij 't wat te druk heeft met de kinderen, laat zij er dan gerust een paar bij mij sturen. Zal u 't vragen?
Johan ziet Marie heel verwonderd aan.
Maar zou 't u niet hinderen?
Nu dan, heel graag. Dag Mevrouw. (Tot Johan.) Dank je, ik zal me best alleen redden. Blijf binnen, als je blieft. Adieu.
Dag mijnheer. Veel pleizier met de kinderen.
Bosman af.
| |
| |
| |
Dertiende tooneel.
(zet zich op de sofa).
Ze houden zich groot voor de kinderen. Toch zijn zij gelukkig, geloof je niet?
Als wij eens een kind hadden? Jo,
‘Zeg man.!’
zeg man! (Hij komt tot haar, zij wenkt hem te bukken en fluistert aan zijn oor.) 't Is zeker, zeker, zegt Mama.
(knielt bij haar neer).
Mieke... wat... wat? O, lieveling... moedertje... Mijn kleine - lieve moedertje... Vergeef me, dat ik niet meer geduld... dat ik niet... O, klein moedertjelief!
(kust hem).
Onze Willem, hè?
| |
Veertiende tooneel.
Mevrouw Smit reisvaardig op.
O, Mama! Maar, Mieke, als 't een meisje is, dan is Mama peet.
|
|