| |
| |
| |
Jonkvrouw Edelweisz.
Een Rijnsprookje.
Door Agatha Snellen.
Het was een warme zomerdag; gloeiend heet waren de stralen, die de zon nederzond in het dal. De kleine herders dreven hunne kudden hooger en hooger op den St. Gothard, waar mensch en dier weder vrij konden ademhalen. Menigeen wierp van uit het dal een smeekenden blik naar de onverbiddelijke zonneschijf en vandaar naar den St. Gothard, alsof hij wilde vragen: ‘zend ons toch uw eeuwige sneeuw in verfrisschende stroomen naar omlaag!’
Eén zonnestraal was er, die medelijden had met de arme geplaagde stervelingen: hij zond al de warmte, die in hem was, naar den hoogen bergtop, en ziet: weldra stroomden twee beekjes naar beneden, die daar boven lang verstijfd hadden gelegen.
Het grootste van de twee begreep zeer goed, wat de zonnestraal bedoelde, toen deze tot haar zeide: ‘Stroom neder, lief beekje en laaf de arme versmachtende menschen in het dal!’
Dikwijls, terwijl zij daarboven lag in haar ketenen van ijs, had het beekje nieuwsgierig naar beneden geblikt en met belangstelling geluisterd naar hetgeen de wolken haar vertelden van het diepe dal en van de menschen, die blijde het oogenblik zouden begroeten, waarop zij, bijgestaan door de zonnewarmte, de kracht zou hebben haar boeien te verbreken en neer te dalen in verfrisschende stroomen. Ook had zij zich den weg, die de wolken haar hadden gewezen, goed in het geheugen geprent. Toen dus de vriendelijke zonnestraal kwam, om haar te verlossen, ging zij regelrecht op haar doel af.
Weldra zag zij haar kleinere zuster. Deze scheen echter den weg niet zoo goed te kennen; zij liep nu hier, dan daar heen en stapte heel voorzichtig over de ruwe steenen. In al haar bewegingen was een zekere gratie te bemerken, welke aan de grootere beek niet ontging; doch nog meer was deze getroffen door den angst, die uit de blikken sprak van het kleine ding. Daarom zeide zij vriendelijk:
‘Kom, stroom maar met mij mede!’
‘O heel gaarne!’ zei het beekje blij verrast, ‘die akelige steenen gaan maar heel niet voor mij uit den weg en ik ben zoo bang alleen. - Hoe heet ge?’
‘De wolken noemden mij Bergkristal. En gij?’
‘Ik noem mij zelf: Edelweisz. Zoo hoorde ik zooeven een bergbestijger een wit bloempje noemen en die naam bevalt mij!’
‘Nu mijn kleine, sierlijke Edelweisz, laat ons samen naar het dal gaan en doen, wat de zonnestraal ons gezegd heeft.’
| |
| |
‘Heel goed, maar hoe weet ge den weg? Ik weet er niets van en heb eigenlijk volstrekt niet begrepen, wat de zonnestraal bedoelde.’
‘Hebben de wolken je dan niets verteld en hebt ge niet naar beneden gezien in het dal?’
‘Och neen, de wolken bemoeiden zich eerst wel met mij, maar al gauw keerden ze mij den rug toe, ze vonden mij zeker te dom en, naar beneden zien in het dal, kon ik niet; ik lag in een rotsspleet verborgen.’
‘Nu, dan zal ik het je zeggen!’ En Bergkristal vertelde aan haar gezellin van het diepe dal en van zijn bewoners, die hun komst met ongeduldig verlangen te gemoet zagen.
‘Nu begrijp ik het!’ riep het kleine ding vol geestdrift uit. ‘Ja, ik ga met je, te zamen zullen wij het dal bereiken en met ons verfrisschend water aan de arme stervelingen nieuw leven schenken!’
Als om zijne ingenomenheid met die woorden te kennen te geven, kwam plotseling dezelfde zonnestraal, die hen van hun ketenen had verlost en spiegelde zich in hot klare nat van de beekjes. Beiden werd het dubbel vroolijk te moede, ze speelden met den zonnestraal en babbelden en huppelden zoo gezellig, dat Bergkristal uit de volheid van haar gemoed uitriep: ‘Wat is het toch heerlijk samen te
| |
| |
stroomen; ik kan mij niet meer voorstellen, hoe ik het zonder je zou stellen, mijn kleine vriendin!’
‘Neen, ik zou je gezelschap niet meer kunnen missen, ofschoon, wat den weg betreft, nu ik zie, dat die zoo gemakkelijk is, zou ik hem, dunkt me, alleen óók wel gevonden hebben.’
Bergkristal glimlachte even, doch zeide niets.
Niet ver van hen liepen twee kinderen aardbeziën te zoeken. Eensklaps zagen zij de beide beekjes en juichend liepen zij er heen.
‘Och, wat een lief beekje!’ riep het meisje.
‘Beekje?’ herhaalde Edelweisz bij zichzelven, ‘ziet het kind dan niet, dat wij met ons beiden zijn? Zeker ziet zij mij over het hoofd!’
Die gedachte was te veel voor het trotsche ding! Een weinig links af was eene kleine hoogte, plotseling nam zij een besluit, scheidde zich van Bergkristal en sprong behendig naar beneden.
‘Zie eens,’ juichten de kinderen, ‘een kleine waterval!’
Vol zelfvoldoening voegde Edelweisz zich weer bij hare vriendin.
Deze zag bewonderend naar haar op en zeide: ‘Hoe aardig van je bedacht, de kinderen hadden er zooveel pleizier in!’
Beschaamd zag Edelweisz vóór zich; o, hoeveel beter dacht hare vriendin van haar, dan zij verdiende! Zij wilde bekennen, dat het enkel ijdelheid was geweest, doch zij durfde niet, de flinke, eenvoudige Bergkristal zou zoo iets niet kunnen begrijpen! Zij zeide dus niets, doch voelde wel, dat er van dien tijd af iets tusschen hen was gekomen.
Bergkristal was zeer verwonderd, te bemerken dat de vroolijke Edelweisz humeurig en wispelturig werd. Zij begreep er de reden niet van, doch zij deed haar best haar kleine vriendin zooveel mogelijk ter wille te zijn. Deze vriendelijkheid had echter op Edelweisz juist eene tegenovergestelde werking en toen ze aan een punt gekomen waren, waar de weg zich in tweeën scheidde en Bergkristal zei: ‘Nu moeten wij rechts af,’ antwoordde Edelweisz: ‘Neen, dat ben ik volstrekt niet met je eens, wij moeten links af!’
‘Werkelijk’.... begon Bergkristal....
‘Ik ga links!’ zei het kleine ding koppig.
‘Nu, als je niet anders wilt, dan ga ik met je mee,’ zei Bergkristal zuchtend, ‘ik zou niet gaarne van je scheiden, maar ik zeg je nog eens: ik heb geen vertrouwen op dien weg!’
Edelweisz hoorde niet eens meer; zij was den weg reeds ingeslagen, en hare vriendin volgde langzaam, stil en afgetrokken Zij had haar doel zoo goed voor oogen gehad en hoe zouden zij nu dat doel bereiken? Edelweisz echter was schijnbaar even vroolijk en opgewekt als in 't eerst. Langzamerhand verdreef haar vroolijk gebabbel ook bij Bergkristal alle sombere gedachten en beiden verheugden zich over de schoone natuur, want steeds weelderiger werd de plantengroei om hen heen.
Spoedig kwamen zij in een bosch en Edelweisz vond er een kinderlijk genoegen in, met haar teere voetjes over het zachte mostapijt te wandelen.
| |
| |
Alles ging zoo goed, als zij maar wenschen konden, totdat ze onverwachts, na een kleine hoogte afgesprongen te zijn, op een drassigen bodem met leelijke zwarte aarde kwamen. Tot hun schrik voelden ze geen grond onder zich, meer en meer zakten ze in de diepte. ‘O,’ riep Edelweisz wanhopend, ‘wij zullen hier moeten verstikken en het is alles mijn schuld!!’
‘Geef den moed niet op!’ riep hare vriendin, ‘doe je best je in de hoogte te heffen en dan: vooruit!’
Beiden spanden hunne uiterste krachten in en toch kwamen ze betrekkelijk weinig verder. Eindelijk was zelfs Bergkristal op het punt het op te geven, toen ze op eens vasten grond voelden.
‘Wij zijn gered!’ riep Bergkristal verheugd en het duurde niet lang of ze stroomden weer geheel boven den grond. Maar hoe zagen ze er uit?! Hun spiegelklaar water was één vuile, modderige massa! O, hoe bedroefd en beschaamd was de kleine Edelweisz. Zij had deze vernedering verdiend, maar Bergkristal? Hoe zou die het kunnen verdragen?
‘Kom, mijn kleine vriendin,’ zei Bergkristal, ‘wees nu maar niet mismoedig! Weldra zullen wij al het onreine verloren hebben en ons water is weer even zuiver, als te voren!’
‘Zoudt ge denken?’ riep Edelweisz verrast.
‘Ja zeker! Zie je dan niet, hoe alles naar beneden zinkt en wij meer en meer achterlieten?’
‘Ja, nu zie ik het ook! Van boven zijn wij al weer helder. Nu wil ik ook verder alleen den last er van dragen, mijn goede Bergkristal!’ En in de volheid van haar berouw ging Edelweisz geheel op den bodem stroomen, droeg het slijk met zich mede en kwam niet boven, voordat hun water weer geheel helder was.
‘Ik ben blij, dat ge weer naast mij komt stroomen!’ zei Bergkristal hartelijk. ‘Och! Het is werkelijk zoo kwaad nog niet, dat wij eens vuil en troebel geweest zijn, nu stellen wij ons heldere, frissche water dubbel op prijs!’
‘Ach ja,’ riep Edelweisz, ‘als het maar niet alles mijne schuld was!’ En zij stortte in het hart van hare vriendin de geheele diepte van haar berouw uit, vertelde haar waardoor zij zoo humeurig en wispelturig was geweest en hoe, wat Bergkristal voor vriendelijkheid tegenover de kinderen had gehouden, niets anders dan ijdelheid was geweest.
‘Wel, mijn beste Edelweisz,’ zei Bergkristal geroerd, ‘had ik het maar kunnen vermoeden! In het vervolg moet je mij toch maar alles zeggen! Dacht je, dat ik je veroordeelen zou, omdat ik je niet juist kon begrijpen? Ben je dan niet geheel anders dan ik en hebben wij niet beiden onze fouten?’
‘Dank je, o dank je, wat ben je toch goed, Bergkristal!’ En in dat oogenblik rijpten bij de kleine Edelweisz allerlei goede voornemens; zij wilde alles voor hare vriendin zijn en dat kleine, leelijke duiveltje van jaloezie geen toegang meer verleenen.
| |
| |
Zij waren uit het bosch gekomen en Edelweisz was blij, dat ze nu de zonnestralen vrij en open in het gelaat kon zien en haar kopje niet beschaamd behoefde af te wenden.
Hoe vlug stroomden zij voort! Ze voelden zich zoo licht en levenslustig en de modderpoel lag achter hen, als een zware droom!
Bergkristal schiep zich idealen voor de toekomst: samen zouden zij eene groote rivier worden en andere beken tot steun zijn op hun tocht naar de wereldzee, hun aller levensdoel! Zij zouden de velden besproeien, de landen vruchtbaar maken en groote schepen voortdragen op hunne sterke armen!
‘Ja!’ riep Edelweisz vol geestdrift uit, ‘dat zullen wij!’ -
‘Zie! nu herken ik den weg weer, zei Bergkristal, daar boven is het punt, waar wij links af zijn gegaan, wij moeten nu weldra het dal bereiken!’
En hoe meer zij naderden, des te grooter werd hun verlangen! Want wie jong is en levenskrachtig, verlangt er naar iets te doen, iets te zijn voor anderen in de wereld!
Nog hadden zij het dal niet bereikt, toen ze in hun nabijheid menschenstemmen hoorden. Weldra zagen ze een gezelschap reizigers.
‘Zie eens, wat een heerlijke beek, zoo helder als kristal!’
‘Kristal? zij bedoelen daarmee Bergkristal, ze zien mij weer over het hoofd!’
‘Wat was dat? Was dat niet het duiveltje van jaloezie, dat de kleine Edelweisz weer iets in het oor fluisterde en dat zich vrijpostig in haar hartje neer wilde zetten?’
‘Weg, jij leelijk duiveltje!’ riep Edelweisz bij zich zelven. ‘Wat doet het er toe, of ze mij niet opmerken? Is Bergkristal dan niet veel grooter en beter dan ik ben?’
‘Zie, daar langs dien rotswand moest het beekje neerstroomen! Welk een prachtige waterval zou dat zijn!’ riepen de menschen weer.
‘Hoor je, wat ze zeggen?’ riep Edelweisz ademloos.
‘Ja, ik hoor het wel! Maar wij mogen niet naar hen luisteren, zie, daar voor ons ligt het dal!’
‘Och, wat zou dat?’ riep Edelweisz ongeduldig, al haar goede voornemens vergetend, ‘kom ga niet mij mee, spring met mij van dien rotswand, hoe heerlijk en verheven zal dat zijn!’
‘Mijn lieve, kleine Edelweisz, ik smeek je, doe het niet! Moeten wij nu ons geheele levensdoel uit het oog verliezen, alleen om één oogenblik bewonderd te worden? Denk aan den modderpoel!’
‘Ja, denk daaraan!’ riep een stemmetje in het hart van de kleine beek.
Maar het leelijke duiveltje was ongemerkt weer binnen geslopen, verstikte de waarschuwende stem en nam haar hartje geheel in bezit.
‘Hoe durft ge mij daaraan te herinneren?’ riep zij boos. ‘Dat doe je om mij te dwingen. Maar ik laat mij niet dwingen! Wanneer je niet mee gaat, dan ga ik alleen!’
| |
| |
‘O, doe het toch niet!’ en Bergkristal trachtte haar tegen te houden, maar het ijdele ding scheurde zich los en stortte zich in vliegende vaart van de rots! Bergkristal uitte een kreet van smart. De menschen riepen: Hoera! Bravo!’ Welk een verheven genotvol oogenblik voor Edelweisz!
Plomp! Daar was zij beneden! Wat een schok! Een oogenblik kon zij niet tot bezinning komen. Toen zag zij op. Waar waren de menschen die haar zoo hadden toegejuicht? Waar was hare vriendin? O, het was, alsof zij die smartelijke kreet nog hoorde en gaarne had zij het nu zelf uitgeschreeuwd van smart, berouw en vrees. Sidderend kroop zij voort door het diepe, duistere woud, waarin ze nu was gekomen en dacht na in welke richting ze zou moeten gaan, om Bergkristal weer te ontmoeten. Eensklaps, niet ver van haar, kwam er iets uit de dorre bladeren te voorschijn en bewoog zich kronkelend naar haar toe. Het was een slang: een groote angst beving haar voor het glibberige ondier en in wilde vaart vluchtte zij voort, voort, voort,... tot zij den rand van het bosch bereikt had.
Daar haalde zij diep adem! Zij zag op naar de vriendelijke zon en naar de frissche groene weide voor haar, waar de kudde vreedzaam graasde en het was haar, of ze uit een benauwden droom ontwaakt was! Nieuw leven, nieuwe hoop vervulde haar, zij zou, zij moest hare vriendin weder vinden! Als zij naar rechts stroomde, kon het niet anders, of zij moest haar ontmoeten. Zij sloeg die richting in en al voortstroomende, dacht zij voor het eerst van haar leven eens diep en ernstig over zichzelven na en toen zag zij klaar en duidelijk, hoe dwaas en zelfzuchtig ze geweest was. Ze verfoeide zichzelf om haar groote ijdelheid. O, hoe anders zou ze worden, als ze Bergkristal had weergevonden! Ze verheugde zich reeds in de gelukkige verbazing van hare vriendin, wanneer die bemerken zou, hoeveel ernstiger zij geworden was. Want zij voelde het, ze was niet meer de dartele, onnadenkende Edelweisz, dit laatste uur van berouw en angst had haar van een dartel kind tot een ernstig, goedwillend persoon gemaakt en Bergkristal zou haar helpen dit te blijven. Zij, Edelweisz zou op hare beurt hare vriendin verkwikken door hare vroolijkheid, want vroolijk en opgewekt wilde zij blijven! En dan, wanneer Bergkristal de landen, die zij doortrokken, zou besproeien en vruchtbaar maken, dan zou zij met haar goeden smaak op de velden allerlei bloemen en sierlijke planten te voorschijn tooveren! Ja, van nu af zouden zij samen volkomen gelukkig zijn! Als ze Bergkristal nu maar eerst terug gevonden had! - En gedreven door haar groot verlangen, riep zij over het veld: ‘Bergkristal! Bergkristal!’....
Daar hoorde zij eene ruischende stem! Ja, zij was het, haar Bergkristal; wie kon het anders zijn? Snel stroomde zij naar het bosch, van waaruit die roep tot haar kwam. Hoe machtig klonk die stem! Toch miste zij daarin den lieflijken bijklank, die zij zich zoo wel herinnerde. Maar dat kwam zeker door den afstand.
Plotseling kwam een stroom te voorschijn, breed en krachtig! Doch in een oogwenk zag zij, dat het haar Bergkristal niet was! Zij wilde zichzelf
| |
| |
in haar vaart stuiten,.... maar het was onmogelijk: met geweld kwam zij zijdelings tegen hem aanbruischen!
‘Zacht wat! Zacht wat, klein ding!’ riep deze, ‘wanneer gij met mij mee wilt stroomen, moet ge u betere manieren aanwennen!’
‘Neem mij niet kwalijk!’ antwoordde Edelweisz beleefd, ‘ik dacht, dat u mijne vriendin waart! Door mijn eigen dwaze schuld heb ik haar uit het oog verloren en nu doe ik mijn best haar terug te vinden. Wilt u zoo goed zijn mij even door te laten, ik moet den anderen kant uit!’
‘sJe doorlaten? Geen kwestie van! Zoek maar niet meer naar je gezellin, je kunt nu met mij meestroomen; ik ben Vader Rijn en zeker veel grooter en krachtiger dan zij. Ieder ander beekje zou vereerd zijn zulk een machtigen stroom, als ik ben, te mogen vergezellen!’
‘Dat geloof ik wel, maar ik wilde liever voor die eer bedanken. Wilt u mij, als het u belieft, laten doorgaan?’
‘Wat!’ bruischte de Rijn op, hoe durf je zoo tot mij spreken? Ik laat je niet gaan, versta je? En nu geen woord meer!’
‘Maar ik wil gaan!’ riep Edelweisz buiten zichzelven en trachtte zich
| |
| |
los te rukken, doch de Rijn greep haar vast met ijzeren hand.
‘Kalmte, jonge Dame! je moet zwichten, ik ben sterker dan jij!’
‘Ruwe kracht!’ mompelde Edelweisz en zonder meer stroomde zij werktuigelijk met den Rijn mee, trillend van smart en teleurstelling.
‘Stroom wat sneller! ik heb geen lust je mee te trekken en tril niet zoo, ik houd niet van die zenuwachtigheid!’ zeide haar onverbiddelijke medgezel.
Arme Edelweisz! Alle hoop, Bergkristal terug te vinden, was uit haar hart verdwenen!
Langzamerhand voegden zich verschillende andere beekjes bij hen, die nederig verzochten, mee te mogen gaan. Edelweisz bemoeide zich echter weinig met het nieuwe gezelschap en deze vonden haar saai en onbeduidend en lieten haar dus ongemoeid.
Telkens weder merkte Edelweisz het groote verschil op tusschen haar tegenwoordige metgezellen met hun alledaagschheid en hare, steeds naar hooger en beter strevende vroegere gezellin. Eens kon zij het niet langer uithouden, een wanhopig verlangen, Bergkristal weer te zien, greep haar aan. Nogmaals trachtte zij te ontvluchten, doch weer greep die ruwe hand haar vast en woedend riep de Rijn haar toe: ‘Probeer je het nog eens te ontvluchten, dan moet je onder op den bodem stroomen en je zult tot aan de groote zee het daglicht niet meer zien!’
Edelweisz sidderde, zij dacht aan die ééne maal, toen zij in overmaat van berouw zichzelf vrijwillig die straf had opgelegd. Hoe somber was het onder op den bodem! Toch snikte zij wanhopig: ‘Ik wil mijn vroegere gezellin, de trouwe Bergkristal op gaan zoeken!’
‘Onzin, wat is zij, vergeleken bij mij, Vader Rijn! Ik ben van adellijk bloed en kom van den St Gothard!’
‘Daar kom ik ook vandaan!’ zei het beekje droevig en zacht.
‘Werkelijk? Dat valt mij van je mee!’
Verwonderd zag Edelweisz op! zij hoorde, hoe er een gemurmel ging door al de andere beekjes en plotseling bogen allen voor haar.
‘Neem mij niet kwalijk, Freule, ik wist niet, dat....’
Wat zij niet wisten, hoorde Edelweisz niet, maar weer bogen allen voor haar.
Ook de Rijn scheen zijn boosheid vergeten te hebben en vroeg genadig: ‘Is je vriendin ook van adellijk bloed?’
‘Och, dat weet ik zoo niet! Ze is ook op den St. Gothard ontsprongen.’
‘Wel, dat doet mij genoegen, men moet nooit vriendschap beneden zijn stand zoeken!’
‘Maar o,’ zeide Edelweisz geheel in vuur, ‘ze is zooveel beter en verstandiger, dan ik!’
‘Dat doet er hier niet toe!’ antwoordde de Rijn uit de hoogte, ‘ik sta je voortaan toe mijn vriendin te zijn en daarmede is het je vergund de plaats aan mijn rechterzijde in te nemen.
Edelweisz begreep er niets van. Was zij dan zooveel meer dan de anderen
| |
| |
en dat alleen, omdat het toeval gewild had, dat zij op den St. Gothard en niet op een lageren berg ontsprongen was? Het zou wel zoo zijn, al was het haar niet duidelijk waarom. Zeer dankbaar was ze echter niet voor de onderscheiding, die haar te beurt viel. De hulde van de andere beekjes kon zij zich lichtelijk laten welgevallen, zij gaf er te weinig om; maar altijd naast dien trotschen Rijn te moeten stroomen, dat vond zij verschrikkelijk!
‘Het is zeer vriendelijk van u,’ zei zij daarom beleefd, ‘maar ik zou liever vrij zijn; ik houd er zooveel van langs de oevers te dartelen en de velden te besproeien!’
‘Maar begrijp je dan niet, dat dat voortaan onmogelijk is? Een Jonkvrouw Edelweisz kan zich toch niet tusschen de andere beekjes bewegen en het dagelijksch werk verrichten! Haar plaats is aan de zijde van haar vriend en bloedverwant!’
Bij ervaring wist Edelweisz hoe nutteloos het was tegen de overmacht te strijden en zuchtend nam zij dus de aangewezen plaats in.
Van nu af genoot Jonkvrouw Edelweisz werkelijk groote eer.
Telkens als er zich nieuwe beekjes bij hen voegden, bogen zij onderdanig, eerst voor den Rijn en dan voor zijne adellijke gezellin. Zij werd door een ieder gevleid en in stilte benijd. Toch was zij niet gelukkig; ze voelde zich zoo nameloos alleen! Niemand met wie zij eens ernstig kon spreken, niemand, die haar begreep!
Toen er zich ook rivieren bij hen voegden, hoopte zij van dien kant eenige sympathie te vinden.
Eerst kwam de Zwitsersche Aar, daarna de jeugdige Ill, die iederéén wist te bekoren en op wie zelfs de lastige Vader Rijn niet boos kon worden en verder de echt Duitsche Neckar.
Edelweisz kwam hen alle drie vriendelijk te gemoet, doch ieder van hen behandelde haar zoo onbeleefd, als zij dat tegenover den Rijn maar eenigszins durfden doen. Zij waren boos, omdat eene beek, al was zij dan ook van adel, zooveel meer begunstigd werd dan zij, die toch rivieren waren. Zij zouden het die trotsche Jonkvrouw wel betaald zetten! Toen ook de Main en de Moezel zich bij hen voegden, ontstond er een algemeene samenzwering tegen Edelweisz.
Zij zelve vermoedde van dat alles niets; het kwam niet bij haar op, dat iemand haar de plaats zou kunnen benijden, die zij zelf zoo ongaarne innam. Diep teleurgesteld was zij echter door de weinige sympathie, die zij ook onder de rivieren vond en ze werd zóó stil en afgetrokken, dat de Rijn er zich aan ergerde:
‘Wat ben je toch onbegrijpelijk stil! Wel zou het je als jonkvrouw niet betamen je te gedragen, zooals die beekjes daar ginds, maar een gepast gesprek moet je toch kunnen voeren!’
Edelweisz zag naar de bedoelde beekjes, die sprongen en dartelden in jeugdige uitgelatenheid. Een glimlach kwam op haar gelaat en zij dacht weer
| |
| |
aan dien zonnigen dag, toen Bergkristal en zij even dartel en overmoedig waren geweest. Wat was zij toch veranderd!
Wat was er geworden van die vroolijke Edelweisz! Zou hare oude gezellin haar wel herkennen als zij haar nu zag?
En toen het nacht werd en de Rijn met zijn gezellen zich droomend lieten voortvloeien, toen weende Jonkvrouw Edelweisz.
Terwijl zij zich zoo geheel aan hare droefheid overgaf, hoorde zij achter zich een zacht stemmetje: ‘Jonkvrouw Edelweisz!’
Omziende bemerkte zij een beekje zoo klein, als ze nog nooit gezien had.
‘Wie zijt gij?’ vroeg Edelweisz verrast.
‘Neem mij niet kwalijk!’ zei de kleine bedeesd, ‘ik meende te bemerken, dat u verdriet hadt en daarom sprak ik u aan. U kent mij zeker niet, ik ben eerst gisteren gekomen; wel heb ik voor u gebogen, maar u hebt er misschien niet op gelet, ik ben ook maar zoo klein!’
juist kwam de maan van achter de wolken te voorschijn en bescheen het reine, onschuldige kindergezichtje.
‘Ja, klein ben je!’ antwoordde Edelweisz, ‘maar wat ben je helder en doorschijnend! Waar kom je vandaan en hoe oud ben je?’
‘Eén dag ben ik nog maar oud! Gisteren kwam ik uit den grond borrelen, eigenlijk ben ik maar een bronnetje.’
‘Ben je dan niet van een berg gekomen?’ vroeg Edelweisz verwonderd.
‘Neen, en daarom willen de beken ook niet van mij weten. Ik begrijp nog niet, hoe ik u heb durven aanspreken, maar u waart ook zoo bedroefd en toen kon ik het niet laten’
Edelweisz zag neer op dat reine, frissche jonge leven met zijn warmgevoelend hart en aangedaan zeide zij: ‘Lieve, kleine bron, ik ben zoo blij, dat je het gedaan hebt, ik dank je, je deedt me nu al veel goed! Ach, ik voelde mij zoo eenzaam!’
‘Eenzaam? Gij de vertrouwde van den grooten Rijn, gij die zooveel eer en bewondering geniet?!’
‘Ja, eer en bewondering! Wat zijn die echter, vergeleken bij den schat, dien ik eens heb bezeten: een trouw en edel vriendenhart? Roekeloos heb ik het van mij gestooten!’
Een trilling voer haar door de leden, het was alsof zij snikte. Daarna zei ze zacht: ‘Lieve, kleine zilverwater, want zóó wil ik je noemen, je weet niet, hoeveel goed het mij gedaan heeft, met je te spreken! Wil je nog eens meer bij mij komen in den nacht? - Hoe gaarne,’ ging zij voort, ‘zou ik willen, dat je altijd naast mij kondt stroomen, maar ik ben niet vrij, de Rijn zou het niet toestaan!’
‘O, lieve Jonkvrouw!’ zei Zilverwater bedeesd.
‘Jonkvrouw! Noem mij zoo niet, ik heet eenvoudig Edelweisz!’
Zij had onvoorzichtig luid gesproken. Plotseling hoorden zij de diepe stem van den Rijn: ‘Met wie spreekt gij daar, Edelweisz?’
Zilverwater dook verschrikt weg
| |
| |
‘Ik sprak met een kleine beek, die eerst gisteren is aangekomen!’
‘Gisteren?’ zei de Rijn nadenkend, ‘ik herinner mij niet, - maar ja, dat is waar!.... Doch als ik wel heb, was dat slechts een bron! Dat is volstrekt geen gezelschap voor je. Je moet je daar niet meer mee inlaten!’
‘O, maar, als gij gezien hadt, hoe rein en klaar haar water is, hoe....’
‘Dat komt er niet op aan! Een bron is geen gezelschap voor een adellijke beek, als gij zijt!’
Edelweisz zeide niets meer.
Sedert dien tijd gebeurde het echter menigen keer, dat de kleine bron in de duisternis van den nacht heimelijk naast Edelweisz kwam sluipen en dan fluisterden zij lang en vertrouwelijk met elkander.
Met de grootste verbazing luisterde de kleine, wanneer Edelweisz verhaalde van de hooge sneeuw- en ijsbergen, van het groote meer, dat zij waren doorgetrokken, van den hoogen sprong, dien zij bij Schaffhausen gedaan hadden, waarbij het water bruischte en kookte en de menschen van alle kanten kwamen om dat grootsche natuurwerk te bewonderen.
‘Ja,’ zei Edelweisz eens, ‘toen stroomden wij heel wat sneller, de Rijn was toen heel wat jonger en vuriger en nooit stroomden wij hem vlug genoeg; nu kan hij zelf zoo snel niet meer voort. Ja! Hij is heel wat ouder geworden!
Die nachtelijke gesprekken hadden een weldadigen invloed op Edelweisz. Zij beproefde het nog eens de vriendschap van de rivieren te winnen en bij de meesten gelukte het haar dan ook langzamerhand; doch de Main en de Moezel bleven haar op een afstand en onbeleefd behandelen. Ook met enkele beken knoopte zij gesprekken aan en nu zag zij in, dat verscheidene van hen, toch niet zoo onbeduidend waren, als zij eerst wel meende. Langzamerhand kreeg zij hare opgeruimdheid terug en werd zij weer geheel de oude Edelweisz.
Zelfs de Rijn bemerkte deze verandering:
‘Het doet mij genoegen,’ zeide hij, ‘dat ge u aan mijn raad hebt gestoord en dat ge u onder mijn invloed wat begint te ontplooien. Ik zie gaarne, dat ge de rivieren te vriend houdt, die zijn mijn grootste steun; ook vind ik het niet onverstandig de beken beleefd te behandelen. De bronnen echter doen er weinig toe, met hen moet ge u niet bemoeien.’
Weinig wist de Rijn, dat die gunstige verandering in zijn gezellin juist door een kleine, onaanzienlijke bron was te weeg gebracht!
Ja, 't was zooals Edelweisz gezegd had, Vader Rijn werd oud; hij werd knorrig en veeleischend. Zij waren voorbij den Drachenfels gestroomd, den laatsten hoogen berg en kwamen nu in een vlak-land. Inplaats van de rivieren en beken aan te voeren, liet de Rijn zich meer en meer door hen meetrekken. Dit verdroot vooral den Main, den Neckar en den Moezel. Zij zeiden tot de andere rivieren, dat het nu meer dan tijd werd, den smaad, die de Rijn en zijn adellijke gezellin hen hadden aangedaan, te wreken. Was het
| |
| |
geen schande, dat zij als rivieren niet de meeste eer genoten? En dan daarenboven hun ouden aanvoerder nog mee te moeten trekken! Wel foei!
De anderen wilden zich echter niet bij hen voegen; ze waren daartoe te zeer goede vrienden met Edelweisz.
Bij de beken vonden de drie onruststokers meer gehoor. Verscheidene voegden zich bij hen.
De Rijn vermoedde van deze samenzweringen niets en al had men hem gewaarschuwd, hij zou het niet geloofd hebben.
Was hij dan niet Vader Rijn, de koning der rivieren? Hoe zou men zich tegen hem durven verzetten?!
Hij vergat, dat de meesten hem tot nu toe stipt gehoorzaamd hadden uit vrees voor zijn machtigen persoon en dat die vrees verminderde naarmate zijn krachten afnamen. Zijn ondergeschikten door genegenheid te winnen, daaraan had hij nooit gedacht!
Zoo kwamen zij aan een land, dat zóó laag was, dat het Nederland genoemd werd.
Weldra zouden ze nu de groote zee bereiken. Een gemurmel van blijde verwachting ging door de verzamelde rivieren en beken. Ook de Rijn voelde zijn krachten herleven en riep vol vuur uit:
‘Vooruit, mijne getrouwen, naar de groote wereldzee!’
‘Getrouwen?’ klonk het spottend van de linkerzijde en zich omwendende, zag de Rijn, hoe de drie vijandelijke rivieren zich van hem losgescheurd hadden, gevolgd door hun aanhangers.
De Rijn wist van verbazing en machtelooze woede niet, wat hij doen zou en daarom stroomde hij maar verder.
Een angstkreet was opgegaan uit het midden van de ontvluchte rivieren en Edelweisz zag, hoe haar lieve, kleine bron door hen werd meegevoerd. De Neckar had eens de geheime, nachtelijke gesprekken beluisterd en wreekte zich nu zóó op de gehate Jonkvrouw.
Dat was te veel voor Edelweisz! Moest zij ten tweeden male een liefhebbend hart verliezen? Zij was wanhopend en voelde in dit oogenblik eerst recht, hoeveel de kleine bron voor haar geweest was. Zij deed een grooten sprong op zij, vastbesloten de vluchtenden te volgen. Doch de Rijn hield haar vast met al de kracht, die in hem was.
‘Wat wilt gij, Jonkvrouw Edelweisz?’ vroeg hij woest.
‘O, mijn lieve, kleine bron, zij hebben haar meegevoerd!’
Weer waagde zij een zijdelingschen sprong, maar de Rijn bleef haar omklemmen en riep vertoornd: ‘Wat! Hebt gij vriendschap gesloten met een armzalige bron, gij die de eer genoten hebt aan mijn rechterhand te stroomen! Die smaad moet gewroken worden! Al zijt gij een jonkvrouw, toch zult ge zwaar gestraft worden; ga heen en stroom onder op den bodem der rivier!’
Doch Edelweisz antwoordde fier: ‘Neen, dat doe ik niet, ik heb het niet verdiend!’
| |
| |
| |
| |
Dat was een schok voor den ouden Vader Rijn, hij voelde het, zijn macht was gebroken. Maar hij moest gehoorzaamd worden, het kostte wat het wilde. Streng riep hij tot de anderen: ‘Grijpt de misdadige Jonkvrouw en brengt haar op den bodem der rivier!’ Maar zij, verontwaardigd over dat wreede bevel, antwoordden: ‘Neen, wij doen het niet, ge hebt er geen recht toe!’
‘Wat,’ riep de Rijn, ‘ge durft spreken van recht, heb ik hier dan niet te bevelen?’ En nu greep hij Edelweisz nogmaals aan. Doch zij rukte zich los en vluchtte weg, gevolgd door vele anderen.
De menschen, die de vluchtenden naar zich toe zagen komen, riepen: ‘Bravo’ en vol vreugde heetten zij de nieuwe rivier welkom.
De Rijn was sprakeloos, zelfs de menschen verheugden zich in zijn vernedering. Was hij het dan niet, die rivieren en beken met zich hier heen had gevoerd en vruchtbaar slijk gaf aan dit land? Lusteloos stroomde hij verder en lette niet op hen, die nog getrouw waren gebleven. Het was een hevige schok geweest, dat Edelweisz hem ontvlucht was. Zij, die hij meende bevoorrecht te hebben boven al de anderen! De weinige genegenheid, waarvoor hij vatbaar was, had hij toch op haar overgebracht en zij, zij had hem verlaten voor een armzalige kleine bron. Een pijnlijke zucht ontsnapte hem. Geheel verdiept in zijn sombere gedachten ontging het hem, dat hij niet den rechten weg nam, maar allerlei kronkelingen maakte.
Zijn metgezellen, die gemeend hadden nu bij hem in hooge eer te komen en die stellig verwachtten voor hun trouw beloond te worden, waren zeer teleurgesteld en ontevreden, dat de Rijn geen oogenblik aan hen scheen te denken. En toen zij steeds meer kronkelingen moesten maken, protesteerden zij luider en luider en toen hij nog niet scheen te hooren, noemden zij hem spottend den Krommen Rijn.
Eindelijk kwam de Rijn eenigszins tot zich zelf en zeide, dat zij nu links af moesten gaan, doch allen verklaarden als uit één mond, dat zij het niet met hem eens waren en dat zij de noordelijke richting bleven behouden.
De Rijn trachtte niet meer hen te overreden; hij liet hen gaan en wendde zich geheel alleen, langzaam en somber naar het westen.
Hij dacht aan zijn jeugd en aan zijn grootheid. Hij droomde zich weer in Duitschland, weer kwam hij van den St. Gothard af, jong, frisch en krachtig. Weer zag hij kleine jongens langs de gevaarlijke sneeuw- en ijswanden kruipen, om op hun weg de fluweelige gletscherbloemen te plukken. In de verte hoorde hij weer de melodische klank der koeklokjes en daar tusschen het gejodel van de herdersjongens. Alles was zonneschijn en leven en hijzelf bruischte krachtig verder en ontving genadig de beken en rivieren in zijn sterke armen....
Eensklaps werd hij uit zijn heerlijken droom gewekt door een menschelijke stem, die uitriep: ‘Daar heb je hem, den Ouden Rijn!’
Verontwaardigd zag hij op! Hem, den machtigen stroom, durfde men oud te noemen! Met alle macht spande hij zich in, om met eere de zee te bereiken, maar het was, alsof na den strijd met Edelweisz zijn krachten waren uitgeput
| |
| |
Zeker zou hij geheel in het duinzand zijn verstikt, als de menschen geen medelijden met hem hadden gehad en sluizen hadden gebouwd, waardoor hij ten minste veilig in zee kon stroomen.
Dat was het einde van hem, die groot was geweest door heerschzucht en overmacht.
En nu Jonkvrouw Edelweisz!
Zij was verbaasd over hetgeen zij gedaan had. Het was niet haar plan geweest den Rijn te verlaten Op zijne wijze toch had hij het met haar goed gemeend, en dan, zij had medelijden met den machtigen stroom, die, nu hij oud en krachteloos was geworden, verlaten werd door zijn voornaamste onderdanen. Doch hare genegenheid voor de kleine bron was haar te sterk geweest en daarbij, hoe zou zij den smaad hebben kunnen dulden van een vernederenden, onverdienden straf? Neen zij had niet anders kunnen handelen.
Nadenkend gleed zij verder, terwijl haar metgezellen een levendig gesprek voerden en den spot dreven met den vroeger zoo gevreesden meester.
Plotseling riep één van hen: ‘Zie daarginds stroomt nog een rivier!’
Verrast zag Edelweisz op en riep levendig uit: ‘Wie weet, of Zilverwater niet bij hen is!’
Snel waren zij den breeden stroom genaderd; deze kwam op hen af, eene elegante Française met een ruischend wit kleed. Zij groette met een sierlijke buiging, stelde zich voor als ‘Madame la Meuse’ en vroeg of zij er niets tegen hadden verder gezamenlijk naar zee te stroomen.
Edelweisz boog eveneens met de haar aangeboren gratie en antwoordde beleefd, dat zij gaarne het vriendelijk voorstel aan wilden nemen en zoo stroomden dan allen eendrachtelijk verder.
Toen Edelweisz om zich heen zag, bemerkte ze weldra hare vroegere medgezellen, die haar steeds zoo vijandig gezind waren geweest. Zij wilde hen fier voorbijstroomen, om naar Zilverwater om te zien, toen tot hare verbazing allen haar vriendelijk begroetten en hunne vreugde te kennen gaven, dat ook zij zoo flink was geweest den Rijn te ontvluchten. Zij maakten spottende opmerkingen over den brommigen ouden en één, die zeer geestig wilde zijn, zeide, dat de oude baas nu wel leelijk op zijn neus zou kijken.
Algemeen gelach! Doch Edelweisz zei zeer ernstig: ‘Ja, wel is het een droevig einde van zooveel grootheid en macht! Het kan mij waarlijk verdriet doen.’
Weer lachten allen, zij vonden die Jonkvrouw toch al zeer naïef.
Edelweisz bemerkend hoe weinig men haar begreep, wendde zich verontwaardigd van hen af. Gaarne had zij nog naar Zilverwater gevraagd, maar zij vreesde de spottende blikken en opmerkingen, die zeker op die vraag zouden volgen, en zij besloot dus zelf maar eens rond te zien. En werkelijk aan den anderen oever zag zij een kleine zilveren streep, die haar steeds meer naderde. Het was haar kleine Zilverwater! Verheugd snelde zij haar te gemoet en zij vielen in elkaars armen!
| |
| |
Een oogenblik stroomden zij voort zonder een woord te spreken. Toen zei Zilverwater zacht met bevende stem: ‘Hoe heerlijk, dat ge weer bij mij zijt!’
Edelweisz trilde van aandoening. Hoe zeer had zij dien hartelijken toon gemist! Zij drukte de kleine vaster tegen zich aan en zei geroerd: ‘Ja, wel is het heerlijk weer bij elkander te zijn, mijn lief pleegkind! Toen je zoo van mij werdt losgescheurd, had ik nauwelijks durven hopen, je weer te zien! En zij vertelde nu van haar strijd met den Rijn en van de vreeselijke straf, waaraan ze door haar vlucht was ontkomen.
‘En dat alles heb je om mij doorgestaan?’ Een gevoel van trotsch vervulde Zilverwater bij het denkbeeld, dat iemand, in haar oog zoo hoogstaande als Edelweisz, dit alles voor haar had over gehad. Daarna kwam een diep medelijden bij haar op voor den vroeger zoo grooten Rijn, die nu, hoewel door eigen schuld, zich op zijn hoogen leeftijd door een ieder verlaten zag. ‘Maar die arme Rijn!’ zei ze nadenkend, ‘hoe zou het hem nu gaan?’
‘Misschien heeft hij de zee reeds bereikt en is daarna tot rust gekomen. Ik hoop het maar!’ Edelweisz dacht er over na hoeveel zachter de zoozeer gesmade bron in haar oordeel was, dan de rivieren, die zij zoo juist had verlaten. Met welgevallen zag zij op haar pleegdochter neer, het eenvoudige kind der aarde met zijn helder hoofd en zijn teeder gemoed.
‘Ik voel mij nu toch zoo gelukkig,’ sprak ze, ‘en daarbij heb ik een voorgevoel, dat wij in den Oceaan mijn oude vriendin Bergkristal zullen terugvinden!’
‘O, hoe heerlijk zou dat zijn!’ juichte Zilverwater.
Eensklaps riep een stem: ‘De zee!’ En weldra ook zagen ze die onmetelijke golvende en schuimende watervlakte voor zich!
Een ieder, zelfs de lichtzinnigste onder hen, kreeg een gevoel van machtigen, verheven ernst!
Nu was het groote doel van hun streven bereikt. De Maas verzamelde voor het laatst allen nog eens om zich heen en, kort maar ernstig, vermaande zij een ieder, op zijne wijze ook verder zijn plicht te vervullen, de menschen, die dobberen op den grooten Oceaan, voort te helpen en zich niet te voegen bij de verraderlijke golven, die er een eer en vermaak in stellen arme, weerlooze schepselen te gronde te richten en ze van het leven te berooven. ‘Zorg,’ besloot zij, ‘dat wanneer gij ten laatste zult opgaan tot het rijk der nevelen, gij met voldoening op uw levensloop kunt terugzien!’
‘Dat beloven wij!’ riepen allen uit, en nadat zij nog een hartelijk afscheid hadden genomen van hun geliefde aanvoerster gingen zij, een ieder vol blijde verwachting, de groote wereldzee in.
Toen nam ook de Maas haar zilveren sleepgewaad op en statig bewoog zij zich voort in den grooten Oceaan, gevolgd door enkele getrouwen, haar Fransche zusters, die haar ook hier niet verlaten wilden.
Zwijgend lieten Edelweisz en haar kleine vrienden zich eenigen tijd door de golven meevoeren; zij dachten na, over hetgeen hun aanvoerster had
| |
| |
gezegd. Eindelijk zei Zilverwater: ‘Ja 't is waar, wij hebben allen ons deel te verrichten in de wereld, maar ach, wat vermag ik? Ik ben zoo klein en mijn krachten zijn zoo gering!’
‘Och,’ zeide Edelweisz, ‘niet ieder is geroepen tot groote daden; velen reeds bereiken hunne bestemming door te zijn, zooals zij zijn en mij dunkt, gij zijt één van hen. Hebt ge mij zelf niet verteld, hoeveel wandelaars zich aan uw verfrisschend water hebben gelaafd en hoe hun gelaat vroolijker en hun tred veerkrachtiger was, als ze vàn u gingen? En mij, hebt ge mij niet altijd verkwikt door uw medegevoel en hartelijkheid?’
‘Ik dank u, ge kunt wel gelijk hebben, ik heb er nooit zoo over gedacht!’
Langzamerhand waren zij genaderd aan de kusten van Frankrijk. Twee kleine meisjes speelden aan het strand en zochten schelpen. Zilverwater, dat ziende, dook snel onder en spoelde de mooiste schelpen, die zij kon vinden, aan het strand. De kinderen juichten van vreugde!
‘Dat is nu juist weer iets voor jou,’ zei Edelweisz hartelijk, ‘nooit ben je moede, genoegen te verschaffen, waar je maar kunt. Geloof je nu nog, dat je zoo weinig verricht in de wereld?’
Zilverwater zag dankbaar naar haar op.
De meisjes hadden hunne schatten bijeengezocht en gingen op het zand zitten, om ze te zamen te verdeelen.
‘Willen wij altijd vriendinnen blijven, Hélène? vroeg de oudste.
‘Hé ja, laten wij dat afspreken! Daar heb je mijn hand. Wij blijven altijd vriendinnen, als wij groot zijn ook en verder ons geheele leven lang!’ Beiden glimlachten, want in hun gedachte was dat een oneindige tijd.
Edelweisz dacht aan den St. Gothard en aan Bergkristal; had zij met haar ook niet de belofte gewisseld, elkander altijd trouw te blijven?! En hoe had zij van haar kant die belofte gehouden?
Een groot verlangen kwam in haar op, Bergkristal nog eens wéér te zien. Wanhopig riep zij:
| |
| |
‘Hoe zal ik haar toch ooit vinden?’
‘Kom, geef den moed niet op,’ zei Zilverwater, ‘ik zal je helpen, wij zullen haar zeker vinden!’
Daar.... Was het een droom of was het werkelijkheid? Het was alsof Edelweisz een bekende stem hoorde, maar voller en klaarder dan vroeger.
Zou het mogelijk zijn?....
Zij keerde zich om! Daar zag zij een groote rivier, die met één harer trawanten sprak. Die machtige rivier, die zij met den naam Rhône hoorde aanspreken, kon toch haar vriendin niet zijn? - Weer hoorde zij de bekende stem. Ja, het kon toch niet anders, zij moest het zijn!....
‘Bergkristal!’ riep zij met van ontroering bevende stem.
‘Bergkristal?’ zei de Rhône peinzend, ‘niemand kent mij bij dien naam, dan....’
‘Dan de oude gezellin van uw jeugd!’
‘Edelweisz!’ riep de Rhône, zich plotseling verheugd omkeerende, ‘ben je het werkelijk, mijn eigen lieve Edelweisz?’
‘Ja, je eigen ontrouwe Edelweisz!’
Sprakeloos lagen zij eenigen tijd in elkaars armen, toen zagen zij elkander lang en ernstig recht in de oogen. Ja, ze waren voor elkander nog dezelfde gebleven!
Eindelijk zag Edelweisz om naar Zilverwater, die zich bescheiden had teruggetrokken. Zij nam haar bij de hand en zei: ‘En dit is nu mijn pleegkind en vriendinnetje Zilverwater.’
Bergkristal heette haar hartelijk welkom en zeide: ‘Voortaan blijven wij drieën dan bij elkander!’
‘Maar,’ zei Edelweisz, ‘je bent nu zulk een voorname stroom, kunt ge wel met ons gaan, met eene beek en eene bron?’
‘Wat!’ riep Bergkristal verontwaardigd, ‘ben ik misschien meer dan zij beiden, omdat het toeval gewild heeft, dat ik een rivier ben geworden en mijn naam in de wereld bekend is?’
‘Zijn wij beiden soms meer dan Zilverwater, omdat wij bij toeval van een berg zijn gekomen en zij uit den grond is opgeweld?
Neen, ik voel duidelijk, dat wij elkanders gelijken zijn. Wij zijn één van streven, van streven naar hooger en beter, naar het ideale!’
Zonder een woord te spreken, reikten alle drie elkander de hand!
Wat waren ook woorden van noode, ze begrepen elkander!
Daarna hadden zij veel, zeer veel te vertellen: Hoog gingen hunne golven door de blijdschap van hun hart en van hunne ziel.
De meisjes aan het strand vluchtten lachend weg voor het schuimende nat. Weinig vermoedden zij, dat hier een oude vriendschapsband werd vernieuwd, gesloten en verbroken in jeugdigen overmoed, maar nu gelouterd door de ervaringen en den ernst des levens!
|
|