Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 441]
| |
‘Ars,’ reproductie naar eene schets voor wandversiering.
| |
[pagina 441]
| |
E.S. Witkamp Jr.
| |
[pagina 442]
| |
oordeel er eens over vernemen.’ Zoo sprak de goedige Oom. Hij kreeg er echter weinig antwoord op; ik was doof aan dat oor. Ik wist toch, dat Oom, hoe een kundig en knap man hij ook was op zijn eigen terrein, weinig of liever niet het minste begrip had van kunst en voor de grootste prullen in bewondering kon geraken. Ik sloeg dus weinig acht op zijne woorden en heb niet getracht het werk van zijn neef te zien te krijgen. Ik had reeds de ondervinding opgedaan en elken dag ondervind ik het op nieuw, dat ouders en bloedverwanten in elken jongen, die slechts iets van teekenen houdt, maar dadelijk een schildersgenie meenen te zien, en ik wist, hoe lastig het is zijn oordeel over die vermeende kunstwerken te moeten uitspreken. Valt dat oordeel niet gunstig uit en vernietigt men daardoor lang gekoesterde illusiën, niemand zegt er u dank voor, ja, meestal wordt het u hoogst kwalijk genomen. 't Was dan ook daarom, dat ik de gelegenheid, het werk van den jongen te zien te krijgen, verzuimd heb.
Weinig vermoedde ik destijds, dat er in neefje, onzen E.S. Witkamp Jr. een schilder stak en wel één, waarvan de werken door mij en door velen met mij op hoogen prijs worden gesteld. Weinig dacht ik toen, eens uitgenoodigd te zullen worden, in dit tijdschrift een bijschrift te leveren bij de reproducties van eenige zijner werken. Een levensbeschrijving kan ik het niet noemen, immers wat kan men vertellen over iemand, wiens leven niet door groote wederwaardigheden werd gekenmerkt, van iemand, die zoo eenvoudig mogelijk daarheen leeft zooals Witkamp, die, vijand van alles wat op kwakzalverij gelijkt, geene pogingen aanwendt de aandacht op zich te vestigen op andere wijze als door zijne kunst.
Aanleg voor kunst wordt aangeboren. 't Hangt van de omstandigheden af of die òf vroeger òf eerst later ontwikkeld wordt. Zoo kan het voor onzen in 1854 geboren Witkamp zijn nut gehad hebben, dat zijn vader, secretaris van het Bestuur van de Ambachtsschool te Amsterdam, tevens boekhandelaar was en daarenboven zelf aan het teekenen deed. Ongetwijfeld zat zoontje reeds als kleine jongen in vaders winkel prentjes te kijken, illustraties te be wonderen en te beproeven zelf te teekenen. Op de school in de Westerstraat ontving hij het eerste onderricht in het teekenen en wel van den heer Louis Koopman. Op diezelfde school ontmoette hij den jongen Van der Waaij. Geen wonder, dat de beide jongens (ze waren toen 13 à 14 jaar), die denzelfden weg op wilden, spoedig vrienden werden. Toen Jacob Olie, de toenmalige directeur van de Ambachtsschool, aan wien die school zooveel verplicht is, de liefde en den aanleg voor de kunst bij het jonge mensch bemerkte, moedigde hij hem aan met woord en daad, zoodat we Witkamp in 1868 op Olie's atelier met teekenen bezig hadden kunnen vinden, wel nog niet voortdurend, maar toch wekelijks eenige dagen. Dit atelier werd van tijd tot tijd bezocht door den genialen Aug. Allebé, | |
[pagina 443]
| |
destijds professor bij, thans Directeur van 's Rijks Academie van Beeldende Kunsten. Deze spoorde den jongen Witkamp aan, zijn best te doen, om tot het Academisch onderwijs te worden toegelaten. In 1871 dan ook slaagde deze in het gevorderd examen, waaraan ook te gelijkertijd zijn oude vriend v.d. Waaij deelnam. De oude vriendschapsband werd van dien tijd sterker aangeknoopt; zij hadden één doel en hielpen elkander dit te bereiken. Zij lieten geen oogenblik verloren gaan. Gingen andere hunner medeleerlingen om 12 uur koffiedrinken, zij brachten het vrije uur door op het Trippenhuis met het bestudeeren der werken van de oude meesters. ‘In dien academietijd,’ zoo schrijft Prof. van der Waaij mij, ‘was ons leven ook buiten de Academie als saamgeweven. Witkamp woonde toen op den hoek van het Koningsplein en de Reguliersdwarsstraat, waar wij op een zeer klein atelier in den nok van 't huis altijd samen waren en werkten. Wijsmuller en Overman, ook twee van de oude schoolvrienden, sloten zich daar dikwijls bij ons aan. Op dat kleine atelier werden stillevens geschilderd of wel poseerden wij voor elkaar.’ Van 1871 tot 1877 maakte hij trouw gebruik van de lessen van de Professoren Wijnveld en Allebé, en wel met zulk een succes, dat in het laatste jaar de Commissie voor de Koninklijke Subsidién hem reeds waardig keurde aan Zijne Majesteit te worden voorgedragen, om in 's Konings gunst te mogen deelen. Hij maakte zich dat bekomen voorrecht zóó ten nutte, dat het hem eenige jaren achtereen telkens op nieuw werd verleend. Amor en Psyché, reproductie naar eene schets voor wandversiering.
Destijds woonde Witkamp op de Rozengracht, waar zijn geestverwant spoedig zijn atelier kwam deelen en daar verbleef tot 1884, als wanneer van der Waaij zijn reis naar Italië aanvaardde. Dit samenzijn heeft behalve | |
[pagina 444]
| |
financieele ook andere voordeelen voor jonge kunstenaars, door de wrijving van denkbeelden en de één leert door den ander. De herder en de zee, fabel van La Fontaine. Schets voor wandversiering, naar eene aquarel.
Er bestaat te Amsterdam een genootschap ‘Arti et Amicitia’ van vermogende kunstliefhebbers, die zich ten doel stellen eigen kunstontwikkeling door samenkomsten, waarin zij hunne kunstschatten ter tafel brengen en bespreken, en verder, waar mogelijk, steun te verleenen aan de kunst en hare beoefenaars. In 1877 schreef dit genootschap zijne eerste prijsvraag uit. Witkamp was de gelukkige, die de zege behaalde door zijne teekening in waterverf, voorstellend een meisje in de sneeuw. Daarenboven vond deze teekening al dadelijk een kooper. Een en ander was voor den drie-en-twintig-jarigen jongeling een groote aanmoediging en droeg waarschijnlijk er toe bij, om hem in staat te stellen in het volgend jaar zijn eerste reis naar Parijs te maken in gezelschap van zijne ateliergenooten. Later bezocht hij die stad, voor den kunstenaar de stad bij uitnemendheid, meermalen. Ook verschillende Musea in Duitschland werden door hem niet onbezocht gelaten, zooals bv. die te Cassel, te Hanover, te Brunswijk enz. Niet, dat hij zich daar ophield om copieën te maken, maar zulks is ook juist niet noodzakelijk. De kennismaking met de meesterstukken der oude meesters, het bestudeeren van hunne wijze van opvatting en | |
[pagina 445]
| |
uitvoering alléén reeds openen dikwijls voor den artist een nieuwe wereld, doen hem soms een geheel anderen weg inslaan, als tot nog toe door hem begaan. Geven zij aan den één nieuw licht, aan anderen steken zij een hart onder den riem. 't Zijn zij, die zich niet laten meeslepen door den geest des tijds, die ook in de kunst zijn rol speelt en die zich verzetten tegen de nieuwe richting, die men aan de kunst tracht te geven. Aan deze roepen de ouden toe: ‘doe als wij, wat wij deden wordt sinds eeuwen door de gansche wereld op prijs gesteld, steeds worden onze werken geëerd en tegen goud opgewogen.’ En tot die soort van kunstenaars behoort onze Witkamp; hij offert niet alles op aan kleur, aan zoogenaamde impressies, die voor een oogenblik effect maken, maar houdt, zonder de kleur te verwaarloozen, de vaan der schoone vormen hoog. Daartoe echter is alleen hij in staat, die teekenen kan en dat Witkamp dit kan, zal wel niemand betwijfelen. Diana, reproductie naar een krijtschets voor plafond.
Mocht het Witkamp niet gelukken in den wedstrijd Willink van Collen in 1880 den prijs te verwerven, die aan zijn vriend van der Waaij ten deel viel, toch verliet hij de kampplaats niet zonder door zijne schilderij ‘Troost’ de premie te bemachtigen. Twee jaren later waagde hij nogmaals den strijd en keerde nu daaruit terug als overwinnaar, dank zij zijne schilderij, getiteld ‘Laster’. Van het laatste kunstwerk gaf het tijdschrift ‘Eigen Haard’Ga naar voetnoot1) een vrij | |
[pagina 446]
| |
goede afbeelding, zoomede eene van de schilderij ‘Hooitijd’ waarmede Witkamp in hetzelfde jaar 1882 op de najaarstentoonstelling in Arti et Amicitia de gouden Koninklijke medaille mocht verwerven. Studiën voor Dante's ‘Paradijs’.
't Moet ook omstreeks dezen tijd zijn geweest, dat Witkamp op de tentoonstelling te Antwerpen de gouden medaille veroverde.
Onder onze schilders zijn er niet veel, die zich met decoratieve kunst ophouden. 't Is dan ook verre van gemakkelijk en niet ieders zaak. De decoratieschilders van beroep bepalen zich meest tot ornementen en wagen zich liever niet aan figuren. Zijn zij genoodzaakt die aan te brengen, zoo komt er gewoonlijk weinig goeds van. Voor decoratieve kunst zijn smaak en bedrevenheid in het teekenen hoofdvereischten. De heeren Witkamp en van der Waaij, die zich in het bezit van die beide vereischten mogen verheugen, zijn onder onze kunstschilders van naam, de eenigen, die zich en wel met succes met het decoratieve hebben bezig gehouden. Steeds vinden wij bij deze werken de namen van de beide vrienden als uitvoerders in één adem genoemd. Hoe men zoo te zamen kan werken is mij steeds een raadsel geweest, en ik vermoedde, dat de één de compositie maakte en de andere meer deel aan de uitvoering had. Dit schijnt echter niet het geval te zijn en 't is vermakelijk Witkamp te hooren vertellen, hoe ze soms samen aan dezelfde schets zitten, soms de een weer uitveegt wat de ander gedaan heeft, al naar de ingeving spreekt. In elk geval moet men wel zeer goede vrienden zijn, om daarbij de eendracht te bewaren. | |
[pagina 447]
| |
‘Het einde van den dag,’ naar een houtskoolteekening.
| |
[pagina 448]
| |
Het eerste, wat ze op dat terrein leverden, was de versiering van een plafond in het huis van den bekenden Dr. Mezger. De acht vakken van 't plafond werden gevuld met spelende kindertjes. Na de voltooiing werd het bij gelegenheid van eene najaarsexpositie in Arti et Amicitia in de voorzaal aan de zoldering opgehangen. Daar er verzuimd schijnt te zijn er uitdrukkelijk op te wijzen, werd het echter weinig opgemerkt; de tentoonstellingbezoekers dachten er niet aan hunne oogen niet alleen op de wanden, maar ook eens naar boven te slaan. Het plafond had daardoor niet het succes, dat het verdiende. In gepeinzen, naar eene schilderij.
Verder vinden wij van hen de versieringen van de vestibule en plafonds in de woning van den heer Rosenthal, de eerste zijn op glas geschilderd. 't Zijn voorstellingen van Amor en Psyche enz. In het huis van Mevrouw van Steijn werd eveneens de vestibule door hen versierd met voorstellingen ontleend aan de fabelen van La Fontaine. Witkamp nam daarvan o.a. voor zijne rekening ‘de herder en de zee’, waarvan een afbeelding hierbij gaat. Het plafond in de weelderig versierde restauratie-zaal van den heer van Laar in de Kalverstraat, bestaande uit tafereelen op de jacht betrekking hebbende, o.a. een Diana, is eveneens aan beide artisten te danken. Ook vervaardigden zij schetsen voor het decoreeren van het gebouw voor den werkenden stand, die echter door gebrek aan de benoodigde gelden niet tot uitvoering zijn gekomen. Ons tijdschrift geeft hier een reproductie van | |
[pagina 449]
| |
een der daarin voorkomende beelden, ‘de kunst’ van Witkamp's hand. 't Was, meen ik, omstreeks 1882, dat de beide schilders de restauratie van het Panorama-doek ‘het beleg van Haarlem’ ondernamen en het veel verbeterden, vooral door de figuren meer in proportie tot de omgeving te brengen. 't Zal ongetwijfeld voor de twee vrienden een gelukkig oogenblik zijn geweest, toen zij, juist naar aanleiding van het restaureeren van genoemd doek, de opdracht ontvingen tot vervaardiging van eene omvangrijke schilderij op levensgrootte, voorstellende het vertrek van Alva uit Amsterdam. Onze eenige Rochussen had van dat onderwerp eene teekening gemaakt, getiteld ‘Alva's laatste rit’. Deze compositie moest als grondslag voor de schilderij dienen, doch daar die teekening in Engeland berustte, hadden zij slechts te beschikken over een photografietje en een schetsje van Rochussen. Ofschoon de eer der compositie hun dus wel niet toekomt, was echter het overbrengen van zulke kleine schetsachtige figuurtjes tot op levensgrootte een alles behalve gemakkelijke taak. De vrienden kweten zich evenwel daarvan op eene uitmuntende wijze, zoodat de schilderij, aanvankelijk als diorama, later als schilderij, in het Panoramagebouw geëxposeerd, algemeen werd bewonderd en elk beschouwer door de juiste, sombere, aan het onderwerp passende stemming werd aangegrepen. Eenstemmig was de pers in haren lof het kunstwerk toegezwaaid en zelfs het buitenland kon het stilzwijgen er niet over bewaren. Zoo lazen we in het Journal des artistes ‘La belle conception’ (daarvan komt de eer aan Rochussen toe): ‘le dessin male, le beau ton, l'expression caractéristique des diverses figures de ce tableau sont un veritable triomphe pour l'art Hollandais.’ Een lof, zeker zelden of nooit door een buitenlandsch blad aan een hollandsch historieschilderij toegebracht. 't Is een gelukkig denkbeeld geweest van de Directie van het Panoramagebouw, dezer dagen de schilderij, die eenige jaren, wie weet waar, opgeborgen is geweest, op nieuw te exposeeren. Gaat het elk als mij, dan moet men haar daarvoor dankbaar zijn; voor mij was het een genot de schilderij weer te zien en haar op nieuw te mogen bewonderen. Door dezelfde directie werd hun ook opgedragen de vervaardiging van ontwerpen voor een nieuw Panorama-doek, voorstellingen van het Heilige Land en de laatste oogenblikken uit het leven van Christus. Verschil van opvatting tusschen hen en de directie was, zooals ik destijds vernam, oorzaak, dat de gemaakte schetsen niet tot uitvoering kwamen. Later werd de heer Brouwer met deze opdracht belast. Toch wachtte hun een niet minder grootsche onderneming. Aangegrepen door den fantastischen gloed van Dante's ‘Divina Commedia’ waagden zij zich twee voorstellingen op kolossale grootte op 't doek te brengen. De eene stelde voor ‘de Hel’ en wel het gedeelte van den 12den zang, waarvan Mr. J. Bohl in zijne vertaling den hoofdinhoud meedeelt, als volgt: ‘Ter bewaking van den zevenden kring, ontwaren zij (Dante en Virgilius) | |
[pagina 450]
| |
Aan de Vecht, naar een schilderij.
| |
[pagina 451]
| |
den Minotaurus. Virgilius keert diens woede en daalt met Dante den steilen afgrond in. Zij bereiken een rivier van kokend bloed, waar de geweldenaren tegen den naaste zich bevinden. Deze worden door Centauren met pijlen beschoten, indien zij zich hooger uit het bloedbad opheffen dan de maat hunner schuld toelaat. Virgilius spreekt een centaur aan en verkrijgt dat Dante door Nespes gedragen, naar den anderen oever oversteekt. Terwijl dit geschiedt, vernemen de dichters de namen van verschillende verworpelingen en de gesteldheid van het oord.’ Het tweede tableau kozen zij uit den drie-en-twintigsten zang van ‘het Paradijs’. Dolce far niënte, naar eene schilderij.
‘Christus en Maria dalen uit den hooge te midden van tallooze engelen en zaligen. Door de aanschouwing van dit hemelhof erlangt Dante's oog de kracht om den lach van Beatrix te verdragen; maar, opdat hij Christus' zegetocht zie, keert Christus naar den kristalhemel terug.’ ‘De keuze dier twee momenten trok ons,’ zoo zegt van der Waaij, ‘door hunne groote tegenstelling aan. In de hel, de sombere grootheid van het onderaardsche tot dramatische kracht opgevoerd door de martelingen der tirannen; in het Paradijs de schitterende belichamelijking van 't bovenaardsche door de alles overheerschende zon (den Christus), die daar als hoogste vertegenwoordiger van het onstoffelijke optreedt.’ Deze kolossale doeken in 1888 begonnen, werden in 1890 tentoongesteld in de kunstzaal van het Panoramagebouw. Groot is het getal schetsen en studiën, die er voor vervaardigd zijn; van die door Witkamp gaan hierbij eenige reproducties. | |
[pagina 452]
| |
Zoowel door omvang als door onderwerp waren deze kunstwerken voor ons land merkwaardige verschijningen en men mocht vermoeden, dat ze een buitengewonen opgang zouden maken, doch hoe hoogst verdienstelijk ze ook waren uitgevoerd, zij hadden niet het succes, dat zij werkelijk verdienden. Wij, Hollanders, schijnen nu eenmaal met dergelijke niet alledaagsche onderwerpen niet veel op te hebben en meer genoegen te scheppen in genre-schilderijtjes, landschappen enz. ‘Huiswaarts,’ naar eene schilderij.
't Is zeker daaraan ook toeteschrijven, dat bij gebrek aan aanmoediging, niemand zich aan andere meer hoogere sujetten waagt. Gaarne zouden wij de verdiensten van de beide werken nader doen uitkomen, daarvoor echter zouden we ze op nieuw voor oogen moeten hebben. In 't Rijks Museum te Amsterdam bevindt zich, als eigendom van de ‘Vereeniging tot het vormen van eene openbare verzameling van moderne kunst’ eene fraaie schilderij van Witkamp, betiteld ‘in 't veld’, eene boerenvrouw, op levensgrootte, eene zak aardappelen torsende, uitmuntend van teekening en eenvoudig schoon van kleur. De studiën hiervoor waren in België gemaakt, waar Witkamp zich meermalen ophield en werkte. Onder de hier gegeven reproducties komen o.a. vóór een meisje ‘in gepeinzen’, kniestuk op levensgrootte, welke schilderij vooral door hare krachtige kleur uitmunt, en ‘het einde van den dag’ een boerenvrouw, bezig met spitten. Van zijne kleinere werken, steeds bevallig en smaakvol, en die ook van nabij kunnen gezien worden, de zoogenaamde tableaux de chevalet, zijn hier overgebracht ‘Aan de Vecht’, alsook zijn ‘dolce far niënte’, een | |
[pagina 453]
| |
Buiig weêr. (Hooge sluis te Amsterdam), naar eene krijtteekening.
| |
[pagina 454]
| |
bekoorlijk vrouwenkopje, uitkomende tegen een gelen achtergrond. Het laatste benevens een boerenvrouwtje in een landschap, getiteld: ‘op de heide’ misschien het beste, ooit door Witkamp gemaakt, kwamen vóór op de laatste Stedelijke tentoonstelling te Amsterdam, waar zij onder de weinige kunstwerken behoorden, die niet tot hun maker terugkeerden. Verder ‘Huiswaarts’ een boerenmeisje van 't veld naar huiskeerende. Bloemen, naar een krijtteekening.
De illustraties ‘een meisje, ruikend aan een op een tafel geplaatst bouquet’, de ‘kiosk bij regenachtig weer’ en ‘de Prinsegracht bij avond’ zijn allen genomen naar krijtteekeningen. Witkamp behoort tot onze weinige uitmuntende illustrators. Elsevier's Maandschrift o.a. geeft van tijd tot tijd daarvan de bewijzen. Wij noemen b.v. die van de onlangs geplaatste novelle van Kleefstra ‘Een verwoest leven’ en zooveel andere. De illustraties van ‘Vorstengunst’ zijn eveneens van zijne hand en van die van zijn vriend. De auteur van het bijschrift bij de hiervoor genoemde reproducties van een paar van Witkamp's schilderijen in ‘Eigen Haard’ eindigde dat met de volgende regels: ‘Er is dus alle aanleiding om den jongen kunstenaar ('t was in 1883) geluk te wenschen met zijn gelukkig debuut en ons te verheugen in het feit, dat, terwijl de ouderen gaandeweg van het tooneel aftreden, het geslacht aan 't welk de toekomst toebehoort in zijn midden talenten bergt, welke nu reeds toonen, wat ze hierna zullen zijn.’ En Witkamp heeft werkelijk getoond en toont dit voortdurend tot die talenten te behooren. Hij behoudt ernstig het eens ingenomen standpunt, | |
[pagina 455]
| |
Stadsgezicht. (Amsterdam), naar eene houtskoolteekening.
| |
[pagina 456]
| |
laat zich niet van de wijs brengen door al de kunstmakerijen, die tegenwoordig in de kunst zulk een hoogen toon voeren en die zouden eindigen met haar geheel ten gronde te richten, zoo er niet eenige mannen waren en daaronder onze Witkamp, die vasthouden aan de richting onzer oude meesters, die de eeuwen getrotseerd heeft, wijl zij de natuur ook in hare onderdeelen tot basis had; mannen, die er niet toe kunnen overgaan, om ter wille van kleur en toon, alle vormen te verwaarloozen en het zich getroosten, door de zoogenaamde impressionnisten, luministen en dergelijke om zoo te zeggen als artisten genegeerd te worden. Wij zijn dien mannen dank verschuldigd voor hun moed, uit overtuiging en kennis geboren en zijn verzekerd, dat de tijd hun recht zal laten wedervaren. Die tijd nadert met rassche schreden, men begint meer en meer genoeg te krijgen van die oppervlakkige zoo slordig uitgevoerde impressies, men neemt niet langer genoegen met schilderijen, waarbij men moet raden, wat ze wel voorstellen en die in de hoogste mate zondigen tegen de bevallige lijnen en vormen, door de wetten der natuur aan hare voortbrengselen gegeven en tegen het schoonheidsgevoel zonder 't welk geen kunstenaar denkbaar is.
Een der verwonderlijkste eigenschappen van Witkamp is zijn buitengewoon benijdenswaard geheugen voor alles, wat hij eens voor zijn oogen heeft gehad. ‘Er is met hem geen twisten, zegt van der Waay, over 't geen wij samen in Musea of waar ook zagen. Als hij zijn geheugen opslaat, komt er alles uit als uit een wereldwoordenboek.’ Zulk een geheugen is voorwaar vooral voor een artist een onbetaalbaar voorrecht. Wenscht men Witkamp als mensch te kennen? Welnu, 't is een beschaafd man, belezen, doorkneed in de kunstgeschiedenis, iemand van een vasten wil en niet van zijn stuk te brengen, waar hij meent gelijk te hebben, wars van allen bluf, niet ingenomen met zich zelf of met zijn eigen werk, eenvoudig in zijn doen en laten, 't geen blijkt uit zijn eenvoudig atelier in de Noorderstraat, voor zijne zuster een liefhebbend broeder, voor zijne vrienden een trouw vriend. |
|