Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 586]
| |
‘Matjan in memoriam.’
| |
[pagina 587]
| |
overhemdje. Wat zijn die streepen boven de oogjes zuiver geteekend en wat een lief roze tongetje. O, 't is een snoepje, een juweeltje van een beest, een hondje van een katje. Ik ben blij, dat er geen druiven of kabeljauw in het mandje zat.... Kijk hij wil spelen, hij begint al vroolijker te worden, het arme diertje heeft ook zoo lang gedwongen gezeten.... Marie, probeer eens of hij het garenklosje al achterna wil loopen?.... Neen, hij is nog te stijf, de stumpert, laten we hem eerst nog maar wat met rust laten.’ Jawel, met rust laten, iedereen, tot zelfs de afgemeten, deftige schoonzoon in kluis, nam het jonge katertje op en speelde en solde er net zoo lang mee, tot een ander de lust te sterk werd en het beestje overnam, om er dezelfde manoeuvres mee te beginnen. ‘Hoe zullen we hem noemen?.... als het maar een “hem” is!’ viel Mama zichzelf plotseling in de rede, verschrokken bij het denkbeeld, dat ze eene poes in huis had gekregen; want die wilde ze voor geen geld hebben, dat waren zulke lastige schepsels en dan.... je moest, als ze jongen kreeg, die nog verdrinken ook. Neen dat kon niet, dan liever geen kat. ‘Hendrik, wat denk je, zou het een kater zijn?.... Anders moeten we ons hart er maar dadelijk aftrekken en het beestje weggeven!’ Het onderzoek van Hendrik leidde tot geen resultaat, zoodat Betje, de gedienstige, boven moest komen, uit het sousterrein, om uit te maken tot welk geslacht de jeugdige viervoeter behoorde, en deze deskundige had dan ook onmiddellijk, op stelligen toon verklaard: ‘Asdat jonge ketjes veel dikkere en rondere kupkes hadden en ook op lange na niet zoo slim keken Nee das effetief een kater, daar kos Mevrouw van op aan!’ | |
[pagina 588]
| |
Jammer genoeg had ze dadelijk de vreugde, over deze uitspraak ontstaan, wreedaardig verstoord door te zeggen, dat Mevrouw dat beestje wel niet lang zou houden, ‘want zoo'n fijn ketjen kump een ieder wel van pas.’ Helaas de voorspelling zou maar al te spoedig bewaarheid worden, maar niet voordat MatjanGa naar voetnoot*), zooals hij volgens instructie van den gever, welke instructie den volgenden dag per brief kwam, gedoopt was, aanleiding had gegeven tot ontelbare grappen in het rustige huishouden van Mama en de jongste dochter, en de lieveling was geworden van de beide dames niet alleen, maar ook van iedereen, die het voorrecht had nader met Matjan in kennis te komen. Wel had hij eene enkele maal ernstige vermaningen moeten aanhooren over plasjes, gedeponeerd buiten het bakje, of kleine dieverijen, die hij pleegde. Zelfs had hij eens klappen gekregen, heel zachtjes natuurlijk, met dameshand, maar toch over het snuitje onder de bestraffende woorden van: ‘Foei, stoutert! wat heb je gedaan, ondeugend mannetje!? - alles onderste boven te gooien, klein rakkertje! Zul je het nooit weerdoen? - de vrouwtjes zoo'n schrik aan te jagen, ondankbaar jongentje!’ - welke kastijding en strafpredicatie hij verdiend had, door zich in 't buffet te laten opsluiten en dáar, met jeugdige lichtzinnigheid, alles door elkaar te halen om bij een' pot ansjovis te komen, welken pot hij voor een goed deel geledigd had, na hem eerst, met nog eenig glas- en aardewerk, omver te hebben geworpen. Matjan had zich van al die verwijten niets aangetrokken, maar was na afloop kalm achter de kachel gaan liggen, om daar in zalige, vadsige rust het verorberde te verteren. Hij was dan ook zoo rond en dik, dat alles ter wereld hem verder onverschillig was geworden. Doch zulke gevallen van snoodheid stonden vrij wel op zich zelf. Boosaardig was Matjan niet; alleen mocht hij graag zijn nagels uitsteken, als er met hem gesold werd, bij welke gelegenheid hij alle vier de fluweelen speldenkussentjes in de hoogte stak en als dit niet voldoende bleek ook wel eens, maar bij hooge uitzondering, van zijn scherpe, witte tandjes gebruik trachtte te maken. Erg vaak dorst hij dit niet te doen, want daarvoor had hij al meermalen een ernstig gemeenden tik over den neus ontvangen. Het was aardig te zien, hoe de kleine booswicht, als hem bij dergelijke proeven een streng ‘Matjan!’ werd toegeroepen, dadelijk ophield met bijten. De hand liet hij echter niet los; onverschillig om zich heen ziend, trachtte hij de tandjes dan heel zoetjes, heel geleidelijk toch in het vleesch te drukken tot hij, bij een vernieuwd ‘Matjan!’ met het onnoozelste gezicht van de wereld opkeek en de hand losliet, met een air, alsof hij dat geheel uit eigen beweging deed en het volstrekt niet moest beschouwd worden als een gevolg van de vermaningen! | |
[pagina 589]
| |
Meestentijds was Matjan een groote bron van vermaak, indien hij over het tapijt ging spelen met zijn eigen schaduw of het eene of andere voorwerp, dat rolde. Dan maakte hij de dolste zijwaartsche sprongen, liefst met kromgetrokken staart; rende het ‘muisje’ achterna; of richtte zich rechtovereind op de achterpootjes, zoo het voorwerp naar hem toe kwam rollen, om er, als het dicht bij was, met eene allerkoddigste beweging op neer te vallen en er vaak zelf mee omver te buitelen. Een volgend oogenblik bespiedde hij het ding van achter een' stoel, vanwaar hij na allerlei draaiingen met het achterlijf en de dolste kapriolen met het bewegelijke staartje te hebben uitgevoerd, zijn sprong waagde, en zoo hij het bemachtigd had, er met alle vier de speldekussentjes te gelijk mee ging spelen en sollen. Was er niets anders om zich mee bezig te houden dan belde hij de meid op, door aan het ijzerdraad, dat van de huiskamer naar de keukenbel liep, te gaan krabben net zoolang tot de bel overging. Maar Matjan was niet alleen speelsch, hij was wel degelijk arbeidzaam ook; de meid, met wie hij erge goede vriendjes was, hielp hij graag mee de stoep spoelen; dat was een heerlijk werk voor hem steeds achter den luiwagen of de dweil aan te loopen. En toen de luitenant thuis kwam neen, maar toen was 't eerst een goede tijd! Geregeld 's morgens kwam hij den baas wekken. Met éen sprong was hij op 't bed en het volgend oogenblik was gewoonlijk boven de dekens niet veel meer te zien, dan het witte puntje van zijn staart. De rest was | |
[pagina 590]
| |
spinnende onder de dekens verdwenen en spinde net zoo lang door tot Karel er wakker van werd en Matjan op den vloer zette. Hij had den baas, zeer tot diens gemak natuurlijk, altijd geholpen met het aantrekken van zijn kousen en het dichtrijgen van de veters in de schoenen. Maar Karel was op een goeden middag weer vertrokken en dien avond na 't eten was ook Matjan verdwenen. Het melkmeisje had hem nog in 't voortuintje gezien, dat was om zeven uur zoowat geweest en een der buren vertelde, dat hij om half negen op de stoep bij hen had gezeten, maar na dien tijd was er niets meer van hem bekend. Wat was dat een ontsteltenis geweest, toen ze ontdekt hadden, dat het katertje verdwenen was. Overal hadden zij met hun drieën rondgezocht ennog tijden had mama met Nelly op de warande gestaan en door den tuin gewandeld, onder het roepen van: ‘Matjampertje, waar ben je dan toch? waar zit je toch lief Matjanesje?’ en meer dergelijken, maar helaas het had niets gegeven. 's Nachts hadden ze de tuindeur op een kier laten staan en daarvoor zijn gewoon etensbakje, overladen met de heerlijkste lekkernijen voor een kattengehemelte, neergezet, doch ook dat baatte niet. Hij was en bleef weg. De meid zeide triomfantelijk: ‘Ziet u nou wel, Mevrouw, ik heb het dadelijk wel gezegd. Ze hebben hem gesnaaid Jawel, bij ons thuis hadden we ook zoo'n mooi katertjen en zóo zien we hem nog en zóo is 't ie vurt! Den volgenden dag herkende ik zijn vel bij den jood zonder kop of staart!’ en de timmerman, die 's morgens eenig reparatiewerk moest verrichten, verklaarde, toen hij geraadpleegd werd, dat het beestje nog te jong was om reeds nu nachtelijke tochten over de daken te maken en dus wel gestolen zou zijn! ‘Terugkrijgen? O jee, nee! dat kunt u denken, ze hebben hem natuurlijk allang verkocht en gevild!’ ‘Gevild! - Neen, die gedachte was te vreeselijk! - Villen! - zoo'n | |
[pagina 591]
| |
lief diertje, wie zou zóo wreed kunnen zijn? - Neen, baas dat geloof ik niet.’ ‘Och ziet u, Mevrouw, 't was een bijzonder beestje. De jood zal voor 't vel bepaald wel elf of twaalf centen hebben gegeven, en daar doet zoo'n straatjongen misschien wel meer voor dan een moord op een kat.’ Nelly zat intusschen aan haar bureautje een brief te schrijven, een langen brief geheel over den kater en dat het vermoeden van den timmerman en de wreede verklaringen van Betje, een diepen indruk hadden gemaakt, bewezen de enkele ronde, grauwe vlekken, die het schrift hier en daar onduidelijk maakten. ‘Och zie je, Karel, we moeten ons dat natuurlijk niet zoo erg aantrekken, maar ik zou toch lang zoo bedroefd niet zijn, als ik hem maar dood terug had dan zou ik hem in den tuin begraven, dan wisten we ten minste, dat zijn ellende uit is, maar o! ik vind de gedachte zoo vreeselijk, dat hij misschien nog moet worden gevild!’.... was het slot van den troostloozen, diep weemoedigen brief geweest. Het was een heele historie. De dames schenen zich het verlies sterk aan te trekken en dachten er zelfs in haar doffe wanhoop niet aan maatregelen te nemen om het dier terug te krijgen. Toen dan ook den volgenden morgen weer een brief kwam: ‘Matjan is nog steeds weg, en we vreezen het ergste,’ stapte de officier op den trein en ging voor vier dagen wegens ‘dringende aangelegenheden’ naar huis terug. Met behulp van den vriendelijken Commissaris, die een politie-agent met volmacht meegaf, en een paar straatjongens uit de buurt, die zijn koffertje wel eens naar den trein hadden gebracht, was hij vrij spoedig op 't spoor. In de Singelsteeg, een achterbuurt, die langs hun huis liep, hadden ze er een gezien, die met de beschrijving vrijwel overeenkwam. ‘Witte sokjes?’ - ‘Ja, meneer, 't is casueelig, maar nou uwes 't zeit, weet ik 't zeker, ja witte sokjes!’ In de Singelsteeg hadden enkele vrouwen, die voor haar woning stonden, hem er meer van verteld. ‘Bij die van Deuzens hadden ze sinds een paar dagen zoo'n katje, daar moest meneer maar eens gaan kijken, dat waren echte fielten, die hadden het beest bepaald gestolen, daar waren een paar van die bandrekels aan huis die voor galg en rad opgroeiden,’ en een dronken gegageerd militair: ‘ja, Luitenant, dat benne nou zulke gemeene gluipers, die zich aan God noch mensch storen. Daar hebt u geen idee van, laatst nog....’ ‘Ja, dank je wel voor de inlichting, maar veel tijd heb ik niet. Waar wonen ze?’ ‘Die grondslangen? In 't “Klaverblad”, daar, dat nauwe gangetje, maar u moet de politie meenemen, anders geven ze het beest toch niet af’, waarna de beide uniformdragenden het muffe gangetje tusschen de lage onoogelijke huisjes ingingen en bij de van Deuzens aanklopten. Een leelijk, grof wijf, zonder muts en met loshangende, slordige haren, | |
[pagina 592]
| |
had onder het slaken van een angstig: ‘O Jesus, de politie!’ de deur even opengedaan, maar snel weer dichtgegooid. Op aanmaning van den politieagent had ze die evenwel geheel voor de beide bezoekers geopend, en terwijl ze schijnbaar kalm weer aan de waschtobbe haar bedrijf ging uitoefenen, vroeg ze brutaal: ‘Wat motten jelui hier in huis? zal je ook eens zeggen wat je komt doen? Je kunt gerust rondkijken, hoor! Wij bennen eerlijke menschen, die hard voor ons zuur stukje brood moeten werken en hebben niets met de politie te maken! Ga maar gauw weer door!’ Karel had intusschen zijn oogen goed den kost gegeven, in het bedompte dampige krotje, waar hij Matjan dan ook, niettegenstaande den ellendigen staat, waarin het arme katertje verkeerde, spoedig genoeg ontdekt en van achter eene mand met waschgoed voor den dag had gehaald. Het arme diertje kreunde, toen het opgenomen werd: de ‘grondslangen’ hadden het zeker geslagen. ‘Neen, maar nou zal die mooie meneer nog aan ons goed komen ook, wil je dat lieve beestje maar weer gauw neerzetten en hem niet zoo valsch knijpen, dat hij er van begint te schreeuwen. Blijft er maar af met je lange vingers! - Geef hier dat beest, zeg ik,’ maar toen Karel aan den politie-agent had verklaard, dat dit wel degelijk het bewuste katje was, vroeg deze inlichtingen omtrent de herkomst, waarbij ze door de mand viel; want de menschen, die ze in haar verwarring opgaf als de gevers, hadden nooit in de straat gewoond. Met een waarschuwing voor het vervolg kwam ze er af; het zou toch te moeilijk zijn geweest haar of een harer lieftallige spruiten van kattendiefstal te overtuigen. ‘Nou, je kunt hem meekrijgen voor mijn part, dat akelig mormel, als je het eten maar betaalt, dat wij het hebben gegeven van ons armoedje.’
In triomf was de jonge man er mee thuis gekomen, dubbele vreugde bij zijne dames brengend: door zijn eigen plotseling verschijnen, maar zeker nog veel meer, door het meebrengen van den verloren lieveling. Het was echter de oude Matjan niet meer. Wel liep hij nog naar de plaats toe, waar vroeger altijd zijn etensbakje had gestaan, maar hij had de hem aangeboden melk zoo lusteloos opgelikt en was zoo door-en-door mager geworden, dat het treurig was hem aan te zien. Spelen wilde hij heelemaal niet, er kwam geen glans meer in die nu zoo flauwe oogjes, toen ze de oude kunstmiddeltjes beproefden, om hem te laten springen en stoeien. Geen krabben tegen een poot of tegen den achterkant van den rug van een stoel; geen klosje garen of maasbal, niets trok zijn aandacht en toen mama hem op schoot nam en onder den hals had willen strijken, was hij weer zoo indroevig beginnen te kreunen. | |
[pagina 593]
| |
Het loopen ging ook niet; als hij eene poging deed, kermde hij en zakte door op zijn pootjes. Eindelijk was hij ingeslapen, maar rustig sliep hij niet, telkens trok hij krampachtig met de achterpootjes, en het mooie staartje, waarmede hij vroeger zulke dwaze figuren kon beschrijven, hing nu slap naar beneden, alsof het geknakt was. Nog eenmaal werd Matjan met schrik wakker en trachtte zich uit te rekken, zijn ruggetje trok niet meer rond op, halfweg begon dat steenen weer; dichter kroop hij tegen de oude Mevrouw aan en rolde zich geheel in elkaar, bibberend, armoedig. Met een laatsten weemoedigen blik door de kamer en naar zijne vriendinnen, die zich over hem heen bogen, sloot hij zijne oogjes en sliep rustig in. In zachte regelmatige bewegingen bewoog zich het lichaam nog een tijdje en openden en sloten zich de mooie gladde haartjes, maar toen werd alles rustig, akelig rustig. Hij had zijn guitige oogjes voorgoed gesloten. Arme Matjan, nooit zou hij meer ‘muisjes’ zoeken of stoeien door de zonnige achterkamer, waar hij zijn vrije en ongebonden jeugd had doorgebracht.
En nu slaapt hij in 't tuintje; al jaren en jaren ligt hij onder 't groene gras of het witte sneeuwlaken. Maar hij is niet vergeten, het prettige speelkameraadje van vroeger, al huppelen nu de kleine voetjes van Nelly's kinderen met lichten tred over het grasveld, al zijn er nu heel andere zonnestraaltjes, die grootma's ouden dag verhelderen in de ruime achterkamer, al heeft zich het grijze mos al lang aan den eenvoudigen steen in den tuin gehecht en de letters onduidelijk gemaakt, die zijn beide vriendinnen er voor jaren in hebben laten beitelen: ‘MATJAN’ Vlieree, 23 Maart 1892. |
|