een even geestige schets uit Patagonië en Vuurland te voltooien.
Eene zeer goede zijde van deze fantastische satire is de couleur locale. Alles draagt eene Spaansch Zuid-Amerikaansche tint. De auteur beweert een geschrift van een Patagoonschen generaal te vertalen, uit het Nieuw-Patagoonsch, omdat ‘de strook gronds tusschen Straat Maggellaan en Argentinië een tiental jaren geleden zes omwentelingen op maatschappelijk en tien op letterkundig gebied doorleefde, waarvan de gevolgen zich nog heden ten dage doen gevoelen.’
In dezen zeer transparenten vorm vertelt Piet Vluchtig eenige pikante bijzonderheden uit de Patagoonsche maatschappij, Omtrent de Nieuw-Patagoonsche taal wordt ons medegedeeld, dat zij wel geschreven, maar niet gesproken wordt, daar het Oud-Patagoonsch de spreektaal is gebleven. ‘Om der waarheid wille’ - zegt Piet Vluchtig - ‘dient hier getuigd, dat er op dit oogenhlik in Patagonië meer dan een is, die het Nieuw-Patagoonsch verstaat, en dat er wel drie zijn, die het verklaren.’ Hij voegt erbij, dat het Nieuw-Patogoonsch, de schrijftaal, zich gunstig onderscheidt van de spreektaal, het Oud-Patagoonsch, daar voor het eerste eene voortdurende hersengymnastiek noodig is om het te verstaan.
Als nationale gebreken bij de Patagoniërs noemt Piet Vluchtig ‘eene groote mate van opgeblazenheid’, die allengs tot ‘belachelijken snoeflust’ aanzwol. Deze karakterfeil was niet oorspronkelijk Patagoonsch, maar van elders ingevoerd. Een tweede karakterfeil is de groote verdeeldheid der Patagoniërs op het stuk der regeeringszaken. Het gevolg hiervan was, dat weldra het land in 365 partijen was verdeeld - zegt Piet Vluchtig - ‘zoodat het luttel getal eerzame landzaten, die niet tot een partij behoorden, wèl met den vinger werden aangeduid, maar werkelijk voor zichzelven tot dien heilstaat waren ingegaan, welken de partijen nog steeds voor het land zochten.’ Sommige zonderlinge denkbeelden der politieke partijen worden op de kaak gesteld. De talrijkste partij wordt de partij der Doggen (de volkspartij met sociaal-democratische richting) genoemd - en we vernemen tevens, dat deze partij zich had voortgeplant in ‘hoegenaamd geene verhouding tot hare bestaansmiddelen.’ Opmerkelijk was het daarbij, dat in het naburig Vuurland de regel gold, dat men niet meer kinderen mocht verwekken, dan men kon onderhouden. Dit sproot uit de achterlijkheid van Vuurland, een land, waarin men nog zoo dom was ‘dat men de veeteelt zou willen uitbreiden en de menschenteelt zou willen beperken.’
In Patagonië stelde men zeer veel belang in het schoolwezen, omdat men in de overtuiging leefde dat de school de hartader der natie is, en dat wie zich van de school meester maakt, ook meester is der natie. Er wordt in Patagonië altijd geschreven en gesproken over de school. Want er heerscht eene algemeene vergaderwoede, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Sommige Patagoniërs maakten zich verdienstelijk door al die vergaderingen bij te wonen ‘schoon negen van de dertien misdadig vervelend waren.’
Piet Vluchtig gaat op dezen toon voort. Menig vernuftige zet kruidt dit satirisch vertoog. Maar het lijdt toch eenigszins aan het gewone gebrek van allegorisch-satirische schetsen - het duurt wat lang, en de auteur heeft niet gepoogd aan het slot tot een climax te komen. Daarenboven de allegorische satire, hoe beroemd ook - men denke aan Swift, aan Holberg, aan Lord Lytton - moet altijd achter staan bij het verhaal of bij het blijspel, in welke beide kunstvormen even goed eene satire kan gegeven worden, waaruit van zelf volgt, dat een satirisch-episch kunstwerk altijd hooger staat dan eene satirische allegorie. Ten zij men Latijn kan schrijven als Erasmus in zijn Laus Stultitiae, of Fransch als Rabelais in zijn Gargantua en in zijn Pantagruel.