| |
| |
| |
‘Aaltje Verduin.’
Door L.C. Steenhuizen.
Daar lag het voor mij, het eilandje, dat ditmaal het doel mijner reis uitmaakte. De met zeewier begroeide rotsblokken op den oever kon ik duidelijk onderscheiden, het kerkklokje van het ‘Havendorp’ kon ik hooren luiden en het torenhaantje zien vonkelen in de middagzon, maar met dat alles was ik er nog niet.
‘Tusschen het vaste land en het eilandje vaart een postschuit,’ had men mij gezegd. O! zeker, daar voer ook een postschuit, maar die voer slechts eenmaal per dag.
‘Om vief uur ku je mit Jan Boakels meê,’ had die jongen ginds met die melkemmers mij toegeroepen op mijn vraag wanneer ik over kon.
Jan Bakels, dat was dan zeker de schipper van de postschuit.... om vijt uur eerst.... 't was nu nog geen half drie, - prettig vooruitzicht! Vermoeid van den langen tocht, vouwde ik mijn overjas (aan dergelijke diensten gewoon) tot een soort van rustkussen, legde dit op een hoop schelpen, vlijde mij neêr op die geïmproviseerde sofa en schonk al dra mijn aandacht aan een paar meeuwen, die, naar voedsel zoekend, in wijde kringen scheerden over het zacht kabbelend watervlak.
Ofschoon reeds in het laatst van September, was het een prachtige, nog zomersche dag. Een lauwe loomheid lag over alles om mij heen; de zee en het landschap deden hun middagdutje. Welk een heerlijk panorama aan mijne voeten, dat rustige zeetje, een meer thans gelijk, ginds voor mij het eilandje met zijn ranken, bevalligen kerktoren, achter mij, in de laagte, een uitgestrekt weiland met den zich als een geel lint daartusschen kronkelenden grintweg (het pad waarlangs ik gekomen was). In het volle genot van het dolce far niente luisterde ik droomend naar het eigenaardig geluid, veroorzaakt door een paar koeien, grazende tegen de helling van den dijk, of staarde naar een enkel zeil in de verte, dat flauwtjes afstak tegen het grauw van de zee en het blauw van de lucht.
Twee volle uren heb ik daar zoo, half zittend, half liggend, doorgebracht. Waaraan ik echter al dien tijd heb gedacht en gemijmerd, zou ik moeilijk meer kunnen zeggen, want de indrukken van dien namiddag zijn geheel verdrongen door die eener ontmoeting, welke mij thans, jaren later, nog helder voor oogen staat en die ik den geduldigen lezer wel eens wil verhalen.
In de gelagkamer der kleine herberg, vanwaar de postschuit afvoer en welke ik een half uur vóór den tijd van afvaart binnentrad, bevonden zich,
| |
| |
behalve de herbergier, twee personen, een man en een meisje. Eerstgenoemde was eenvoudig, knap, doch boerachtig gekleed en scheen mij iemand van omstreeks vijftigjarigen leeftijd. Het meisje, dat tegenover hem zat, scheen mij niet veel ouder dan twee- of drie-en-twintig jaren. Hare kleeding was ook eenvoudig, bijna sjofel te noemen; toch had zij meer van een juffertje dan wel van eene boerin. Bij mijn binnentreden hadden beiden even opgezien en mijn vluchtigen groet vriendelijk beantwoord doch daarna hun op fluisterenden toon gevoerd gesprek weder voortgezet.
Twee personen, een man en een meisje.
Ik bestelde een glas bier, nam plaats aan een tafeltje tegenover hen, en daar ik alle reden had om te vermoeden, dat die man en dat meisje straks mijne reisgenooten zouden zijn, begon ik hen wat meer opmerkzaam te beschouwen. Zij schenen mij toe, vader en dochter te zijn. In het meisje vooral was iets, dat mijn aandacht trok; hare groote, grijze oogen wendden zich onder het spreken telkens naar zee, naar de richting, waar het eilandje lag, dat nu niet meer zoo duidelijk te zien was als twee of drie uren geleden.
Om haar mond speelde een wat droeve, doch tevens vastberaden trek, en ik stelde mijzelven de vraag, wat dat meisje reeds kon ervaren hebben, dat haar dien stempel van ernst op het nog zoo jeugdige gelaat had gedrukt.
| |
| |
Ofschoon zij nog altijd bijna fluisterend sprak, kon ik toch wel hooren, dat het meisje zich niet uitte in het dialect van de streek, en uit enkele vragen, die ik opving, bijvoorbeeld of ‘Aaldert’ nog woonde aan ‘de Geul’ en of ‘Hanna’ nog altijd thuis was, begreep ik, dat zij, zoo ze al tot de bewoonsters van het eilandje behoorde toch zeker langen tijd weg moest zijn geweest. Doch de komst van den schipper maakte een einde aan mijne beschouwingen.
Over den schouder een grooten, grijslinnen zak, die waarschijnlijk de hem als postschipper toevertrouwde brieven en pakketten bevatte, kwam ‘Jan Bakels’ de gelagkamer binnen. ‘Mieneer ook passezier vor de skuit?’ vroeg hij, toen hij mij ontwaarde, en op mijn toestemmend antwoord knikte hij tevreden en liep door naar den man achter de toonbank.... ‘ien borreltien klaore van daege, Kleas’.... nam het hem zwijgend ingeschonken glaasje tusschen duim en twee vingers op, wipte den inhoud naar binnen, veegde zijn mond met den rug van zijn hand en met de woorden: ‘'t Zol zoetjes an tied worren,’ verliet hij de herberg, stapte regelrecht naar den oever en verdween achter den hoogen, met schelpen en zeewier bedekten wal, om zijn schuit zeilreê te maken voor den overtocht.
‘Kom, kiend, dat is et leste zettien,’ sprak, met een zucht, de man tot het meisje, en beiden rezen op.
Ik volgde hun voorbeeld, wij betaalden ons gelag, en daar ik nu zag, dat wij werkelijk reisgenooten zouden zijn; zocht en vond ik eene geschikte gelegenheid om de kennis aan te knoopen.
‘Moet dat valiesje ook mee, juffrouw? Mag ik dat dan eens voor u dragen, u heeft reeds zooveel tot uw last?’
Een dankbare blik uit de twee droefgeestige, doch vriendelijke oogen was mijne belooning voor het aanbieden van dien kleinen dienst. Het ijs was nu meteen gebroken en al pratende stapten wij met ons drieën op de postschuit aan, waar de schipper en zijn jongen juist het tuig in gereedheid hadden.
‘Hoe lang duurt gewoonlijk de overvaart?’ vroeg ik aan den vader van het meisje, die op de, bij het roer geplaatste bank, tegenover mij, had plaats genomen.
‘Nou, mieneer, da kan veule skelen den ienen tied met den aanderen. Van de mor'n toe 'k weg goeng was er biester veule wiend; toen woaren we ien eflenties ien zettien over, moar nou n'wienegien wiend en struum teugen, nou kan 'r best ien uurtien of twee, twee en n' olf mit hienengoan.
‘Zoo, kan dat zóó schelen?’
‘O, mieneer, proat 'r niet van; 't is mien wol ebeurd dat we vief uren neudig hadden eer da 'w euver woaren, altied as de zee onstuumig woar, begriep ie, aers niet.’
‘U woont zeker op het eiland en zijt van morgen eens een uitstapje wezen maken?’ vroeg ik.
‘We wonen er wel, mijnheer,’ viel het meisje in, maar ik ben een poosje weg geweest, en nu is vader mij wezen halen. O! zie eens’ vervolgde zij in één adem, hoe prachtig de zon daar in zee zinkt: een bol van vuur - zie
| |
| |
den hemel eens. O! dat is heerlijk, dat heb ik in lang niet meer zoo gezien.’
Inderdaad, Juffrouw, het is verrukkelijk. Is u zoo lang weg geweest, en waar als ik vragen mag?’
‘In Rotterdam, mijnheer.’
‘Was u daar in conditie of bij familie of vrienden of zoo?’
‘Dat juist niet, mijnheer.’
‘U is er toch geruimen tijd geweest, niet waar?’
‘Och zoo'n poosje,’ was het antwoord.
Ik begreep nu, dat er redenen waren waarom zij over hare afwezigheid niet met een vreemde wilde spreken, en hoewel mijne nieuwsgierigheid (van belangstelling kon toen nog moeilijk sprake zijn) daardoor juist werd geprikkeld, was ik bescheiden genoeg er niet verder naar te vragen.
Ik bracht het nu behoedzaam op een ander onderwerp, en uit het gesprek dat zich langzamerhand ontspon, bleek mij duidelijk, dat dit eenvoudige dorpsmeisje meer ontwikkeld was dan men op het eerste gezicht van haar zou verwachten.
Zij vertelde mij van hare jeugd, van hare vroeg gestorven moeder, van haar landelijk leven en wat dat vóór had boven het leven in eene stad. Op mijne vraag of zij haar eilandje liefhad, luidde het antwoord:
‘O! mijnheer, ik heb het zoo lief. Och, ik heb er grootendeels geleefd en geleden, en ik ben er toch ook zoo gelukkig geweest. Hoe klein het ook is en hoe afgezonderd gelegen, om gelukkig te zijn is het groot en bevolkt genoeg.’
‘Nu juffrouw,’ zei ik lachend, ‘als u daar het geluk gevonden hebt, wees dan verheugd dat gij er wederkeert. Ik kom reeds sedert eenige jaren overal, doch het geluk ontmoette ik zóó zelden en dan nog zoo onvolkomen, dat ik eindelijk ben gaan twijfelen of er werkelijk geluk op dit ondermaansche te vinden was.’
‘O! zeker, mijnheer, het is er wel, maar om het te verkrijgen moet men beginnen met het niet voor zichzelve te zoeken: men moet zich aan de menschheid wijden, leven, desnoods lijden voor anderen, zichzelve dikwijls opofferen om anderer last te verlichten. Het leed van anderen te verzachten, dat is de weg tot het ware geluk.’
Verbaasd en met eenige bewondering zag ik haar aan. Was het een boerenmeisje dat daar sprak? Het trof mij, dat de vader tegenover mij zijn kind langen tijd onderzoekend, doch tevens teeder en liefdevol had aangezien. Ook ontging het mij niet dat de schipper, met zijn jongen een blik van verstandhouding wisselend, haar soms van het hoofd tot de voeten opnam en dan de schouders ophaalde, als wilde hij zeggen: ‘begrijp je zoo iets?’ Doch dit alles zou mij eerst later duidelijk worden.
Wij vorderden langzaam; het eilandje scheen mij niet veel naderbij dan ik het straks van de kust afgezien had.
Nooit echter vergeet ik dat zeetochtje, het rozenrood waarmee het westen getint was, de zon, als een bloedige schijf reeds half in zee gezonken, de plechtige stilte om ons heen, slechts verstoord door het geklots van het
| |
| |
water en het zacht klepperen van het zeil vlak boven ons hoofd, dat meisje naast mij. O, nog zie ik den gloed harer oogen, wanneer zij sprak, nog hoor ik den zielvollen klank harer stem en.... wat zij sprak.
Haar gevoel voor natuurschoon, het majestueuze van dat vergezicht; van dien purperen hemel en dien langzaam over de aarde strijkenden nacht.
Hare beschouwingen over het doel van dit raadselvolle leven.... haar geloof....
Zij beleed geen der erkende kerkelijke godsdiensten, maar geloofde aan veredeling en volmaking, aan een voortbestaan van den geest, maar onder een hoogere orde. Als zaligheid beschouwde zij het bezit van een lichaam in meer volmaakten vorm met fijnere zintuigen, in staat de wonderen van Gods schepping beter te zien en te begrijpen.
Zij sprak over kunst, over muziek, als banden tusschen het aardsche en het bovenzinnelijke.
Zij sprak over dit alles met geestdrift en bezieling en.... O, er zijn menschen, bij wier gesprekken het hart ons als een bloemkelk opengaat.
Hoe lang de overvaart geduurd had, weet ik niet; toen ik opzag voeren wij langs de kust van het eiland. Er was in 't geheel geen wind meer, de jongen moest voor de lijn.
We rezen op en zagen voor ons uit....
Ginds lag de haven; de kustlichten brandden reeds.
‘O, welk een weerzien,’ nokte het meisje en steunde een oogenblik met de hand op mijn arm. Onmiddellijk echter herstelde zij zich.
Ik zag haar met deelneming aan, doch omtrent haar heengaan, hare afwezigheid, of terugkomst wilde ik nu eenmaal niets meer vragen.
‘Is het hoofddorp nog ver af?’ vroeg ik aan haar vader.
‘Niet biester aarg, moar toch ien broaf stukkien goans, biekaans aanderalf uur,’ was het antwoord.
‘Kan ik hier een rijtuig krijgen?’
‘Joa, mieneer, gaauw genog. Oarend van Os steet gemienlijk an de hoaven; die spant geliek in, as mieneer rieën wol.’
‘Wij gaan toch niet loopen, niet waar, vader?’ vroeg het meisje half vleiend.
‘Joa, kiend, wees moar niet baang, wie goan leupen.’
Doch tegen dit besluit kwam ik natuurlijk op.
‘Wat zou dat voor dwaasheid wezen! U moet toch ook naar het hoofddorp; u rijdt natuurlijk meê.’
‘Neen, mijnheer, van dat aanbod mogen wij geen gebruik maken,’ sprak het meisje.
‘Kom, kom,’ hernam ik, ‘wij hebben nu het zeereisje samen gemaakt, nu zullen wij de reis ook zoover mogelijk samen maken; neen, neen, u rijdt meê.’
‘Vader en dochter zwegen. Intusschen was de haven bereikt, de schuit vastgesjord, een plank uitgegooid en bood ik mijn reisgenootje de hand om haar behulpzaam te zijn bij het opklimmen van den hoogen steiger.
| |
| |
‘Goddank, wij zijn er, - hierheen, mijnheer.’
Ik droeg weer haar valiesje, en.... naast elkander schreden wij voort.
De avond was gedaald, de volle maan, statig langs haar hemelbaan glijdend, verlichtte spookachtig eene rij huizen aan den kant van den weg. Het meisje naast mij huiverde.
Was het de koelte van den avond of waren het de zenuwen bij de vreugde van haar terugkeer na zeker lange afwezigheid? Ik vroeg het haar niet. Ik wilde dat zielsproces niet storen, zwijgend gingen wij naast elkander....
‘n' Rietuug, mieneer,’ klonk het opeens naast mij. 't Was Arend van Os, die, zooeven mij, een vreemdeling, op de schuit ziende, bij voorbaat reeds had ingespannen.
‘Ja, voor ons drieën gaat dat?’ vroeg ik, met een onderzoekenden blik naar het, voor mij, vreemdsoortige voertuig. Het meisje drong zich tegen mij aan met de woorden: ‘Neen, mijnheer, 't is erg vriendelijk van u, maar wij moeten nog onderweg ergens zijn. Neen, toe, laat ons nu gaan loopen.’
Tegelijkertijd merkte ik op, dat Aarend (zoo zullen wij den baas van het voertuig maar noemen) een der bewalmde lantarens van zijn wagen nam, het licht daarvan liet vallen op het gelaat van het meisje en haar toen (evenals straks de schipper) opnam met een blik, die zooveel zeide als: ‘Jij in mijn rijtuig? Dat nooit!’ Toch wilde ik vader en dochter nog nooden tot instappen, maar laatstgenoemde smeekte mij als het ware, er niet verder op aan te dringen: zij wilde zoo gaarne (zoo zeide zij mij, half fluisterend) vóór zij thuiskwam, het graf harer moeder bezoeken; daarom wilde zij niet meê in het rijtuig. Ik begreep dat ik dat verlangen eerbiedigen moest, en zoo namen wij afscheid en gingen zij te voet en ik per as naar het hoofddorp.
De rit ging al even langzaam als straks de overvaart. De wielen zakten op enkele plaatsen bijna tot aan de as in de modder. Ik had dus al den tijd om over mijn reisgenootje van zooeven na te denken, en dit deed ik dan ook met zeker genot.
Welk een vreemd, doch belangwekkend schepseltje! Hoe verstandig sprak zij en hoe scheen zij mij rijk aan gevoel. Hoe geheimzinnig was zij met de reden harer afwezigheid en haar verblijf op het vaste land. Wat kon er tevens wezen, dat èn de schipper èn de voerman zooeven haar zoo minachtend hadden aangezien? Nu ik mij goed herinnerde, was daarginder, aan de overzijde, die herbergier ook al zoo onvriendelijk tegen vader en dochter geweest. Bij het heengaan had hij mij alleen gegroet, doch toen had dit nog niet zóó mijne aandacht getrokken.
Hoe gaarne zou ik toch eens iets meer van dat meisje vernemen.... Als ik er den voerman eens naar vroeg.... Doch vóordat ik hiervoor nog een goede inkleeding had bedacht, werd mijne nieuwsgierigheid al van zelf bevredigd.
‘Hef mieneer der ook altemet wat op teugen als ik Dirk de brievengoarder mit ien in de woagen neem? Ie leupt doar veur ons uut!’
Met deze woorden keerde Arend zich op het voorbankje tot mij om.
| |
| |
Neen, ik had daar niets tegen en een oogenblik later zat Dirk naast Aarend voor in den kapwagen en rookten zij beiden de sigaar, die ik hun had aangeboden.
‘Mieneer is ien oarig gezelskap hier up 't eilaand angekommen,’ sprak Aarend tot Dirk. ‘Verbeeld oe: “Aaltien Verduin” mit er voader.’
‘Wel hef ik van mien levent! Is die weer terug, zoo'n kanalje; begriep ie nou hoe da ze 't ien er heufd kriegt um hier weêr te kommen?’
Nu werd het mij toch te kras. ‘Vertel mij toch in 's Hemelsnaam eens, wat heb jelui toch tegen dat meisje? Wat beduidt dat toch? De een na den ander beleedigt haar....’
‘Wat dat beduid, Jao! Dat zal ik mieneer moar niet wieder uitien zetten, loat et mieneer genog wiezen as ik zeg dat ie ien biester mooi gezelskap hier is angekommen.’
‘Neen, dat is mij niet genoeg; daar wil ik meer van weten,’ antwoordde ik, tamelijk wrevelig.
‘Och!’ zei Dirk nu, ‘vertel et mieneer moar.’
‘Ikke niet, ik daank oe mieneer hef mit dat magien veules te veul op, da ha 'k al geliek ien de goaten, maor ien mien woagen ha 'k er toch niet kommen loaten. Dat beleuf ik oe.’
‘Nou, as ie dan niet durven, dan zal ik et mieneer vertellen,’ hernam Dirk; ‘hef mieneer van daege vor 't eerst mit Aaltien ien de kunde ekoemen, of kunt ie er al van vrogger?’
‘Neen, goeie vriend, ik ken haar eerst sinds van middag vijf uur, dus eerst sinds drie uren, en gaarne wil ik iets naders van haar vernemen. Naar haar spreken te oordeelen, zie ik haar aan voor een braaf en verstandig meisje.’
‘Verstaandig, da wi 'k niet téen proaten, moar broaf.... 't is ien slecht vrommes; mit 'r tong is ze glad genog, maer veur 't aere.... Wet mieneer wol waor ze nou gelieke van daan kump?’
‘Van Rotterdam heeft zij mij gezegd.’
‘Uut et tochthuus (tuchthuis), mieneer, uut et tochthuus, woar ze aanderolf joar zeten hebben....’
Het was donker.... Dirk nog Arend kon mijn gelaat zien, maar ik voelde zelf, dat ik verbleekte....
‘En voor.... welk feit, als ik vragen mag?’
‘Veur diefstal en moord, mieneer moar de moord hebben ze er niet bewiezen kennen....’
‘Dat geloof ik in eeuwigheid niet!’ barstte ik uit. ‘Jelui kunt me daarvan nu vertellen wat je wilt, maar ik geloof er het mijne van. Moord.... dat meisje, 't is eenvoudig belachelijk. En wat zou ze dan wel gestolen en wie zou ze dan wel vermoord hebben!’ vroeg ik op uitdagenden toon.
‘Joa! as mieneer et niet wol geleuven, is 't mien geliekmoatig, maar ik wol allienig moar zeggen dat et gien proatjen is; ien kiend up 't darp weet et. Ze hef joaren laank bij ien olden heer ewest veur de huusholding en um uut de kraante veur te liezen en zoo. Je moe'n weten da ze vrogger up 't
| |
| |
vaaste laand up iene skoele zooveel as joffer west is, moar veur 't woark ien de skoele was ze niet staark genog. Toen is ze bie dien olden heer ekommen doar ik van proaten, die ze op 't lestend skaandelijk bestolen hef. Baankbilletten zien ien er kaaste evonden, woarvan de nummers woaren opskrieven, en ze hef ook de diefstal heelkendal bekend. De olde heer is deud veur zien bed gevonden, noar 't zeggen eworgd, moar dat hef ze niet bekennen wilde. Doarum hef ze ook moar aanderolf joar kriegen. Nou wet mieneer et en nou kun ie er van geleuven krek wat ie wille.’
Ik zweeg, en gedurende het verdere gedeelte van den rit werd ook weinig meer gesproken.
Dirk stapte uit bij het begin van het dorp en Arend de voerman, bracht mij tot voor het logement, waar ik zou overnachten. Ik betaalde hem de vracht met een fooi, en hij verdween met zijn voertuig in de duisternis.
Het zag er recht gezellig uit in de koffiekamer van het logement, waar ik mijn intrek had genomen, en de menschen, aan wien ik per briefkaart eene kamer had besteld, ontvingen mij recht vriendelijk.
Maar ik was nog te veel onder den indruk van het zooeven gehoorde om mij zoo aanstonds op mijn gemak te gevoelen. Na mij van overjas en parapluie ontdaan en een kleine verversching genomen te hebben, liep ik weer naar buiten. Ik had behoefte aan lucht.
Doelloos dwaalde ik de schaarsch verlichte dorpsstraat in.... Dat meisje eene dievegge, of, erger, eene moordenares? O! dat moest een leugen of tenminste eene vergissing zijn.
Daar, bij den open deurpost van een flauw verlicht kruidenierswinkeltje, staan vier of vijf vrouwen in druk gesprek. Ik dwaal er langs heen; uit de enkele woorden, die ik opvang, begrijp ik, dat de mare der terugkomst van Aaltje Verduin zich reeds verspreid heeft.
‘Zoo'n vrommes, as ik er voader was, ik sloege ze liever de bienen kapot dan er weer in huus te nemen. Joa, minse, en denk oe, dat de strieken der nou uut benne? An den aarm van ien heer kwam ze van daege de stieger up. God wéte, woar ze die weer hef opgedoan.’
‘Mins, holde oe stille, doar goat ie geliek.’
‘Wie?’
‘Wol dien heer woar je 't euver hebbe.’
‘Nou, wat moakt dat uut? 'k Zeg niet aers as de waarheid.’
Bevend van verontwaardiging zocht ik mijn nachtverblijf op.
Het gesprek, dat ik op den laten avond met den logementhouder had, bevestigde, helaas, maar al te zeer wat ik van den postbode en den voerman vernomen had.
‘Aaltje Verduin’ was drie jaren lang in betrekking geweest bij een bejaard heer, een rustend notaris. Het laatste jaar had ze, volgens spreker, een goed portuur kunnen doen. Ze raakte toen verloofd met een jongmensch, een telegrafist, die daar op het eiland was aangesteld geworden. Aaltje zou gaan trouwen, zij had nu hare betrekking bij den Heer verlaten, om - zoo ze
| |
| |
zeide - thans voor haar uitzet te kunnen zorgen. Zij kwam er echter nog wel enkele malen om het een of ander te beredderen.
Op zekeren dag bleef het huis van den notaris gesloten, en toen de Burgemeester, vergezeld van twee veldwachters, zich eindelijk op den morgen van den tweeden dag met geweld toegang verschafte vonden zij den ouden heer dood voor zijn kabinet liggen Al wat er aan geldswaarde was geweest, was
- Staan vier of vijf vrouwen in druk gesprek.
verdwenen. Wel vond men een lijstje met de nummers der vermoedelijk in in het kabinet aanwezig geweest zijnde bankbiljetten. Nergens eenig spoor van braak. Wie dus den diefstal bedreven had, moest een goede bekende zijn geweest.
Aaltje werd natuurlijk in 't verhoor genomen.
Men vond haar in het bezit van een bankbiljet, waarvan het nummer overeenkwam met een der nummers op het lijstje van den ouden heer.
Aaltje werd bij die ontdekking doodsbleek en begon te stotteren, doch
| |
| |
bekende bijna onmiddelijk. Zij was - zeide zij - met den huissleutel, dien zij nog altijd bij zich had mogen houden (doch die thans scheen weggeraakt) 's nachts in de woning van den notaris gegaan. Den diefstal had zij gepleegd - zoo zij beweerde - omdat zij geld noodig had voor de uitgaven bij haar aanstaand huwelijk. De oude heer was onverwacht opgestaan, had haar verrast, doch toen hij wilde spreken, was hij (waarschijnlijk van schrik of drift) voor hare voeten ineengezakt. Van meerdere bankbiljetten dan het bij haar gevondene, wist zij niets af. Haar beminde was juist een dag te voren met eenigen tijd verlof op reis gegaan. Na zijn terugkomst zouden zij trouwen.
Aaltje werd bij die ontdekking doodsbleek.
Aaltje werd tot achttien maanden gevangenisstraf veroordeeld en van haar aanstaanden bruidegom had men nooit meer iets gehoord.
Dat waren de feiten, zooals ik ze ter plaatse vernam. Er was dus geen twijfel meer mogelijk, hoe gaarne ik ook het tegendeel zou gewenscht hebben.
Toen ik drie dagen later het eilandje verliet en, op de schuit stappend, mijn blik nog eens over het zeedorpje glijden liet, kwam mijn ‘reisgenootje’ mij weer voor den geest, zooals zij daar, bij het einde van den steiger, even op mijn arm geleund en nokkend gezegd had: ‘Welk een wederzien!....’ O! Nu begreep ik die woorden.
Doch wrevelig wendde ik mij af. ‘Laat ik niet meer aan dat schepsel denken,’ zeide ik driftig tot mijzelf. En.... toch.... toch....
Daar zijn thans jaren voorbijgegaan. Ik zou het geheele voorval reeds lang zijn vergeten en het zeker niet hebben geboekt in de portefeuille mijner herinneringen, zoo niet het toeval mij, vele jaren later, nog eens weer naar dat eilandje had gevoerd.
Het was weer in den avond en de maan verlichtte die armzalige rij huizen
| |
| |
weer even spookachtig als zoovele jaren terug. Daar kwam weer het reeds lang verbleekt gewaande beeld van dat meisje mij klaar en duidelijk voor den geest, en het verlangen kwam in mij op, nu ik toch op het eilandje was, nog eens naar haar te informeeren.
Ik landde weer aan in hetzelfde logement, doch daar waren thans andere menschen in en die schenen niets van de heele historie te weten. Maar een oude dienstbode was er nog en op mijn vraag naar ‘Aaltje Verduin’ (die naam was mij toch nog goed bijgebleven) vernam ik, dat die reeds sedert langen tijd naast hare moeder rustte op het kerkhof.
Toen ik het gesprek bracht op den bekenden diefstal, zeide de vrouw: ‘Joa en 't mot toch loater uutkommen wezen, dat ze 't niet doan hadde.’
‘Wat zegt ge?’ vroeg ik met zooveel heftigheid, dat het goede mensch er van schrikte, en iets zachter vervolgde ik: ‘O! vertel mij dan dadelijk alles wat je daarvan weet.’
laoter uutkommen wezen dat ze 't niet doan hadde.
Dit bleek echter zeer weinig te zijn. ‘Och!’ dacht ik, ‘het goede verspreidt zich zoo niet.’
Daar ik vernam, dat haar vader nog leefde, vormde ik dadelijk het plan om den ouden man den volgenden dag eens te gaan opzoeken.
Aan dat plan heb ik gevolg gegeven.
Het was een lief huisje, waar de oude man woonde, goed in de verf en met een net bloemperkje er voor. Toen ik de klink even oplichte, ging het deurtje vanzelf open en stond ik opeens in het kleine woonvertrek.
Ik vond den ouden man gebogen in zijn leunstoel voor het venster zitten. Hij herkende mij niet; daar lag ook bijna een kwart-eeuw tusschen onze eerste ontmoeting en thans.
Toen ik echter zachtjes aan het gesprek op dat zeetochtje en zoo vanzelf op zijne dochter bracht, leefde hij weer op. Tranen biggelden langs zijn verschrompelde wangen.
‘Mien broave kiend is al jaorenlaank deud.’
‘Dat heb ik gehoord, Verduin, en ook vernam ik, dat zij indertijd onschuldig is veroordeeld geworden.’
‘Onskuldig, zo woar ik 't levent heb. Ik heb altied wol edocht da mien kiend gien skuld hadde.’
Doch toen ik hem de opmerking maakte, dat zij toch zelve den diefstal
| |
| |
bekend had, en hem vroeg hoe de geheele zaak zich dan eigenlijk wel had toegedragen, zeide hij:
‘Hold oe stille.’
Daarop keek hij angstig het vertrekje rond en fluisterde mij in 't oor: ‘ik mog et oe niet vertellen, da mog ik niet; da wol zij niet hebben.’
Wat hij hiermede bedoelde, begreep ik niet.... zonder dat de half kindsche man het echter wilde, heeft hij mij toch alles verteld.
Aaltje was al sedert vijf jaren dood. Toen was er op zekeren morgen bij den ouden man een brief gekomen, zooals hij zeide: ‘uut ien éel vremd laand met éel vremde posziegels er up,’ doch ‘woar vandoan,’ dat wist hij niet. ‘Domeneer’ had hem den naam van den plaats wel genoemd, maar die kon hij zich niet meer herinneren.
Die brief was van Aaltje's vroegeren verloofden met wien zij destijds op trouwen stond, doch welk huwelijk, zooals wij weten, door hare veroordeeling en zijn (daardoor gemotiveerd) wegblijven was afgesprongen.
In dien brief nu - Dominee had hem den ouden man voorgelezen - schreef Aaltje's verloofde, dat niet zij, maar hij de schuldige was van den diefstal, vele jaren geleden gepleegd (van den moord gewaagde hij niet), dat Aaltje destijds uit het door hem bij haar ingewisselde bankbiljet moet afgeleid hebben, dat hij het misdrijf had begaan, en dat hij, na zijne verdwijning, uit de courantenberichten begrepen had, dat Aaltje, uit liefde voor hem en om zijn eer te redden, de schuld op zich had genomen.
Aan die verwonding was hij thans stervende.
Hij was laf genoeg geweest om daarin te berusten, hoewel hij Aaltje's zelfopoffering oprecht bewonderd had. Zij had hem meermalen gezegd - schreef hij - dat zij zich bewust was tot iets groots in staat te zijn. Welnu, aan hem had ze dit bewezen.
Met een onbevlekten naam was het hem niet moeielijk geweest in den vreemde fortuin te maken. Het was hem goedgegaan, tot voor korten tijd, toen hem bij een spoorwegongeluk de beide beenen werden afgereden. Aan die verwonding was hij thans stervende. Hij kon
| |
| |
echter niet heengaan met dien last op zijn ziel. Al wat hij thans bezat, maakte hij aan Aaltje, zoo deze nog leefde, en anders aan hare nabestaanden. Hij smeekte haar om vergiffenis, gelijk hij hoopte, dat ook God daarboven hem vergiffenis schenken zou.... Dàt was het slot.
Wat den ouden man door het hoofd moet gegaan zijn, toen dominée hem dien brief had voorgelezen, laat zich beter gevoelen dan beschrijven. In de eerste opwelling van toorn en droefheid had hij het plan gevormd, dien brief te doen drukken en overal te laten aanplakken. ‘Wet oe, meineer, zooveul as publiek moaken um Aaltien 'r eer weer up te halen. Doomeneer vond da 'k geliek hadde. Moar dan dachte ik weer: zal ik wol ien den geest van me kind aandele, deur zoo te doen. Zal ik, wat zie tot 'r deud ezwiegen hef, joa woar ze 't graft mit iengegoan is, nou wol goan verluden. Toch geleuf ik, dat 'k et deurzet hadde - moar... iens up ien oavend.... 't woar al biester loat, de laampe ha'k niet uppesteuken, zit ik.... joa, mieneer zal me uutlachen, dat wet ik vaast.... zit ik hier zoo an 't venster zoo'n beetien te dummelen en ik dochte der euver noa hoe da 'k die brief het best deur 't eele darp zal loaten bekunt moaken, toen, of 'k et nou dreumt hef wet ik niet, moar toen voel ik opiens.... iets kolds.... krek of dat er iets laangs me hienen striek en ik heur iets klepperen deur et koamertien hien, krek of da er ien doetje vleugen. Ik huuverde en toch woar ik niks nie baang. Doar heur ik opiens éel zaacht moar toch eel duidelijk.... “Voader.... Voader.... doe 't.... niet....”
Voader.... voader.... doe 't.... niet....
“Kiend!” riep ik, “kiend! Woar ben doe?....” Moar toe heurde ik niks meer en ook het klepperen hield op.... Joa, en nou zol ie wol om d'olden man lachen, Mieneer, moar
| |
| |
ik wet vaast da me kiend hier is ewest en da ze mien vroagd hef den brief niet bekunt te moaken, en nou wet Doomeneer et ook moar allienig, mit nog ien poar, an wie 'k et verteld hadde veur da me kiend mien da vroagd hef.’
De oude man zweeg; ook ik zat over 't gehoorde na te denken. 't Was doodstil in 't vertrekje; alleen de oude hangklok deed haar regelmatig tikken hooren.... Voor mijn oogen rees het beeld van Aaltje, maar als heldin, met den krans der overwinning om de slapen. Wel had zij zich aan bedrog schuldig gemaakt, maar voor haar heiligde hier het doel de middelen, en.... haar doel was edel. Toen dat bankbiljet bij haar gevonden werd, begreep zij onmiddelijk wie de schuldige was. Gaf zij op hoe dat bankbiljet in haar bezit kwam, dan verraadde zij hem, en dit wilde, dit kon zij niet doen.
Om nu hem, die zij zoo had liefgehad, de straf zelfs de schande te besparen, nam zij den geheelen schuldenlast op zich en droeg dien tot het einde. Waarlijk, dit scheen mij een daad, waartoe slechts weinigen zullen in staat zijn.
‘Mijn goede man,’ zei ik, ‘ik lach volstrekt niet om je. Wat uwe dochter gedaan heeft, is een grootsche daad. Zij heeft dien man dan wel liefgehad. Met den vloek van zulk eene schande het graf in te gaan om ze hem te besparen, 't is waarlijk groot.... Herinnert ge u, dat zij bij het overtochtje op de postschuit sprak van geluk, alleen te verkrijgen door zelfopoffering! Zij heeft die leer dus niet alleen gepredikt, maar ook betracht.’
‘Joa, Mieneer, zoo proatte ze altied; ze was mien altied veuls te geleerd; da kump dat ze zoo veule boeken lezen hadde, moar ze was broaf, 't eele levent deur altied broaf ewest.
Doomeneer zeit: God zal 't er leunen.... en God hef 't er leunt, dat hef 'k ezien an de glump op er wiezen toe ie er weghoalde.’
Toen ik enkele dagen later opnieuw het eilandje verliet en weer aan den steiger op de postschuit stapte, kwam het beeld van Aaltje mij nog éénmaal voor den geest. 't Was nu een engelenbeeld, omstraald bovendien met den goudglans der herinnering. Het westen baadde in purperrood. Toen herinnerde ik mij weer hare woorden van dien avond.... leven, desnoods lijden voor anderen....
‘Jammer, jammer,’ zeide ik bij mij zelf, dat dat meisje hare liefde aan zulk een onwaardige heeft verspild.’
|
|