Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 526]
| |
De Vries op zijne studeerkamer.
| |
[pagina 527]
| |
door eene verbouwing van zijn huis voor een ander, niet ruim genoeg, vertrek in de plaats kwam, een groot deel van zijn leven gesleten; daar vond hij in de beide laatste jaren van zijn leven, toen zijne echtgenoote van zijne zijde was weggenomen, afleiding in zijne boeken en troost in zijne eenzaamheid, welke zijne kinderen, die met zijn kleinkind bij hem waren komen inwonen, in weerwil van al hunne zorg en liefde toch niet geheel konden wegnemen. Vergeleken met vroeger, toen zijne woonvertrekken het middelpunt waren van een grooten kring, waarvoor zij door gulheid en gastvrijheid, en door den gezelligen, ongedwongen toon, die er heerschte, eene groote aantrekkingskracht bezaten, was hij, evengoed als Huygens, ‘een cluysenaer, een Zeewsche Stelleman’, doch evenals de zeventiende-eeuwsche grijsaard kon hij zeggen: Omtrent die dooden dan (ghij weet, ik meen mijn boecken) Laten wij hem daar dan nog eens opzoeken; wij weten, dat wij hem nooit te onpas kwamen, toen hij nog was in het genot van lichaamskracht en gezondheid en hij nog niet aan deze kamer gebonden was; wij weten, dat wij hem in den laatsten tijd van zijn leven zelfs zeer welkom waren, toen spierrhumatiek hem het schrijven verbood en het lange lezen hem vermoeide. Doch wij gaan eerst in onze gedachten eenige jaren - een vijftiental b.v. - terug, omdat wij hem gaarne nog eens in zijne kracht willen zien. Wij gaan, op de eerste verdieping gekomen, aan het einde eener vrij lange gang, wier ééne zijde geheel door kasten, of juister rekken, met boeken wordt ingenomen, eene kamer binnen, waarvan de deur openstaat, en die geen enkel spoor vertoont van tot studeervertrek te dienen. Wij zijn ook nog maar in het voorhof, in de kamer, die ik zoo even reeds noemde: vóór de verbouwing van De Vries' huis was zij werkelijk studeerkamer, doch daarna diende zij slechts tot boekvertrek, en in de laatste jaren van zijn hoogleeraarsambt, toen aamborstigheid hem bond aan zijn huis, was zij ingericht tot collegekamer: dáár werd het laatste college gegeven in Juni 1891, bijgewoond door de toenmalige en eenige vroegere leerlingen, uit wier naam Dr. A. Kluyver een enkel woord van afscheid tot den aftredenden leermeester richtte. De deur aan het einde dier kamer bij het raam is de deur der studeerkamer. Wij gaan de twee treden op van het trapje, dat daarheen voert, en dat voor hen, die er niet op verdacht zijn, alleen dan gevaarlijk kan worden, als men de studeerkamer weder verlaat, doch eene voor vreemden zelden vergeten waarschuwing van den man, die daar zetelt, en die meestal de bezoekers tot aan de deur uitgeleide doet, voorkomt eene onaangename buiteling. Wij treden binnen en zien aan het andere einde van het ruime en vroolijke vertrek een man van nauwelijks middelbare grootte met een vriendelijk gelaat, in een sjamberloek gekleed en gezeten aan eene groote langwerpig vierkante tafel, waarop nu juist niet de grootste orde heerscht. De eene wand der kamer wordt geheel ingenomen door eene keurige en hooge kast, tot boven gevuld met de dagelijks noodige boeken, bijna alle netjes, vele zelfs keurig gebonden, met vooruit- | |
[pagina 528]
| |
springende kastjes, waarin de folianten worden geborgen; op den bovenrand daarvan liggen in eene behaaglijke wanorde nieuw uitgekomen of ten geschenke ontvangen of gebruikte boeken, welke wel eens heel lang moeten wachten, vóórdat zij tot de hunnen worden verzameld of bijgezet. In lateren tijd zouden op dien rand ook op mora-standaards de portretten staan van eenige goede vrienden, en zou tegen die kast hangen het photographisch portret der eenige dochter Hildegonda, op haren 23sten verjaardag, terwijl zij bij vrienden in 's Gravenhage logeerde, binnen weinige dagen door eene kwaadaardige ziekte weggerukt van de ouders, die dit vreeselijk verlies nooit zouden te boven komen. Aan de buitenzijde is het vertrek koepelvormig uitgebouwd, hetgeen aan de studeerkamer een eigenaardig en bekoorlijk uiterlijk geeft; de gelukkige bewoner dier kamer, die met dit vertrek den koning te rijk is, al is het ook uiterst eenvoudig gemeubeld - overgordijnen voor de breede ramen vindt hij bijvoorbeeld eene overbodige weelde - zal u gaarne vertellen, hoe het denkbeeld van dien koepelvorm bij de herbouwing van zijn huis door hem zelf is bedacht, ten einde niet het licht eener aangrenzende kamer te betimmeren. Ook zal hij u gaarne brengen aan elk der drie ramen, die uitzicht geven op een prachtigen en voor een stadshuis buitengewoon grooten tuin, en u laten genieten van den fraaien bruinen beuk voor het linksche raam, en van het schoone uitzicht door de beide andere, vooral in de ‘heerlijkste veertien dagen’ van het jaar, als seringen en gouden-regen in vollen rijkdom overal door het groen heen te voorschijn komen. Voor het middelste raam staat op een kleinen afstand een groot bureau, tegen welks rug een even breede boekenlessenaar staat, waarop enkele zware folianten opgeslagen liggen. Deze schrijftafel wordt slechts gebruikt als bergplaats voor boeken en papieren; er staat een tweede aan den muur naast den schoorsteen, en aan deze verricht de ontwerper van het Middelnederlandsche en van het Nederlandsche Woordenboek zijnen lexicographischen arbeid. De ruimte tusschen het linksche en middelste raam wordt ingenomen door eene hooge boekenkast, die de geheele breedte vult; tusschen de beide andere staat een klein penanttafeltje, en daarboven hangt eene verzameling portretten: in het midden dat van den steeds hoog door hem vereerden Van der Palm; daaromheen die van Lambert ten Kate en Adriaan Kluit; van zijne familieleden Joan Melchior Kemper en Jeronimo de Bosch, en van zijne tijdgenooten en vrienden L.A. te Winkel, zijn getrouwen medewerker aan allerlei wetenschappelijken arbeid, en Bakhuizen van den Brink, die hem bij meer dan eene gelegenheid bestrijdt, doch zijn vriend blijft. Aan de eene zijde van den schoorsteen staat de zooeven reeds genoemde schrijftafel, en daarboven hangen in kwistigen overvloed de portretten der gebroeders Grimm: twee van Jacob en Wilhelm samen, twee van Jacob alleen, waarvan vooral dat van Jacob als kind zeer merkwaardig is. Aan den anderen kant ziet gij een eenvoudig boekenkastje: daarin bevindt zich eene beroemde en volledige verzameling van alles wat be- | |
[pagina 529]
| |
trekking heeft op Bilderdijk, den raadselachtigen en buitengewonen man, dien De Vries als jongen nog in Haarlem bij zijn vader aan huis had gezien en gesproken, en van wien hij een nooit geheel uitgewischten indruk had ontvangen. En dit is niet het eenige hier, dat ons aan Bilderdijk herinnert: tegenover den schoorsteen staat naast de deur eene groote boekenkast, waaromheen ter wederzijden portretten hangen van den door hem vereerden dichter, terwijl op diezelfde kast het groote gebronsde borstbeeld prijkt van ‘Bilderdijk in morgengewaad’, met den nachtdoek om den hals en het - te voren warm gemaakte - servet om het hoofd, hetwelk hij droeg als een middel tegen hoofdpijn en dat bij eene oppervlakkige beschouwing veel gelijkt op een tulband of een ander oostersch hoofddeksel, en aan hem, die het droeg en die niets liever wilde zijn dan Christen, tegen zijne bedoeling het uiterlijk geeft van een Turk. In die kast bevinden zich de bouwstoffen van het Middelnederlandsch Woordenboek, waarvan hij slechts twee afleveringen zal voltooien, doch als na eenige jaren het door hem gestaakte werk zal worden overgenomen door twee zijner leerlingen, Verwijs en den steller dezer regelen - waarvan de eerste weinig meer zal kunnen doen dan de bouwstoffen helpen bijeenbrengen -, dan zal de verzamelaar den inhoud dier kast edelmoedig afstaan ter vermeerdering van het door hen bijeengebrachte apparaat, en na zijn dood het nog niet gebruikte deel in eigendom doen overgaan aan hem, aan wien hij gaarne het werk zal overlaten. Aan de andere zijde der deur hangen alweder portretten, die ons een blik geven in de vorming van den geest van dezen bevoorrechte onder de menschen: thans treft ons oog eene verzameling van vier portretten van Vondel, waarvan één vooral merkwaardig is, nl. drie in ééne lijst, den vorst der Nederlandsche dichters voorstellende als kleinen knaap, als krachtig man en als gebogen grijsaard. Naast de groote boekenkast tegenover de ramen hangt nog het portret van den grooten vriend van Jacob Grimm, nl. Gervinus, en daaronder dat van J.F. Willems, den kloeken strijder voor de rechten van het Nederlandsch in België, waarvoor ook het hart van De Vries zelf zoo warm klopte. Wanneer wij nu nog zullen hebben opgemerkt het aardige portret van den ouderen broeder van De Vries, den lateren staatsraad en minister, hem voorstellende als jongen, en een tegenhanger vormende met dat van Jacob Grimm als knaap, aan de andere zijde van den schoorsteen, dan zal niets onze aandacht meer trekken dan eene deur tegenover het rechtsche raam in de onmiddellijke nabijheid der kamerdeur. Deze geeft toegang tot een eenigszins geheimzinnig vertrekje, het Woordenboek-kamertje geheeten, waar de bouwstoffen van dat boek in eenen chaotischen toestand, op daarvoor vervaardigde rekken, in kisten en doozen, en in allerlei formaten, op 8o vellen of smalle reepen en strooken, liggen opgestapeld, en waar alleen de ingewijden worden toegelaten, voorafgegaan door den ‘man met het boek’, die de deur voor den vertrouwde zal ontsluiten. Deze bouwstoffen zullen, na den dood van den verzamelaar, eigendom worden der ‘Commissie van Bijstand voor het Nederlandsch Woor- | |
[pagina 530]
| |
De Vries op zijne studeerkamer.
| |
[pagina 531]
| |
denboek’, en eene veilige bergplaats vinden in het gebouw der Universiteits-Bibliotheek, waar door de ‘jonge garde’ het groote door hunnen meester ontworpen en begonnen boek zal worden voortgezet. En te midden van al deze schatten zit daar De Vries en arbeidt aan het wetenschappelijk vak, dat hij heeft gegrondvest; daar leest hij een middelnederlandschen dichter, en als hij stuit op eene plaats, waaraan iets hapert, zal hij onmiddellijk ruiken als het ware, waar de moeilijkheid zit, want hij heeft de taal onzer middeleeuwsche voorvaderen, of liever nog die der Vlamingen en Brabanders uit vroegere eeuwen, in merg en bloed opgenomen. Daar vindt of vond hij zijne tekstverbeteringen, waarvan hij er verscheidene heeft bijeengebracht in het boekje, dat onder den naam Taalzuivering bekend is. Daar wendt hij al zijne scherpzinnigheid aan op het zooeven genoemde werk, en bereikt daardoor verrassende uitkomsten; of zoekt hij naar den tot dien tijd onbekenden oorsprong van een Nederlandsch woord, dat hem geen rust laat, en menigmalen heeft hij het geluk dien te vinden, waarna het een of ander leerzaam en smaakvol artikel in een taalkundig tijdschrift verschijnt, om de vakgenooten met de nieuwe vondst en den daarbij gevolgden weg bekend te maken. Het is hier de plaats niet anders dan in algemeene trekken over den arbeid van De Vries te spreken, doch ik kan mij niet weerhouden één voorbeeld te geven van de scherpzinnigheid, waarmede hij het Middelnederlandsch weet te ontraadselen. Jan Matthijszen geeft in zijne ‘Beschrijving van den Briel’ een raadsel op. Ieder mensch, zegt hij, moet aan God hetzelfde geven, wat dat maagdeken zeide gegeven te hebben aan haren lieven vriend Jezus, in deze woorden: Minen boel (vriend) heb ic gegeven
Die nyeuwe mane al mijn leven,
Ende die zonne algeheel
Ende van Roma tvierendeel.
En wat beteekenen nu deze regels? De Vries zal het u zeggen: dat jonkvroukijn gaf aan haren Jezus haar hart. ‘Die nieuwe mane,’ zoo redeneerde hij, of liever ‘die halve mane’ is eene C; ‘die zonne algeheel’, d.i. de zon (in haar geheel), is eene O; ‘tvierendeel van Roma’ is eene der vier letters van Roma, b.v. de R. De oplossing is dus COR, het Latijnsche woord voor ndl. hart. Doch niet alleen hiermede houdt hij zich bezig, want hij kan alweder met Huygens zeggen: Naar mij het hoofd omloopt (staat), ben ick geen man van éénGa naar voetnoot1). | |
[pagina 532]
| |
Daar bereidt hij zich voor voor zijne boeiende colleges, waaraan hij, wat den vorm betreft, bijna nog meer zorg besteedt dan aan den inhoud. Daar stelt hij de Nederlandsche en Latijnsche redevoeringen, die hij bij verschillende gelegenheden zal uitspreken, in de Senaatskamer of het Groot Auditorium der Leidsche Universiteit, bij de herdenking der inneming van Den Briel, het begin van ‘Neêrlands bevrijding’, of bij de onthulling van het standbeeld van Leiden's Burgervader Van der Werff; bij de promotie van een zijner nu nog niet talrijke leerlingen, of bij de opening van de algemeene vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, waarvan hij meermalen den voorzitterszetel inneemt en later eerelid worden zal. Daar schrijft hij zijne vele brieven, waarin hij antwoordt op vragen van allerlei aard, aan hem gedaan, vooral natuurlijk uit het gebied zijner wetenschap, waarvan hij zich nooit met een ‘Jantje van Leiden’ afmaakt, ja, waaraan hij zelfs wel eens meer tijd besteedt dan in het belang der groote, door hem ondernomen, werken wenschelijk schijnt. Doch zij, die die brieven ontvangen, zullen zich over de daaraan besteede moeite en zorg waarlijk niet beklagen; integendeel, zij kunnen zich overtuigd houden, dat men van niemand een beter antwoord op de vraag zou hebben kunnen ontvangen, en dat, als men hem om inlichtingen vraagt, (om eene derde en laatste aanhaling uit Huygens te bezigen): Soo doet hij 't meesterlyck en met soo scherpe sinnen, Ook de studenten, die zich tot het vak zijner studie aangetrokken gevoelen, worden hier ontvangen, en op zijn wetenschappelijk domein binnen- en rondgeleid. Hier komen zij met hunne raadselen en vragen, hunne bezwaren en hindernissen, en steeds vinden zij bij hem een geopend oor en eene behulpzame hand, die de boeken voor hen opslaat en de plaatsen, welke licht kunnen geven, hun aanwijst. Hier werd ook ik - gelijk enkelen vóór en verscheidenen na mij - door hem gevormd tot zelfstandig onderzoek en echt wetenschappelijke studie. Reeds elders heb ik herinnerd aan die aangename zaterdagavonden, waarop ik met mijne moeilijkheden uit Middelnederlandsche schrijvers bij hem kwam, en wij in het halfdonker - want voor de verlichting der groote kamer werd nooit meer gebruikt, dan ééne enkele staande olielamp - zochten naar de oplossing. En hoewel wij ook daarbij dikwijls in het halfduister rondtastten, de methode van onderzoek, die daarbij werd gevolgd; de opmerkingen, die naar aanleiding daarvan werden gemaakt; de wijze, waarop de moeilijkheid werd in het licht gesteld, lieten niet na indruk te maken op een wetenschappelijk gestemd gemoed en rustten het toe met de eigenschappen, noodig om zelf moeilijkheden juist te gaan vatten en op te lossen. Hier werd het reukzintuig daarvoor ontwikkeld en leerde men - als men er vatbaarheid voor bezat - de kunst om die boeken te grijpen, waarin men voor het bepaalde geval iets doeltreffends zou kunnen vinden en die | |
[pagina 533]
| |
wegen op te sporen, welke tot de oplossing der kwestie zouden kunnen leiden, indien althans bij onze vaak uiterst gebrekkige kennis van vroegere eeuwen eene oplossing te vinden is. Doch in elk geval leerde men zoeken, en hij die dit leert, neemt iets mede voor zijn leven. Somtijds ook, als er geene inlichting gevraagd of een antwoord verlangd wordt, wijst hij ons eene plaats in een armstoel aan tegenover hem aan het smalle eind der tafel bij de kachel, die ook des zomers blijft staan en vaak nog gestookt wordt, wanneer die bij anderen reeds lang is weggenomen. Maar de kamer is eenigszins kil en het bloed van den langzamerhand den ouderdom naderenden man heeft reeds iets van zijne vroegere warmte verloren, al kan hij ook nog even zeer en even spoedig als in zijne jeugd in vuur geraken. En dat zal ook nu wel weder het geval zijn, wanneer wij hem hooren verhalen van de herinneringen uit zijn verleden en uit de geschiedenis der Nederlandsche taalwetenschap, waarvan hij de wording beleefd en zelf geleid had. Steeds verhaalt hij ons gaarne van zijne kennismaking met zijnen iets ouderen tijdgenoot Jonckbloet, op de studentensociëteit; hoe eene door hem onder het spel los daarheen geworpen aanhaling uit een Middelnederlandsch schrijver Jonckbloet's aandacht trok, en hem deed uitroepen: ‘Heb jij Stoke gelezen! jij moet bij mij komen!’ Dan vertelt hij u verder, hoe deze kennismaking geleid heeft tot eene jarenlange vriendschap en den grond heeft gelegd van de ‘Vereeniging ter Bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde’, welke het eerste duidelijke levensteeken is geweest van de Nederlandsche taalwetenschap. En als gij het gesprek brengt op Jacob Grimm en zijnen even reusachtigen als genialen arbeid, dan haalt hij gaarne de herinnering op zijner kennismaking met hem - de stichter der Nederlandsche taalstudie bij den schepper der Germaansche philologie -, en hoe levendig Grimm belangstelde in al wat hem betrof, en hoe hij, de ongehuwde, vooral wenschte ingelicht te worden aangaande zijn gezin. En tien tegen één, dat dan het verhaal volgen zal, hoe hij den grooten dichter-taalkenner mededeelde, dat de oudste zoon uit het weder opgebouwde huwelijksleven den naam van Scato had ontvangen, een naam, waarvan hij in zijne Deutsche Grammatik niet veel goeds had gezegdGa naar voetnoot1), waarop de schrijver er van zich voor deze onheuschheid verontschuldigde met de opmerking dat hij dit geschreven had, vóór dat deze Scato was geboren. En als des avonds het een of ander theebezoek van vrienden of studenten is geëindigd - en de avonden, waarop dit niet plaats heeft, zijn uitzonderingen -, of als een vriendenmaal in zijn eigen huis of in dat van een zijner goede bekenden is afgeloopen, of als hij van eene vergadering van ‘Letterkunde’ is huiswaarts gekeerd, dan komt hij, terwijl een ander de rust des slaaps gaat genieten, op deze kamer, steekt de bovengenoemde lamp aan, en gaat nog een paar uren zitten arbeiden, niet vermoedende hoeveel schade | |
[pagina 534]
| |
hij daarmede toebrengt aan zijne gezondheid, welke, ook daardoor, zal beginnen te wankelen op een tijd, waarop nog vele zijner evenouden zich in eenen goeden welstand van lichaam en geest beide verheugen mogen. Bij hem zal de geest nog helder en vaardig zijn, als het lichaam zijne diensten begint te weigeren, en daardoor zijne studeerkamer hem tot eene soort van gevangenis worden. Laten wij hem ook nog eenige oogenblikken waarnemen in dit, het laatste, tijdperk van zijn leven. Nog steeds zit hij daar, omringd van al zijne schatten, doch hij heeft er niet veel meer aan: hij en zijn levensgeluk beide vertoonen slechts eene schaduw van hetgeen zij vroeger geweest zijn. Hoe mat staat nu dat oog; hoe bleek is dat vroeger blozend gelaat: het is soms, alsof de lijkkleur reeds dit voorheen zoo levendig aangezicht heeft overtogen. Doch hoeveel is er ook heengegaan over het hoofd van den man, die bijna vijf-en-twintig jaren lang bijna alles had ontvangen, wat hij van het leven verwachten kon! Toen zijn de stormen des levens gekomen, en hebben zijn levensgeluk fel geteisterd: de dood zijner eenige dochter is de eerste en de grootste der rampen, die hem van nu af zouden treffen. Straks ontvalt hem, nauwelijks na zijn verloftijd in Indië teruggekeerd, zijn zoon uit het eerste huwelijk, in eene rechterlijke betrekking werkzaam; weldra, na een langdurigen achteruitgang, ook zijne echtgenoote, en eindelijk ook nog een geliefd kleinkind, waarop reeds zoovele schoone verwachtingen voor de toekomst waren gebouwd. Daarbij wordt hij gekweld door aamborstigheid met hare hevige benauwdheden, die hem tegen alle inspanning doen opzien. En als die aanvallen verminderen en langzamerhand uitslijten, zal lijden van anderen aard zijne reeds sterk afgenomen lichaamskrachten nog verder sloopen. Steeds zeldzamer zullen de keeren worden, dat hij zijne kamer zal verlaten om zich in de buitenlucht te bewegen: de laatste maal, dat hij in het openbaar verschijnt, zal zijn tot het bijwonen der intreerede van zijn opvolger te Leiden, die niet weinig verheugd is, dat hij zijnen ambtsvoorganger en leermeester bij die gelegenheid nog persoonlijk zijne hulde mag brengen. Daarna zal het slechts zijn voor kleine wandelingen in het park, genoemd naar den man, wiens standbeeld hij heeft helpen stichten en onthullen, of voor bezoeken aan zijne vele vrienden, vaak met moeite en niet zonder groote inspanning en hinder volbracht. Den overigen tijd brengt hij, als een vogel in zijne kooi, door op zijne studeerkamer, weliswaar eene gevangenis van eene bijzondere soort, waarin iemand mag omringd zijn van al wat zijn hart vervult, doch tot eene bijna geheele werkloosheid veroordeeld. De pen kan hij bijna niet hanteeren; het schrijven zelfs van eene briefkaart wordt hem eene inspanning; hij brengt zijn dag door, nu eens lezende, dan weder denkende over moeilijke of bedorven plaatsen uit Middelnederlandsche dichters, want de oude liefde zijner jeugd, nooit verloochend, maar door ambts- en andere bezigheden langen tijd op den achtergrond gedrongen, kwam op zijn ouden dag met volle kracht weder boven. Op zijn verzoek had ik hem een aantal van zulke plaatsen opgegeven, en uit naar aanleiding daarvan gedane | |
[pagina 535]
| |
mededeelingen bleek mij zonneklaar, hoe helder nog een paar maanden voor zijn dood zijn geest was, toen zijn einde reeds naderde. Naar waarheid kan ik zeggen, dat ik ook toen nog het een en ander van hem leerde, en dat zijne scherpzinnigheid er in slaagde, ééne der moeilijke plaatsen op eene geheel bevredigende wijze op te lossen, terwijl hij mij aangaande enkele andere zeer vernuftige gissingen mededeelde; het spreekt vanzelf dat dit alles, als de laatste herinnering, die ik aan hem heb, niet voor mij zal verloren gaan. Doch ook aan zulke onderzoekingen kon hij zich niet naar hartelust overgeven, want niet het werk viel hem te zwaar, maar het krijgen van de boeken; zelfs waren vele boeken zelve te zwaar voor de weinige krachten, die hem restten, en meer dan eens moest hij wachten totdat deze of gene, die hem bezocht, hem het verlangde boek kon aangeven, of een der leden van zijn nieuw gezin, dat zijne laatste levensdagen zooveel heeft verhelderd als in hunne macht stond, boven kwam en hem hielp in zijne verlegenheid. Want zich op zijne wenken te laten bedienen stond niet in zijn woordenboek, niet omdat hij met de bewerking daarvan nog zoover niet was gevorderd, maar omdat hij hierbij niet was opgevoed en daarvoor te eenvoudig was. Zoo sleet hij de laatste twee op zijne kamer doorgebrachte maanden, waarin zijn studeervertrek, dat nu zijne huiskamer geworden was, de talrijke bezoeken zag van zijne vrienden en vriendinnen, welke den ouden, nog niet levensmoeden, man niet vergaten, totdat hij die op den laatsten Juni verliet om er niet terug te komen. Hij voor zich verwachtte veel van het verblijf te Doorn, waarheen hij den 1sten Juli vertrok, doch hij stond daarin alleen. Met moeite kon hij zelfs na drie weken vol lijden van allerlei aard nog naar zijn huis worden teruggevoerd, doch hij heeft zijne studeerkamer niet meer betreden. En wij zullen dat ook niet meer doen, of, als wij er nog komen om eene oude herinnering op te frisschen en te verlevendigen, dan zal het zijn zonder dat wij er hem vinden, die daar zoo velen met vriendelijkheid en voorkomendheid heeft ontvangen, en dien zijne goede vrienden zich nooit zullen kunnen denken, zonder ook eene gedachte te wijden aan dat heerlijke vertrek, waaraan voor velen de aangenaamste herinneringen verbonden zijn. |
|