| |
| |
| |
Duinroos.
Door J.D. van Schagen.
Hoewel er nog slechts een klein gedeelte van den dag verstreken was, stond de zon reeds hoog aan den hemel - een gouden schijf, die het donkere azuur van de lucht in hare nabijheid oplichtte tot een wazig matblauw met melkwitten weerschijn. De jongeling, die den breeden straatweg van Bergen naar Schoorl afkwam, en de schaduwrijke laan uittrad, welke aan de zijde van Bergen het duin vergezelt, scheen door die toonladder van blauwe tinten verrast; althans hij bleef een oogenblik stilstaan, en staarde naar omhoog. Maar weldra daalde zijn blik, om te blijven rusten op het heerlijke landschap, waarop de zon gloed en leven tooverde door de rijke afwisseling van licht en schaduw, die ze schiep; door de zachte trillingen der warme luchtlagen, die den bodem een flauwen schijn van beweging schonken, nauw merkbaar en toch intensief gevoeld.
De wandelaar deed een paar schreden voorwaarts; toen bleef hij opnieuw staan. 't Was, of hij het gansche vergezicht in zijn geheugen wilde prenten, zooals het zich naar de zijde van Alkmaar uitstrekte: vlak en groen, bevolkt met zwart gevlekte runderen en wollige schapen, hier en daar afgewisseld door eene pyramidaal opgetrokken boerenwoning, waarover de boogerd rustig heenwuifde.
Een scherp geluid deed hem het hoofd naar links wenden; 't zou een jager geweest zijn, die zijn hond tot zich floot, en achter de duinen verscholen was - hij vroeg het zich nauwlijks af; hij staarde slechts naar boven, waar de duintoppen als verblindend witte zandvlakten schitterend afstaken tegen de donker begroeide hellingen en golvend grensden aan de diepblauwe lucht.
Nogmaals zag hij naar rechts; toen weer wendde hij het gelaat naar de andere zijde; hij scheen te aarzelen, aan welk landschap hij de voorkeur zou schenken: aan de oneindige vlakte in het Oosten of aan de heuvelrijen links.
‘Neen,’ mompelde hij, ‘iets verder, waar ik in de Berger bosschen een mooien achtergrond vind!’ en hij zette zijn tocht voort langs den straatweg, die nu landwaarts in voerde, om zich later weer naar de duinen om te buigen.
Daar zocht hij een schaduwrijk plekje uit, zette zijn vouwstoel op, en plaatste zich met het gelaat naar het Zuid-Oosten, terwijl hij zijn schetsboek opensloeg en met enkele lijnen een omtrek trachtte neer te zetten.
Hij was nog jong, hoogstens zeven- of achtentwintig jaar, en van eene veerkrachtige gestalte, kloek en buigzaam, middelmatig van lengte, zwaar
| |
| |
gespierd; zijn gelaat, dat energie teekende, was meer levendig dan fraai, meer karaktervol dan innemend. Alleen de oogen met hunne licht bewegelijke oogleden en hun donkeren staalgloed, die tot vroolijke tinteling kon overslaan of zich kon verzachten tot een waas van zwaarmoedigheid, waren schoon, zoowel in kleur als in uitdrukking; zij maakten soms dit gelaat rein als van een zedig jong meisje of dartel als van een schoolknaap, die vacantie heeft.
Een schoolknaap, die vacantie heeft.... dàt was hij eigenlijk ook!
Of was het enge kantoor niet een muf schoolvertrek, de Beurs niet een klasse, die aast op goedkeuringen, en waarvan ieder lid de anderen tracht vooruit te streven, vol uitbundigen ijver?
Bah! ze kon hem bijwijlen zoo tegenstaan, die egoïstische drukte, waarin ieder zich rept om een paar guldens meer te bemachtigen, om uit zucht tot voordeel desnoods te schacheren en te bedriegen!....
Een schoolknaap, die vacantie heeft!.... Hoe genoot hij de zuivere lucht, met eiken- en dennengeur beladen, die hem de borst verruimde, en hem het hart sneller deed kloppen van gezondheid en jeugd; hoe bekoorde hem de natuur met hare honderden afwisselingen! Was zij niet schoon in de vlakte, waar de weelde woont? Niet verheven en aantrekkelijk op de woeste duintoppen, waar nauwlijks de heide meer bloeit; waar de voet slechts treedt op mossen; waar het wild huist en de bronnen ontspringen, zoodra de wandelstok zich wat dieper boort in het zand; waar het heldere water soms kommen vormt, aan wier randen de vogels zich verzamelen, om zich te baden, en badend druppels omhoog werpen, die terugvallen op hunne gekleurde vederen en schitteren in de zon met millioenen tinten en lichteffecten? En dan ver naar het Westen, daar blauwt de zee, en draagt op hare golven de schepen aan, die rijkdom brengen....
Vacantie, vacantie! Ja, dat was de toon, die er trilde over het duin en wegstierf in de vlakte of suizelend hangen bleef in de toppen van het woud; dat was de toon, die het sijsje floot en de leeuwrik uitgalmde, als hij steigerend de zon tegemoet vloog; dat was de toon, die de vliegjes neurden, die de mugjes gonsden, die de krekels zongen; dat was de toon van vrijheid, die den vreemdeling in de ooren klonk bij iederen blik in de ruimte!
Sinds een week was hij gelogeerd in ‘de Rustende Jager,’ en had hij gezworven door bosch en beemd; zijn schetsboek droeg er de sporen van, of hij de schoone plekjes had opgemerkt en of hij ze wist weer te geven. Want, hoewel Amsterdammer en koopman, was hij schilder in zijn hart; had hij de natuur lief en de kunst, maar deze hoofdzakelijk, omdat hij er gene in weervond; was hij een uitstekend dilettant en zou hij waarschijnlijk een artist zijn geworden, als hij meer tijd tot oefening had gehad.
Zooals wij zeiden, had hij zich thans, zijn schetsboek op de knie, neergezet aan den rand van het duin, en trachtte hij in enkele losse trekken eene eerste schets te maken. Reeds zou een geoefend kenner uit die sobere lijnen de juistheid der teekening hebben gezien.... een scherp geluid als van
| |
| |
daareven, maar krachtiger en meer nabij deed hem opnieuw het hoofd naar de duinen wenden; zijn teekenpen bleef rusten in zijn hand, zijn blik bleef gekluisterd aan het tooneel, dat hij zag.
En wierp den hoed naar omlaag, terwijl zij er den hond op wees.
Op den hoogsten duintop stond eene vrouwelijke gedaante in een helder rood kleed, dat breed golfde in den frisschen zeewind; het hoofd was licht gebogen, zoodat eene zonderlinge weelde van zwart, glanzend hoofdhaar over rug en borst neerviel, tot aan de knieën reikend. De hoed, dien zij aan den arm had gehangen, sprong door het elastiek op en neer als speelgoed voor een grooten bastaard-hazewind, die
| |
| |
van tijd tot tijd even naar het stroovlechtsel hapte, maar daarna liefkoozend den langen smallen kop tegen het kleed zijner meesteres schuurde. Die langzame bewegingen schenen deze te vervelen; zij strekte plotseling den arm uit en wierp den hoed naar omlaag, terwijl zij er den hond op wees. Pijlsnel rende het dier hem na, het duin af; voor hij hem echter weer boven bracht, bleef hij verwonderd voor den vreemdeling stilstaan, in wiens nabijheid het hoofddeksel was neergevallen. Maar hetzelfde scherpe geluid deed hem opspringen en naar boven ijlen: zijne meesteres riep hem, door op jongensmanier op de vingers te fluiten. Of ook zij den vreemdeling had opgemerkt? Waarschijnlijk, althans zij nam het dier den hoed af, zette dezen op, wierp het haar naar achteren, en stormde toen naar omlaag. De schilder zag de snelle beweging der beenen, die soms in het zand doordrongen, en dan, met eenige moeite teruggetrokken, hem een kleinen voet lieten zien en eenen fijnen enkel, die naar boven merkbaar zwol.
Ademloos stond ze eindelijk naast hem stil; de hond, die haar gevolgd was, drukte zich tegen haar aan, terwijl zij zachtkens met de hand over zijn glanzend vel streek; de muiskleurige slanke gedaante van het dier vond eenen schitterenden achtergrond in den rooden rok, welks breede plooien over den grond hingen.
Zwoegend ging de borst van het meisje op en neer; haar gelaat gloeide; hare oogleden zonken vermoeid, zoodat de lange wimpers eene breede schaduw onder de oogen wierpen; de neusvleugels trilden; de mond stond half geopend en toonde hagelwitte tanden, die groot en vierkant waren en twee aaneengesloten rijen vormden. De gestalte was lang en forsch; het middel, door een lederen riem omsloten, breed, eene bespotting van het modieuse schoonheidsbegrip. Eene ruime blouse verborg elken vorm, maar was van boven puntig uitgesneden, zoodat de gevulde hals zichtbaar bleef.
Eindelijk sloeg zij de oogen op, groote, amandelvormige oogen op de grens van bruin en zwart. Zij zag den teekenaar eene wijle onderzoekend aan, stak hem daarna de hand toe en zeide eenvoudig: ‘Goeden dag.’
Op zulk eene begroeting was de Amsterdammer niet voorbereid; hij mompelde iets als wedergroet en tastte in den zak, om een kaartje te zoeken. Het meisje barstte echter in een schaterend gelach uit.
‘Geen complimenten,’ beweerde zij; ‘wij zijn buiten, en ik ten minste heb al die dwaasheid in Den Haag achtergelaten. Als gij mijnen naam wilt weten, ik heet Aspia van Hoorn; en gij?’
‘Willem Bovenstein.’
‘Een koninklijke naam, dien ik dáárom liefheb. Ei.... Willem dan, mag ik eens zien, wat ge daar al zoo uitvoert. Wat, gaat gij de mooie omgeving hier zwart uitteekenen?’
‘Voor vandaag, ja. Ik heb mij voorgesteld, na de koffie eene lange wandeling te gaan maken, en omdat ik geen dag verliezen wil, moest het heden maar eene eenvoudige teekening, of beter nog, een schetsje worden. Als gij het boek eens wilt inzien? Mogelijk vindt gij er iets, wat u bekend is.’
| |
| |
Aspia bekeek de teekeningen, in zwart krijt en waterverf, lang en aandachtig; toen hief ze glimlachend het hoofd op.
‘Gij weet de mooie plekjes te vinden, en ze gelijken alle goed. Zeker hebt ge de natuur lief, zooals ik. Of overigens de schetsjes schoon en artistiek zijn, weet ik niet; ik heb van teekenen en schilderen weinig verstand, ofschoon, volgens Papa, een of andere over-grootvader van mij een beroemd schilder moet zijn geweest.... och, het doet mij plezier voor den man, dat hij beroemd was, maar het laat mij voor 't overige geheel koud. Ik houd er meer van, door de bosschen te dolen en over de duinen te zwerven, dan rustig op een stoel te zitten en de natuur uit te teekenen op een klein papiertje, zij, die zoo reusachtig groot is.’
‘Zoudt ge het dan niet een genot vinden, van ieder plekje, dat ge bewonderd hebt, eene afbeelding te bezitten, die ge zelf hebt gemaakt? Zoo gaat het mij wèl. Als ik mijn schetsboek doorblader, zie ik slechts oude, lieve bekenden voor mij. Mij schijnt het bovendien, of ik in mijne eigen teekeningen meer gelijkenis ontdek dan in die van anderen - zeker, omdat ik aan kleinigheden, die mij boeiden, een plaatsje heb geschonken, terwijl anderen die kleinigheden voorbijzagen, en iets anders meer bepaald aangaven, wat ik weer niet opmerkte. Neen, wat mij betreft, ik heb mijn schetsboek, al die kleine papiertjes met een stukje natuur er op, innig lief.’
‘Ge hebt mogelijk gelijk,’ gaf ze toe, ‘maar.... ik zou er, eerlijk gezegd, geen geduld voor hebben. Trouwens, ik heb tòch weinig geduld. Daar hebt ge bijvoorbeeld Mama; het is wel waar, zij is eene halve Javaansche en van die ziet men het meer; maar ze heeft dan ook een ontzettend geduld! Zij kan zonder ophouden zitten borduren, alles even fijn en prachtig; maar denk eens aan, zonder ophouden, een dag achtereen! Als ik naar het gepeuter alleen maar kijk, heb ik al lust, om op te springen en het huis uit te loopen! Papa is met dezelfde kwaal behept; hij kan stapels couranten doorsnuffelen en nog eens doorsnuffelen, uren lang; het maakt mij zenuwachtig. Ik zie ook wel eens de courant in, maar ik bepaal mij tot de familieberichten; en dan alleen nog maar, omdat het zoo dom staat, als ik eens over iemand spreek, alsof hij leefde, terwijl hij allang dood is, of wel, als ik eens vraag: “Is dit of dat mooie meisje nog niet geëngageerd,” en ze heeft bijv. reeds een baby. Maar overigens, wat gaat het mij aan, of er in Amerika een moord is gepleegd, dan of Lissabon of Madrid door eene aardbeving zijn ingestort? Ik leef hier in Holland, in de duinen, en het interesseert mij veel meer als ik een onbekend bloempje vind, of een konijnenhol met jongen ontdek, die ik voorzichtig dag aan dag kan bespieden.’
‘Laat u dan de wereld buiten u geheel koud?’
‘O, neen, volstrekt niet. Ik vind het uitstekend, dat men mij vertelt, wat er hier in de buurt voorvalt. Ik zal u een voorbeeld noemen. Onder Schoorl woont Grietje Ooster, eene jonge weduwe. Haar man was metselaar en viel van een dak af, toen ze nog maar vijf maanden getrouwd waren - treurig, hè? - Nu was er laatst een kleintje gekomen; het arme kind (want een
| |
| |
kind is Grietje, ze is nog jonger dan ik) het arme kind had aan alles gebrek. Eerst wist ik het niet; ik hoorde het, toen de kleine een dag of tien oud was, van Gerrit, den Schoorler jager, terwijl we samen een haas nazaten. Den volgenden dag ben ik met een zwaar pak linnen naar Grietje gegaan en heb bij haar een paar dagen opgepast en kinderkleertjes genaaid. Ik had dat goedje wel aan eene naaister kunnen geven, maar de menschen hier in Bergen hadden er, vond ik, niets mede te maken - wij zijn tòch al een gruwel in hunne oogen, omdat Mama in haar voorkomen haar afkomst duidelijk verraadt. Maar, ter zake; ziet ge, ditmaal was het goed, dat ik me met iets bemoeide, wat mij eigenlijk niet aanging.’
‘En hadt gij, die beweert zoo ongeduldig te zijn, geduld genoeg, om op de zieke te passen?’
‘Och, ja. Ik deed iets nuttigs en daardoor vergat ik de verveling, al was het in werkelijkheid onmogelijk saai, om die kleine hemdjes in elkander te naaien.
Maar kom, ik houd u op met mijn gebabbel. Papa noemt er mij Pia-praatgraag om, soms ook Wilde Pia - niet heel galant, vindt ge wel? Maar zoo zijn vaders nu eenmaal. Zou uwe teekening tegen twaalf uur klaar zijn?’
‘Ik hoop van ja.’
‘Goed, dan zal ik u na de koffie een mooi plekje wijzen, ver, ver in het duin.... als ge lust hebt ten minste. Ge zoudt er mij een groot plezier mede doen. Ik heb zoo zelden een menschelijk wezen, dat mij gezelschap houdt. Hector is een goed beest, maar hij is stom, en een stomme metgezel is op den duur allerjammerlijkst vervelend. Ik praat soms wel tegen het dier, maar dan moet ik om mijne eigen dwaasheid lachen. Hij verstaat toch niets van al, wat ik tot hem zeg, en kijkt mij alleen verwonderd aan, omdat ik, zijne meesteres, ik, een mensch, dat goed kan denken, mij aanstel als eene zottin. Daarom gaat ge zeker wel mee, ja? Het plekje, dat ik bedoel, is verrukkelijk mooi; om uit te schilderen, zóó mooi. Als ge 't ook zoo vindt, moet ge het voor mij doen. Ik wacht u bij het “Vrouwtje in 't Duin”; adieu, tot van middag.’
Met eene lichte hoofdbeweging keerde Aspia zich om, wandelde den straatweg een eind af in de richting van Bergen en verdween toen in een smal zijlaantje, dat duinopwaarts voerde. Bovenstein zag nog van tijd tot tijd den rooden rok door het kreupelhout schitteren, hij hoorde haar zingen met eene frissche, krachtige stem, een enkele maal klonk nog uit de verte het blaffen van Hector; en toen was het weer stil, bladstil, alsof Aspia van Hoorn niet voor eene wijle de eenzaamheid op zonderlinge wijze verbroken had.
Bovenstein nam zijne teekening weer ter hand; hij zette nog eenige lijnen neer, maar zijne gedachten dwaalden elders af; zijne schets wilde niet vlotten, en eindelijk, ofschoon de zon, hooger gestegen, het landschap rijker bestraalde dan ooit, sloeg hij zijn boek dicht en wandelde naar zijn logement terug.
Het dienstmeisje, dat op zijne kamer bezig was, zag hem verwonderd aan; zij was niet gewend, den gast zoo vroeg thuis te zien.
| |
| |
‘Wilde Mijnheer iets, dat hij nu al weêrom is?’ vroeg zij, terwijl zij de stof van de tafel wreef.
‘Neen, Antje, dankje.’
Hij begaf zich naar den hoek van het vertrek, waar in de schaduw eene half voltooide schilderij op een ezel stond. Hij sloeg den doek terug, die ze bedekte, en staarde peinzend op het tooneel voor hem: de duinen links bijna voltooid; de zee, die er tegen sloeg, nog eene woeste chaötische massa zonder vaste kleur. 't Scheen hem, of er op de schilderij iets ontbrak: eene forsche vrouwenfiguur op den hoogsten duintop, den rooden rok door den wind licht ter zijde getrokken.
Plotseling keerde hij zich om.
‘Antje, vertel mij eens,’ vroeg hij, ‘woont hier op het dorp eene familie Van Hoorn?’
De boerendeerne vouwde de dikke roode armen over elkander, en zag den gast half verbijsterd, half spottend aan.
‘Mijnheer bedoelt toch niet,’ en zij schaterde het uit, ‘Mijnheer bedoelt toch niet - die liplappen?’ En toen Bovenstein even, als tot toestemming, knikte, ging zij voort: ‘Heer in den Hemel! Hoe komt Mijnheer nu dááraan! Ze wonen in die straat links van de kerk, aan je rechterhand - ja, Mijnheer zal het toch mogelijk zoo direct niet weten; een groot huis en van binnen prachtig mooi! Mijn zusje Guurtje is er eens in geweest, toen ze er groente bracht. Ze zijn hier 's zomers alle jaren, maar dit jaar waren zij er al héél vroeg.
Het zijn rijke menschen, natuurlijk, anders konden zij 't zoo niet doen; maar zie je, Mijnheer, die Mevrouw is net een aap, precies een aap, zoo'n mormeldier. Mijnheer Van Hoorn - U kent hem wel, zoo'n langen man, die dikwijls voorbij wandelt.... neen? Nu ook goed, - hij kijkt altijd zoo zwart, of hij de koning zelf is. Ze zeggen, dat hij eene hooge betrekking heeft gehad in de Oost-Indies en dat dáár zijne dochter is geboren, een mooie meid, Mijnheer, maar een wildebras, een woeste, dat kan ik je zeggen! Ze voert niets uit, dan met haar hond door het duin loopen; - ze zou beter doen met haar eigen kousen te mazen, die ze de deur uitstuurt, om ze heel te krijgen, of met een fatsoenlijker japon aan te trekken dan het kakelbonte kleedje, dat ze draagt en waarvoor de vogels opschrikken.... zie je, Mijnheer, dat vind ik, zij mag dan zoo rijk wezen als ze wil!’
Bovenstein glimlachte slechts als antwoord; hij begaf zich naar beneden in de gelagkamer, en bladerde de couranten door, die op de kleine tafeltjes verspreid lagen. Ze bevatten niet veel nieuws. Hij begon den zucht te begrijpen, dien Aspia ten aanzien van haren vader geslaakt had. - Arm kind! Hoe ellendig vervelend moesten haar de avonden vallen met geen ander gezelschap dan een vader, die courant op courant spelde, en eene moeder, die zonder ophouden de naald door het goed dreef en toch nauwelijks vorderde aan haar borduurwerk. Die avonden moesten martelingen zijn voor het levendige kind, dat niets liever deed dan buiten van de natuur en het mooie weer te genieten.
| |
| |
De boerendeerne vouwde de dikke roode armen over elkander.
Welk een toonbeeld van gezondheid was ze! Hoe krachtig ontwikkeld, hoe harmonisch schoon! Ja, haar teint en iets ook haar mond verrieden, dat ze voor een gedeelte Javaansch bloed in de aderen had, maar het licht olijfkleurige vel paste uitstekend bij den ravenzwarten haardos en de lippen schenen minder gevuld door de schaduw van den fijnen, licht gebogen neus, die aan den Hollandschen vader herinnerde. - Welke eene vreemde
| |
| |
verschijning was ze geweest, zoo vol vrouwelijk ontwikkeld, zoo kinderlijk onschuldig! De eenzame wandeling, die zij hem had voorgesteld, zou hem ongepast zijn voorgekomen met ieder ander meisje van haar leeftijd - met háár zou hij zelfs den erkendsten bon-vivant vertrouwd hebben, alleen in het duin. Zij was vlekkeloos, het scheen heiligschennis, iets onreins te denken in hare nabijheid.... zij was een kind, dàt zeide alles.
Dadelijk na de koffie begaf hij zich naar het ‘Vrouwtje in 't Duin’, waar hij haar wilde afwachten; ze was er echter reeds vóór hem, en lag naar hem uit te zien, tegen de helling der duinkom geleund, waarlangs de weg loopt naar de werken der Alkmaarsche Waterleiding. Zij scheen eene kleurrijke vlek op het heldere witte zand, verblindend door het zonlicht, dat er vol en breed op neerviel. Zoodra hij naderde, sprong zij op.
‘Het was daar heerlijk in het warme zand,’ lachte ze; ‘ik zou u bijna uitnoodigen, om er wat naast mij te komen praten, maar onze tocht is ver en wij hebben geen tijd te verliezen.’
Snel klom ze tegen den zandheuvel op en sloeg aan zijne zijde den breeden weg der Waterleiding in. Zij had Hector niet bij zich.
‘Ik heb hem thuis gelaten,’ zei ze, ‘omdat hij herhaaldelijk wegloopt, als ik gezelschap heb; en dat is lastig. Eens heb ik, in 't vuur van het gesprek, verzuimd hem te fluiten, en of hij het spoor bijster was, dan wel of hij mij heeft loopen zoeken, zeker is het, dat hij twee volle dagen in de duinen heeft rondgezworven, en uitgehongerd thuiskwam.’
De tocht was zwaar door het mulle duinzand; het vermoeide Bovenstein en maakte hem warm. Aspia echter was dergelijke wandelingen gewend; noch hare lange kleeding en dikke lokken, noch de brandende zon hinderden haar; ze was een kind van het Zuiden, dat warmte liefhad, en de natuurlijke haarmantel, een troost in den kouden Noordschen winter, viel haar zelfs in den zomer niet zwaar te dragen. Zij liep met groote passen voort, onder vroolijken kout den weg kortend.
Bovenstein was verrukt over de schoonheid en de naïveteit van dit natuurkind. Hare kleine hand, een erfdeel harer Javaansche grootmoeder, droeg een bouquet bloemen, kinderen der duinflora, klein en sterk, zonder schreeuwende kleuren; telkens, wanneer zij zich bukte, om een nieuw exemplaar bij de andere te voegen, bewonderde hij de veerkracht en het gevulde harer gestalte.
‘Ziet ge, dat is een hartstocht van mij,’ zei ze, terwijl ze het aantal meeldraden eener fijne, bolvormige bloem noteerde; ‘ik kan geen plantje voorbijgaan, of ik moet weten, hoe het bloeit en hoe het heet; hoe beter ik het ken, des te mooier vind ik het gewoonlijk. Het duizelt mij soms, als ik bedenk, hoe onmetelijk de natuur is, en hoe zij, niettegenstaande die onmetelijkheid, nog eenvoudig genoeg is, om bijvoorbeeld in een bloempje als dit, dat nauwelijks zoo groot is als een speldeknop, een leven te wekken, 't welk slechts onderhouden kan worden door een uiterst fijnen en samengestelden bouw.’
Eindelijk hadden zij het doel hunner wandeling bereikt; het was een
| |
| |
buitengemeen bekoorlijk plekje. Een kleine waterkom, aan wier oever tallooze bramen groeiden, welke de loodkleurige vruchten tusschen de groene bladeren schenen heen te steken, de zon te gemoet, die ze sappig en donzig maakte; ter zijde een schilderachtig groepje denneboomen, donker en schraal, met lichter en rijker tinten naar de zijde van het water; en overigens niets dan de duinen in golvende rijen, hier en daar met eene blauwgrijze mossoort bedekt.
Aspia vlijde zich neer, dicht bij de waterkom.
‘Ik hoop niet, dat gij het mij kwalijk neemt,’ lachte zij, terwijl ze hem den rug toedraaide en snel de lage schoenen uittrok, die zwaar waren van het zand.
‘Zie eens,’ vervolgde zij, terwijl ze de schoenen achter zich hield, om ze hem te toonen; ‘of het ook noodig was!’ en zij liet er als een beekje het witte zand uitstroomen, zich omdraaiend om het óók te zien. Die beweging gunde Bovenstein een blik op een heel klein voetje, eng door eene fijne kous omsloten, een dier ongelukkige kousen, die zoozeer de verontwaardiging van Antje hadden opgewekt.
‘Ik heb door de wandeling dorst gekregen,’ meende Bovenstein, toen Aspia gereed was en zij naast elkander zaten in het zand.
‘Geen beter middel daartegen dan de bramen, die hier in overvloed groeien,’ klonk het antwoord, terwijl de kleine handen reeds bezig waren met plukken. Bovenstein volgde haar voorbeeld, maar hij rukte de vruchten te ruw van den stengel, zoodat zijne vingers in een oogenblik blauwrood waren bevlekt.
Aspia lachte er om, waardoor hare tanden, eveneens van braamsap blauw, alle zichtbaar waren. Die lach teekende op haar gelaat eene schalkschheid af, welke Bovenstein er nog niet op had gezien.
‘Gij zijt te onhandig,’ spotte ze, een handvol van de grootste vruchten afplukkend. ‘Kom nu hier,’ en terwijl zij tegenover hem ging staan, wipte zij hem een voor een de bramen in den mond.
Bovenstein genoot met volle teugen; niet het meest echter door de zoete, sappige vruchten, die zijn dorst leschten. Hij had geen oog meer voor de schoone natuur, die hem omringde, geen gevoel meer voor den harsachtigen dennengeur, die hem anders verkwikte; hij zag slechts het meisje, dat de amandelvormige oogen lachend tot hem opsloeg, het ideaal, dat hij zich steeds gedroomd had van eene vrouw: jong, forsch en schoon, maar bovenal onschuldig. Zijn bloed vloeide sneller; zijne vingertoppen trilden van een jeugdig, krachtig zenuwleven.... hij was niet slechts bekoord, hij was meer dan dat: hij was verliefd. Hij gevoelde een onwederstaanbaar verlangen, om die kloeke gestalte in zijne armen te nemen, om zijne lippen te drukken op dien lachenden mond en dan, tusschen de breede tandenrijen door, den eersten kus der liefde in te drinken, die hem zou doen duizelen van genot.
Of zijn gelaat verried, wat er in zijne ziel omging? Waarschijnlijk, want Aspia wendde eensklaps het hoofd af, maar kon daardoor toch den blos niet geheel verbergen, die haar naar het voorhoofd steeg.
‘Laten wij teruggaan,’ zeide ze zacht.
| |
| |
Schier sprakeloos legden zij den weg naar huis af; het was, of Aspia zich beleedigd gevoelde. Toen zij het dorp naderden, trachtte Bovenstein nog eenmaal het gesprek te hervatten.
‘Uw lievelingsplekje was bekoorlijk,’ begon hij.
‘Ja,’ klonk droomerig het antwoord.
‘Ik zal het voor u uitschilderen.’
Zij boog slechts licht het hoofd, ten teeken van goedkeuring en dank. Daarna zwegen zij weer.
‘Zal ik u spoedig weerzien?’ vroeg Bovenstein, toen zij in de nabijheid van ‘de Rustende Jager’ kwamen.
‘Ik weet het niet’; het scheen den jongen man, of hij een zacht verwijt las in hare groote onschuldige oogen.
‘Breng mij niet verder,’ bad zij, toen hij den hoek van den weg met haar wilde omslaan, langs het muurtje der kerkruïne het ‘Jagertje’ voorbij.
‘Vaarwel dan, Aspia.’ Zij vatte de toegestoken hand niet, maar boog eenigszins verlegen tot afscheid.
Den volgenden morgen vroeg begaf Bovenstein zich weer met zijn schetsboek op weg naar het plaatsje, vanwaar hij gisteren te vergeefs had getracht eene teekening te maken. Hij was weinig opgewekt. Ofschoon hij rustig had geslapen, dank zij zijne jeugd en den verren tocht met Aspia, gevoelde hij toch het zelfverwijt niet geweken, dat hem den vorigen avond had gekweld. Hij had eene eenzame wandeling gemaakt met een rein natuurkind, dat zich tot hem aangetrokken gevoelde, omdat hij even als zij de natuur lief had en bewonderde. Zij had zich daarbij vertrouwend aan hem overgegeven, zonder er bij te denken, of zij de grenzen der welvoegelijkheid overschreed. Ze had trouwens zoo weinig oordeel en ondervinding, zoo weinig menschenkennis!
Naar zij hem verteld had, was zij als kind nooit met andere kinderen in aanraking gekomen. Mama, die in Holland op kostschool was geweest, en van de spotzucht der Europeesche jeugd veel had moeten lijden, had geweigerd, haar eenig kind aan diezelfde plagerijen bloot te stellen. Aspia had daarom nooit een school bezocht, maar in Den Haag van uitstekende leeraars onderwijs genoten. Zoo was zij zelfstandig opgegroeid met eigenaardige denkbeelden over maatschappij en samenleving, met zonderlinge neigingen, met voor een jong meisje vreemde liefhebberijen.
Haar vader was te zelden thuis om een wakend oog te kunnen houden op de ontwikkeling van Aspia's karakter; hare moeder, eene doodgoede vrouw, maar bekrompen en stil, had voor hare mooie dochter slechts bewondering gekoesterd, en zou geen moed hebben gehad, haar terecht te wijzen, als het noodig was. Zij begreep bovendien ook niet, dat het soms noodig kon zijn; zij had er geen denkbeeld van, dat er aan al de leermeesters, die voor Aspia waren uitgekozen, nog één ontbrak, ééne meesteres, die wijsheid van onschatbare waarde verkondigt: wrijving met de buitenwereld.
Dit alles, deze gansche eenvoudige geschiedenis had Bovenstein kunnen opmaken uit het vroolijk gebabbel van het kind. Zij vreesde Papa, zij lachte
| |
| |
om Mama; zij was verrukt, dat zij hem, Willem, gevonden had, om haar hart eens te kunnen uitstorten. Zijn gelaat deed haar iets denken aan dat van haren leeraar in natuurkunde, van wien zij hield, alleen omdat hij haar de bloemen en planten had leeren kennen, en hare belangstelling had opgewekt, zelfs voor het kleinste vliegje. Nu was zij negentien jaar en sinds eenigen tijd van alle lessen en leeraars ontslagen.... Zóó had zij gepraat, en zij had niet begrepen, dat zij allerliefst was in haar eenvoud, dat zij ongemeen verleidelijk was met die opgewektheid in stem en gebaren. Zij had het eerst begrepen, toen het te laat was; toen hij laag genoeg was geweest, om haar vrouwelijk gevoel te kwetsen door de uitdrukking van zijn gelaat.
Toen had zij zich teruggetrokken; ze was stil en ernstig geworden, tot koel toe; de wond had pijn gedaan aan de vleugels, waarmede zij vroolijk en dartel om het vuur had heen gefladderd, tot zij ze schroeide.
Arm kind! Voor het eerst had ze haar vertrouwen weggeschonken, en er was slechts teleurstelling en ontgoocheling op gevolgd. Hij geloofde, dat zij hem haten en verachten moest, omdat hij aan hare reinheid een glimp van onwelvoegelijkheid had kunnen geven.
Wat baatte het, of hij wilde goed maken, wat hij misdreven had.... hij kòn het niet. Hij had feitelijk niets verkeerds gedaan; het zou zelfs onkiesch zijn er slechts eene toespeling op te maken, als hij haar weerzag.... Als hij haar weerzag - ja, wanneer zou dàt zijn? Zij zou hem ontwijken, misschien angstig ontvluchten; en hij, of hij er zich zelf ook om verachtte, hij had een hartstochtelijk verlangen naar een enkel woord, een enkelen blik van haar....
Plotseling klonk het blaffen van een hond; Hector sprong het bosch uit en rende hem voorbij, den grooten weg af. Aspia volgde langzaam en in gedachten met gebogen hoofd. Haar tred had iets slepends, iets vermoeids; hare armen hingen, de handen gevouwen, slap neer. Zij bemerkte Bovenstein's nabijheid niet, voor hij tegenover haar stond en diep groette. Toen zag zij op, licht blozend; aan hare wimpers hingen tranen; de oogen waren van onder dik gezwollen. Met een zwijgenden hoofdknik wilde zij hem voorbijgaan, maar plotseling keerde zij terug.
‘Neen, zóó niet,’ nokte zij, terwijl zij hare hand op zijn arm legde; ‘niet waar, het zou ook u leed doen, als ons afscheid zóó was, zonder woorden. Ik heb gisteren aan Papa verteld, dat wij samen zoolang in het duin hebben gewandeld; hij was er boos om; hij vond dat ik onvrouwelijk gehandeld had, zonder overleg, dwaas,.... nu ja, het woord moet er uit, word dan boos, zoo gij wilt.... hij noemde het schandelijk, slecht, van mij en van u. Ik heb hem beloofd, dat ik u vaarwel zou zeggen, al deed het mij verdriet; wij zouden het samen zoo goed hebben kunnen vinden, geloof ik. Ik hoop, dat gij geen verkeerde meening van mij hebt opgevat; ik bedoelde niets kwaads, toen ik u de wandeling voorstelde. Maak mij het schilderijtje als aandenken, wilt gij? En vergeet mij dan, zooals ik wil trachten het u te doen.’
| |
| |
Zij gaf hem eene hand, koud en klam. Toen vluchtte zij schuw het kreupelhout in.
En Bovenstein bleef alleen achter, om haar te vergeten, die als een schitterende kolibrie licht en leven voor hem getooverd had in de eenzaamheid der bosschen.
Hij zette zich neder tot den arbeid en bleef lang en aandachtig zitten schilderen; hij wilde niet meer denken, hij wilde door afleiding den hartstocht dooden, die zijn bloed deed bruisen, die hem met onstuimig verlangen over veld en weide deed staren en zijn blik omhoog richtte naar de toppen van het duin, of zij er verschijnen zou, het zwartgelokte kind zijner liefde!
Zij was heden niet zoo schoon geweest als gisteren, maar zachter en aantrekkelijker; 't was hem, of hij in hare omfloerste oogen het roerende woord van Gretchen had gelezen: ‘Meine Ruh ist hin’.... Dwaas, die hij was! Die tranen golden hoogstens den levenden metgezel, dien zij verloren had, meer waarschijnlijk nog de bestraffing van den vader, waar zij in machtelooze woede tegenover stond!
Zijne hand trilde bij het neerzetten van het penseel; hij werkte instinctmatig, schier gedachteloos. Zijn brein werd beheerscht door dien eenen stormachtigen hartstocht, welke, gisteren nog slechts een vonkje, heden tot een brand was geworden, als aangewakkerd door den wind, die over de velden blies, door geen enkelen hinderpaal gestuit. Het scheen, of die wind sterker en sterker werd, naarmate de afstand grooter was, die hem van Aspia scheidde; of de vlam hooger uitsloeg, hem verterend in haar gloed.... En hij werkte voort, altijd maar voort, met koortsachtigen ijver; daar was geen harmonie in zijne teekening; zijne kleuren waren slechts eene mengeling van tinten, woest en zonderling, als de gedachten, die elkander opvolgden in zijn brein - het deerde hem niet; hij werkte slechts voort, om afleiding te zoeken, die hij tòch niet kon vinden. Arbeid schenkt troost, maar hier was hij toch machteloos.
Bovenstein begreep het, toen hij eindelijk vermoeid het penseel nederlegde en de smakelooze vrucht van zijn werken beschouwde. Daarna staarde hij peinzend voor zich uit; de reactie deed zich gevoelen; zijne zenuwen ontspanden zich door de rust, die hij aan oog en hand gunde; zijne gedachten namen een kalmeren loop, zoo al geen andere richting. Het kwam hem thans vreemd voor, onmogelijk bijna, dat hij verliefd was, dat hij het was na slechts eene enkele ontmoeting.
Hij was van nature weinig toeschietelijk voor het vrouwelijk geslacht, dat galanterie eischt, galanterie en vleierij, die hij verfoeide. Zijn tijd werd geheel in beslag genomen door de handelszaak, die, van vader op zoon overgegaan, reeds sinds twee eeuwen den naam zijner familie droeg, en de enkele uren, die hij wist uit te zuinigen, gebruikte hij tot studie en oefening. De Amsterdamsche gezelschapskringen trokken hem weinig aan - dáár schitterden zijne moeder en zijne zusters, dáár maakte zijn jongere broer opgang; maar hij, de chef van het huis, weigerde hardnekkig des avonds zijn studeervertrek te
| |
| |
verlaten, of het moest zijn om alleen en onbespied een concert, eene opera of eene komedie bij te wonen. Hij koesterde minachting voor de vrouwen, die hij nu en dan ontmoette - geestig soms, scherp vaak, behaagziek bijna altijd. Toch was hij niet ongevoelig voor vrouwelijk schoon, maar hij vond het slechts in de producten der kunst, die hem soms van verrukking konden doen gloeien.... helaas, die bekoring verdween bij een enkelen blik in het rond, waar hij ingesnoerde lijven en eene bleeke gelaatskleur bij de vrouwen kon waarnemen - een walg voor hem, die snakte naar natuur. Hij zou zichzelf veracht hebben, als hij aan een dier modepoppen het hof had gemaakt. Het is waar, dat hij scherp was in zijn oordeel, maar wie zal het euvel duiden aan hem, die de volmaaktheid van Grieksche beelden had genoten, die de zinnelijker vormen der Romeinsche, de Titanengestalten der Florentijnsche school had bewonderd? Hij gevoelde op verrena geen ziekelijken lust om coelibatair te blijven - daarvoor was hij te jong en zijn lichaam te krachtig; integendeel droomde hij zich vaak de vrouw, die hij lief zou kunnen hebben, waarnaar zijn gansche wezen dorstte, waaraan hij schier behoefte had, maar die hij niet had kunnen vinden, vóór hij hier in de eenzaamheid een meisje ontmoette, een kind nog bijna, dat hem ongemeen bekoorde door den rijkdom harer onbedorven ziel, door het lichaam, waarin die ziel gehuisvest was.
En die vrouw, dat kind had hij kunnen beleedigen.
Zij, die fier tot ieder de oogen dorst opslaan, had schuchter van hèm het gelaat afgewend.
De blik, waarmede hij haar had aangezien, moest haar hebben doen huiveren; en in haar angst had zij haar nood geklaagd aan haar vader, die haar op ruwe wijze beknord had.... Zij had hem den vorigen dag een zoo vrijen blik in hare ziel en in haar leven gegund, dat het hem niet moeilijk viel, uit haar afscheid dit laatste op te maken: hij wist, dat het zoo zijn moest, dat het niet anders kòn.
‘Arme Aspia,’ prevelde hij, en nog zachter, nauwelijks hoorbaar: ‘Arme lieveling.’ En hij staarde weer omhoog, naar de toppen van het duin.... háár moest hij trachten te vergeten!....
Er gingen enkele dagen voorbij, die hem weken toeschenen. Hij kon nog langer blijven, zoo hij wilde; de zaken gingen goed, ook zonder hem, schreef zijn broer; er bestond geen reden, om zijn verblijf in Bergen, zijn vacantie, niet nog wat te rekken.
De middagpost had hem ook thans weer een brief van huis gebracht, van zijne moeder. De rust zou hem goed doen, meende zij; hij moest zich niet haasten. Hij was thuis steeds zoo onafgebroken bezig geweest, dat hij het genot en de ontspanning thans wel verdiend had. Zij hoopte niet, dat een misplaatst plichtbesef hem naar het kantoor zou doen verlangen; hij moest integendeel van zijne stille afzondering en van de natuur genieten, zooveel hij kon.
Zij bedoelde het zoo goed; zij begreep niet, dat de dagen voortkropen,
| |
| |
zelfs in deze schoone omgeving, zelfs bij den gestadigen arbeid, dien hij zichzelven oplegde.
Sedert het afscheid, dat Aspia van hem genomen had, was Bergen hem zoo stil voorgekomen, zoo weinig aantrekkelijk; de natuur had voor hem een deel harer bekoring verloren. Hij had het meisje slechts tweemaal weergezien. Eens was zij op een duintop verschenen, maar toen zij hem in de diepte gewaar werd, was ze teruggegaan, door Hector gevolgd.
Eens ook had hij haar in het dorp ontmoet; zij had zijn groet met een lichten hoofdknik beantwoord. Het was hem in 't oog gevallen, hoe ernstig haar gelaat stond, hoe bedaard haar tred was; zij scheen als hij onder de scheiding te lijden - de teleurstelling was ook zoo groot geweest voor het kind, toen zij den levenden, pratenden metgezel plotseling weer moest missen op hare tochten door het duin!
Toch was het misschien beter zóó! Zij zou niet passen in de ernstige woning op de Heerengracht; zij, het natuurkind, dat stoeien kon met Hector; dat konijnenholen opzocht en zonder handschoenen of zonnescherm de verste tochten ondernam; dat zich aan etiquette niet stoorde, en dat zou wegkwijnen in het oude huis, door de zware boomen aan het water donker overschaduwd; zij, het kind van licht en vroolijkheid, het tegenbeeld der degelijke Hollandsche huismoeder!
Hij gevoelde, dat het slechts drogredenen waren; dat het niet noodzakelijk was, het oude huis te betrekken, waarin zijne moeder nog woonde met de haren; dat Amsterdam genoeg vriendelijke plekjes bezit in de nieuwere wijken, waar Aspia geen gebrek zou hebben aan zon en frissche lucht; en dat zij, die voor de arme metselaarsvrouw onder Schoorl geduldig kinderhemdjes naaide, ook in staat zou zijn, zich nuttig te maken voor man en kroost; maar hij klampte zich aan dat ‘het is beter zóó’, vast met al de kracht zijner wanhoop, want het scheen hem een woord van troost.
Hij waagde het niet, Aspia zijn gezelschap op te dringen en te trachten, bij haar eene liefde op te wekken, waarvoor hare ziel wellicht nog niet rijp was.... zij was immers slechts een kind in het lichaam eener vrouw!
Hij vergat iets; hij vergat, dat zij ook Oostersche was, de zijloot van een stam, die gewend is, vroeg te huwen. En zoo dergelijke vrouwen eenmaal liefde hebben opgevat, groeit zij in weinige oogenblikken aan tot hartstocht, geadeld door het merk eener onwrikbare trouw; een hartstocht, die de ziel doet smachten, die het lichaam ondermijnt, en die de overspannen zenuwen eerst rust gunt, als de beslissing gevallen en de scheiding opgeheven is!....
Bovenstein hield nog steeds den geopenden brief zijner moeder in de hand. De lust kwam bij hem op, om naar huis te gaan en in de drukte van het stadsgewoel zijn eigen smart te vergeten. Misschien, als de aromatische geur van eiken en dennen hem niet meer omzweefde, als hij de duinen niet meer zag, zou hij kunnen vergeten, dat hij een.... avontuur had gehad met een schoon, onschuldig kind; en als ook dàt niet hielp, dan.... ja dan zou hij in Amsterdam gelegenheid genoeg hebben, om afleiding te vinden, zij het ook in een reeks van uitspattingen, daar arbeid vruchteloos bleek.
| |
| |
Maar hij duizelde terug voor den afgrond, waarin hij eerst zijn eergevoel en zijn trots te pletter moest werpen, om daarna zich zelf er in neer te storten!
Neen, het was beter, dat hij hier bleef, waar hij geen verleiding had te duchten. En bovendien of hij zich ook voorhield, dat het beter was, Aspia te ontvluchten, het was hem toch goed, zich in hare nabijheid te weten, en de hoop te blijven koesteren, dat hij haar nu en dan zou weerzien.
Ook had hij zijne belofte, om het plekje in het duin voor haar uit te schilderen, nog niet vervuld; hij had tot dusverre geaarzeld, de plaats weer op te zoeken, waar hij voor het eerst had gevoeld, hoe hij haar liefhad, en waar hij haar in hetzelfde oogenblik had verloren.
Thans echter, nu hij in twijfel had gestaan, of hij zijn verblijf in Bergen wel langer zou rekken, en daarbij naging, hoe één bericht van huis, ééne tijding, dat zijne tegenwoordigheid op het kantoor vereischt werd, hem naar Amsterdam terug kon roepen, gevoelde hij de noodzakelijkheid, om den tocht door de duinen zoo spoedig mogelijk te ondernemen; hij besloot, er den volgenden morgen heen te gaan.
De torenklok had juist half acht geslagen, toen hij zich op weg begaf. Het was reeds drukkend warm, niettegenstaande er den vorigen avond een onweder had gewoed, dat volgens de bewoners van de ‘Rustende Jager’ de lucht ongetwijfeld zuiveren en opfrisschen zou. In het Westen hingen nog wel enkele wolken, 's nachts uit zee opgerezen, maar de Oostelijke hemel was doorschijnend blauw en voorspelde een warmen, regenloozen dag; het was bovendien bladstil in de natuur. Het duinzand, droog en wit en gloeiend, was buitengewoon los, zoodat de voet er bij iederen stap diep in wegzonk. Daarbij had Bovenstein zijne schildersbenoodigdheden te dragen, die den tocht voor hem dubbel vermoeiend maakten.
Terwijl hij duinop, duinaf klom en toch slechts weinig vorderde, zag hij herhaaldelijk om naar den watertoren, die voor Aspia een baken was geweest. Hij herinnerde zich slechts gedeeltelijk den weg, dien zij had genomen en trachtte zich nu eens door een vreemdsoortigen duinvorm, dan weer door een boomgroep te oriënteeren; maar, hetzij de bodem bedriegelijk eentonig was, hetzij hij nu en dan aan zijne gedachten den vrijen teugel had gelaten en daardoor den weg verwaarloosd en langen tijd rondgedwaald had, zeker is het, dat zijn horloge reeds over tien wees, toen hij van een der hoogste toppen af in de verte een smallen rand der kom ontdekte, wier helder water glinsterde in het zonlicht.
Hij was echter zóó vermoeid, dat hij een oogenblik rusten bleef, voor hij zijn tocht vervolgde. En toen hij daar lag in het weeke zand, dat zich heenschoof om zijne gestalte en rust schonk aan al zijne leden, terwijl de blauwe lucht, met fijne dunne wolkjes besneeuwd, zich als een hooge koepel over de duinen welfde, dacht hij aan de wandeling, die hij met Aspia had gemaakt langs denzelfden weg.
Hoe geheel anders, hoe veel vriendelijker hadden hem toen de duinen toegeschenen met hunne woeste vlakten en naakte toppen; hoe had zij hem
| |
| |
de schoonheid doen opmerken van ieder plantje, dat er bloeide, van iedere mossoort, die de hellingen bekleedde!....
Maar heden was hij alleen; de kapel, die langs hem was heengevlogen, had een anderen weg ingeslagen, ver, ver van het pad, dat hij volgde; mogelijk, dat haar vleugelslag hem nog eenmaal zou beroeren en streelen; maar daarna zou hij weer alleen zijn, voor altijd, zooals thans op dezen eindeloozen tocht! Ware zij er geweest, om hem de bloemen te wijzen, zij, zelve een bloem, hij zou niet opgemerkt hebben, hoe lang en vermoeiend de weg was.... maar hij was eenzaam, nu en voortaan altijd!....
Hij vervolgde zijn tocht, langzaam en niet volkomen uitgerust; maar de kom lag minstens nog een half uur verder en de zon steeg hooger aan het warm-blauwe koepeldak. De duinen waren slechts licht golvend, lager dan aan de landzijde; de kom, die voor hem lag, bleef onzichtbaar, tot hij de laatste heuvelrij besteeg; toen....
Hij sloeg de handen voor het gelaat, of het hem zinsbegoocheling scheen, wat hij zag, en of hij die begoocheling verbreken wilde!
Aan den voet der hoogte, dicht aan het water, lag eene forsche gestalte, door een rood kleed omsloten, waartegen zich een slanke hazewind aanvlijde. Het zwarte haar, dat neerhing langs de slapen en af viel op de borst, verborg voor den wandelaar omhoog Aspia's gelaat; hij daalde af en zag verrukt en half verlegen op haar neer. De oogen had zij gesloten, maar aan de wimpers hingen nog groote tranen; soms schokte haar geheele lichaam, als na heftig schreien, ofschoon zij rustig sliep. Zij had den arm om den kop van Hector geslagen, die slechts even de oogen opsloeg, toen hij Bovenstein's komst bemerkte. Het was, of het dier vreesde, geluid te maken. Zijne goedige, verstandige oogen zagen beurtelings zijne meesteres en den vreemdeling aan, alsof hij dezen wilde smeeken, haar slaap te eerbiedigen. Bovenstein streelde hem met de hand over den kop.
‘Trouw beest,’ mompelde hij, en hij vroeg zich af, hoe het dier hem zou bejegend hebben, als het hem niet vertrouwd had. Ja, Aspia kon slapen, zoo rustig, of zij thuis ware - met zulk een wachter had zij niets te vreezen.
De jonge man zag op haar neer; haar borst, die zwaar golfde, stootte bijwijlen nog snikkend; bij iederen schok viel het haar verder over haar gelaat. Hij bukte zich en streek het terzijde, opdat zij er niet door zou gehinderd worden. De hond liet het gewillig toe, ofschoon hij iedere beweging wakend gadesloeg. Toen veegde Bovenstein voorzichtig de tranen af, die hare wangen bevochtigden.
Hij voelde de warmte harer huid, hij hoorde hare regelmatige ademhaling, hij zag den glimlach, die als in een droom om haar mond speelde - zij was schoon, te schoon op dit oogenblik voor den man, die over haar heen gebogen, haar slaap bespiedde; hare bekoorlijkheid was hem te machtig - hij drukte zacht een kus op haar voorhoofd. Toen sprong hij angstig op, als verwachtte hij, dat zij de oogen zou opslaan; maar haar slaap was te vast, hare ademhaling bleef geregeld; alleen glimlachte zij weer, schoon en verleidelijk.
| |
| |
Bovenstein streelde hem met de hand over den kop.
| |
| |
Bovenstein wendde zich af; hij wilde haar niet meer zien, opdat hij niet nogmaals zou zwichten. Hij pakte zijne doos uit, zocht een geschikt plekje op, en begon vol ijver te schetsen. Hij zag niet meer om naar het slapende meisje naast hem; mogelijk was zij reeds ontwaakt en volgde zij aandachtig de beweging zijner hand; mogelijk lieten de zoele lucht en de vermoeidheid hare rechten nog steeds gelden - hij wilde het niet weten; hij gevoelde zich bij haar en hij was er gelukkig door; maar hij was bang, zich opnieuw aan de verleiding harer schoonheid bloot te stellen.
Toen zijn horloge twaalf uur wees, gebruikte hij het eenvoudig maal, dat hij had medegebracht. Juist was hij gereed en wilde hij zijn penseel weer opnemen, toen Aspia diep zuchtte, wat hem snel deed omzien. Zij was nog niet ontwaakt, maar rekte de armen uit, en wendde zich om, met het gelaat naar hem toe; daarna sloeg zij de oogen op. Aanvankelijk staarde zij hem verwonderd en droomerig aan; maar zoodra het volle besef van haar toestand en van hare omgeving tot haar doordrong, sprong zij verschrikt op, heftig blozend.
In een oogenblik was Bovenstein bij haar.
‘Aspia, ik bid u,’ zei hij smeekend, ‘wees niet boos op mij.’
‘Waarom?’ vroeg zij. ‘Ik heb er geen reden voor. Gij deedt niets dan schilderen, en ik.... o, mijn God, heb ik soms iets gezegd in mijn slaap?’
‘Neen, hebt gij gedroomd? Ik zag het u niet aan; gij sliept zoo rustig.’
‘Ja; ik droomde van.... van....’ en zij zweeg verward. Toen, eensklaps zich bezinnend, hernam zij kalm: ‘Hoe lang zijt gij al hier? En hoe laat is het?’
‘Ruim een uur heb ik geschilderd; het is nu over twaalven.’
‘Dan moet de slaap mij bevangen hebben even voor uw komst.’
‘Wel mogelijk. Hadt gij u zelf in slaap geweend?’
Bovenstein wist, dat hij onbescheiden was; maar het scheen hem toe, dat hij een recht had op haar vertrouwen, en dat zijne liefde hem dwong, dat vertrouwen uit te lokken; zijne stem klonk teeder, half medelijdend. Zij wendde het hoofd af.
‘Ja.... neen....,’ fluisterde zij, ‘ja toch, ik geloof het wel.’
Zij bleef het gelaat afwenden, een geruimen tijd, terwijl zij Hector over den zijdeachtigen nek streelde. Op eens bukte zij en plukte eene bloem af.
‘Zie eens, een duinroos hier, zoo diep in de wildernis,’ juichte zij, kinderlijk vergenoegd. ‘Is zij niet verrukkelijk mooi? Ik houd zóóveel van haar vorm en hare kleur, dat ik, als ik vorstin was, haar in mijn wapen voegde.’
‘Gij zijt vorstin, hier, in de woestenij der duinen.’
‘Neen,’ lachte zij; ‘zelfs hier is mijn gebied beperkt - ik kan er niet eenmaal ongestoord slapen.’
‘Stoorde ik u dan? Ik heb u toch niet gewekt.’
‘Neen, maar gij hebt mij bespied; dat is, dunkt mij, al even erg. Bov endien, ik droomde.... van u.’
| |
| |
‘Hadt gij dan zóóveel aan mij gedacht, Aspia?’ vroeg hij, met iets weeks in den toon zijner stem.
Zij scheen het niet op te merken. ‘Ja,’ spotte zij, ‘ik droomde van u, en gij waart heel onaardig in dien droom.’
‘Zoo zondigde ik dus tweemaal: door u te bespieden, en door u te mishagen! Ik zondigde zelfs driemaal, Aspia....’ Hij aarzelde, maar de lachende uitdrukking harer oogen, de bijna overmoedige trek om haren halfgeopenden mond schenen hem uit te noodigen voort te gaan. ‘Ik.... je sliept zoo rustig, Aspia, en je waart zoo mooi in je slaap; ik.... maar beloof mij eerst, dat je niet boos op mij zult zijn.’
‘Je spreekt zoo geheimzinnig, dat ik oogenblikkelijk toestem, maar alleen, omdat ik zoo nieuwsgierig ben.’
‘Welnu dan, Aspia, ik kuste je.’
Zij week terug, half verschrikt.
‘Ik vreesde het, maar ik meende, dat ik droomde,’ prevelde zij. ‘Je hadt het niet moeten doen, Willem, want ik was weerloos - ik kon je dien kus weigeren noch toestaan.’
‘En als je niet weerloos geweest waart, Aspia, en ik had hem je gevraagd, zou je hem dan geweigerd hebben?’
Hij was haar genaderd, terwijl hij sprak, zóó dicht, dat zij zijn adem hoorde gaan, snel en hartstochtelijk. Zij bloosde diep en schudde ongeduldig het hoofd.
‘Wat dwaasheid! Je zoudt hem in dat geval nooit gevraagd hebben!’
‘Je schijnt die overtuiging sterker te bezitten dan ik - maar je hebt gelijk: ik zou er nooit om verzocht hebben, als je mij eerst niet iets anders hadt toegestaan.’
Zij veinsde zijne bedoeling niet te begrijpen.
‘De bramen zijn hier talrijk,’ zei ze plotseling, ‘en zij zijn mooi en sappig. Ik zal er je wat van plukken, dan kun je onderwijl schilderen - ik wil je den verren tocht niet zoo dikwijls laten ondernemen.’
Bovenstein glimlachte, maar hij was niet geneigd, zoo spoedig van zijn onderwerp af te stappen. Nu zij, na zijne drieste verklaring, zich nauwlijks beleedigd toonde, kwam het hem voor, of het niet zoo geheel dwaasheid was, iets meer van haar te vragen, dan de bramen, die zij hem plukken wilde. Zij stond naast hem, nog half blozend, met een spotlach over de gevonden afleiding in de oogen, die haar gelaat schalksch maakte en hem betooverde, - juist als de vorige maal, toen zij hier samen waren en hij zijne blauwgevlekte vingers aan haar liet zien.
Zij boog zich naar de braamstruiken - hij greep plotseling haar hand, haar storend in die beweging.
‘Neen, Aspia,’ fluisterde hij, ‘zóó niet. Ik wilde je iets ernstigs vragen, iets heel ernstigs, en je tracht er den spot mede te drijven; dat doet mij pijn. Kom een oogenblik naast mij zitten praten; daarna moog je bramen plukken, zooveel je wilt.’
Zij staarde hem aan, meer verstoord dan verwonderd; maar toen zij zijn
| |
| |
blik ontmoette, die bewonderend en toch zoo trouwhartig op haar rustte, zette zij zich naast hem, terwijl haar gelaat ernstig maar vriendelijk tot hem opzag.
‘Aspia,’ zeide hij zacht, ‘zou je mij het recht willen geven, je te kussen?’
Zij scheen kalm, doodkalm; ditmaal bloosde zij niet. Maar plotseling beefde zij, en zij werd bleek, terwijl zij zich onstuimig tegen hem aan drong en het gelaat omhoog hief, zóó, dat hare lippen de zijne ontmoetten.
‘Ik wist, dat je komen zoudt,’ fluisterde zij teeder, ‘want ik heb je lief en jij mij. Maar je hebt lang op je laten wachten - ik heb het zoo dikwijls aan Hector geklaagd, hoe ik naar je verlangde.’
Hij trok haar tot zich in eene stormachtige omhelzing.
Hij trok haar tot zich in eene stormachtige omhelzing.
‘Mijn arme duinroos,’ zeide zij medelijdend, terwijl zij zich loswikkelde en het bloempje beschouwde, dat geknakt en samengedrukt in haar ceintuur hing.
‘Het spijt mij, dat ik haar zóó beschadigde,’ verzekerde hij, terwijl hij haar in het nu gloeiend, van geluk stralend gelaat zag; ‘maar zij stierf een zoeten dood. En dan, zie je, lieveling, ik kan niet anders dan juichen, nu mijn duinroos zoo verrukkelijk mooi bloeit, omdat zij haar kopje tot mij heeft gekeerd.’
Zij lachte, terwijl zij opsprong en in de handen klapte als een kind.
Toen zag zij hem schalks aan, met een pruilend lipje, en klaagde meesmuilend:
‘Och hé! En Papa?’
|
|