Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| |
[pagina 419]
| |
Zeker, er bestaan kringen, groote, zeer belangrijke, kringen in ons Nederlandsch maatschappelijk leven, die het heengaan dezer beide zeldzaam begaafde mannen met zekere Amerikaansche onaandoenlijkheid hebben vernomen. Maar er bestaan ook kringen, die in belangrijkheid niet voor de eerst bedoelde behoeven onder te doen, en die met den diepsten weemoed vernamen, dat beide uitgelezen geesten ons hadden verlaten. De Vries en Opzoomer hebben de eer der wetenschap en der welsprekendheid in Nederland gehandhaafd, zoo lang zij in hunne volle kracht schitterden. Zij hebben het Nederlandsche volk aan zich verplicht. Tot welke kringen men ook behoore, het zou van meer dan Filistijnschen geest getuigen, zoo men deze eenvoudige waarheid poogde tegen te spreken. De dood van twee zulke mannen is eene aandoenlijke gebeurtenis voor heel het Nederlandsche volk, maar vooral voor hen, die beide overledenen gekend en gewaardeerd hebben, die onder den invloed hunner lessen zijn opgegroeid, die van hun vriendschappelijken omgang hebben genoten. Een zeer eigenaardig verschijnsel deed zich voor, waar Opzoomer als hoogleeraar optrad. Zijne leerlingen werden allen zijne bewonderaars. Wie hem eenmaal volgde, kon hem niet meer verlaten. De voormalige Utrechtsche student, die deze regelen met een hart vol warme erkentelijkheid en innig leedgevoel aan de nagedachtenis van zijn onvergetelijken meester wijdt, heeft zes jaren Opzoomer's lessen over Logica en Metaphysica gevolgd, alleen teleurgesteld, wanneer op de deur van het collegievertrek, of ad valvas academicas een briefje geplakt was, met het bericht, dat de veelbewonderde meester door ongesteldheid verhinderd werd zijne lessen voort te zetten. Men vergunne hem dus het beeld van dien meester te schetsen met die groote ingenomenheid en die warme vereering, welke Opzoomer aan zijne discipelen wist in te boezemen. | |
I.'n Natte Octobermorgen van het jaar 1853. Over de glibberige steenen, onder druipende regenschermen, glijden ze voorbij, de jonge Utrechtsche theologische studenten, die voor hun propaedeutisch studeeren. In de Zadelstraat, op de Mariaplaats, op den Springweg, vertoonen ze zich, en houden stand bij een zeer alledaagsch huis op den Springweg. Eene deur wordt opengeduwd, ze komen de collegiezaal binnen. De banken worden spoedig genoeg bezet. De propaedeutici moeten examen doen in het Hebreeuwsch, dus is collegie houden de boodschap. Het vertrek, waarin ze zich bevinden, is alles behalve opwekkend of aantrekkelijk. Een hol vierkant hok met een ouderwetsch papier behangen, dat groote, donkere, vochtige plekken vertoont, en op vele plaatsen werd afgescheurd, is gevuld met ruw houten banken en tafels, een zeer primitief spreekgestoelte en een | |
[pagina 420]
| |
zwart bord. Er drijft een lucht van vocht, van muizen en ratten, door deze ruimte - men komt op het vermoeden, dat des nachts in deze onheilige hallen een gewriemel van knaagdieren door de gaten van het behangsel binnenspringt, om een helschen sabbath te vieren in de Hebreeuwsche collegiezaal. Er is nu bovendien eene lucht van vocht, van dampende en druipende parapluien, die, overal neergezet, op den vloer kleine rivieren doen ontstaan. Wanneer men de Stichtsche jongelingschap van 1853, die daar neerzit, om eenige strophen uit het boek der Richteren te hooren verklaren, opmerkzaam waarneemt, geraakt men niet in eene hooge aesthetische stemming. Zoons van predikanten uit kleine plaatsen, zoons van bakkers of kruideniers uit groote steden, vormen ze eene vrij onoogelijke groep. Er zijn erbij, die klein en verschrompeld, door een kwaad fortuin in hun groei gestuit, met hunne gele oudeheerenkopjes aan verdord Novemberloof doen denken. Er zijn er ook, die hoog opgeschoten met dikke, domme, witblonde hoofden, een zaagmeelkleuriggezicht en twee vegen blauwsel onder de oogen, in logge zwaarlijvigheid daar neerzakken. Weinig aardige, frissche studententypen! Utrecht was in 1853 het land van beloften voor jonge theologische studenten - er waren er tusschen de twee- en driehonderd bij den Rector magnificus ingeschreven. De zaal is volgeloopen. De stemmen der aanstaande herders en leeraars klinken niet zeer fraai in een gonzend gebrom. Zij hebben meest allen eene goedkoope uitgaaf van den Hebreeuwschen bijbel, met een exemplaar der Vulgaat bij zich. Sommigen geeuwen, anderen trappelen ongeduldig met de natte schoenen op den houten vloer. Eene deur gaat knarsend open. Er komt een oud-achtig kereltje met een dik boek onder den arm binnen. Op het eerste gezicht zou men hem voor een diakoniehuismannetje, die portefeuilles voor leesgezelschappen rondbrengt, gehouden hebben. Het kleine kogelronde hoofd is met een verwarden witten hairbos voorzien, die zoo zonderling in stekelige sprieten en flodderige klompjes om de slapen zwiert, dat niemand twijfelt aan het feit der alleruiterste achteloosheid in het toilet van dezen hoogleeraar. Een zeer oude, vettige, zwarte rok is om het gebogen lijf hoog toegeknoopt. Geen spoor van linnengoed is te ontdekken. Op sloffende zwarte pantoffels komt deze gestalte, die uit een roman van Dickens schijnt weggeloopen, om te Utrecht Hebreeuwsch te onderwijzen, binnen. Hij waggelt naar zijn lessenaar, opent den Hebreeuwschen bijbel, doet de kleine flikkerende oogjes wijd open, en begint met eene doffe stem: - ‘Superiore occasione, commilitones! substitimus ad versum...’Ga naar voetnoot1) Zoo begint de Boer - bijnaam door alle studentengeslachten aan dezen professor gegeven - iederen morgen met geheel dezelfde woorden. Somtijds krabbelt de professor met krijt eenige kabbalistische figuren op het bord, die een zeer moeilijk grammatisch geval moeten toelichten. Nooit vergeet ik de verveling dezer morgenuren van 9 tot 10! Niemand der aanwezigen | |
[pagina 421]
| |
stelt belang in de dingen, die gezegd worden; velen zien tot wanhopig wordens toe op hunne zilveren horloges, enkelen geeuwen achter hunne met inkt bevlekte vingeren, allen verwenschen den langzaam voortkruipenden tijd. Een mijner vrienden heeft op dit uur gedurende twee jaren niets anders gedaan, dan het havelooze hoofd van den Hebreeuwschen professor in profiel en en face te teekenen, zoodat hij er ten slotte in slaagde een zeer gelijkend portret van den zonderlingen man aan vrienden en kennissen rond te deelen. Met slag van tienen worden ze uit dien kerker verlost. Het regent nog even hard. De propaedeutici stormen de straat weer op. Zij haasten zich naar de Korte Nieuwstraat om eene les in de Nederlandsche Taal en Letteren te nemen. Het huis, waar zij nu ontvangen worden, heeft een veel beter voorkomen. De voordeur staat wijd open. Met druipende regenschermen hollen ze door de gang naar het achterhuis, dalen eenige trapjes af, en staan in een kelderlokaal. Als het er niet wat donker was, daar twee smalle vensters, dicht aan de zoldering het daglicht uit een klein tuintje naar binnen zenden, zou het vertrek nog al tamelijk bewoonbaar zijn geweest. De muren, die met hout beschoten zijn, de tafels en de banken voor de studenten, zijn met een groezelig hard geel bestreken. Een groot zwart bord staat bij een tafeltje, van veel boeken en een lessenaartje voorzien. Zoodra de theologen zijn binnengestormd, den vloer overal bestralend met hunne regenschermen, vliegen er eenigen naar het bord. Er staat nog niets op! Fluks het krijt ter hand genomen! En nu schrijft ieder wat. Weldra prijken er allerlei namen van menschen en voorwerpen. Met groote letters: Garibaldi - met kleine: overhemden - met gewone Benjamin Constant - met mooi schrift: afschaffing van het groenwezen - en dergelijke diepzinnigheden meer. Zij verwachten een grappig uur. Met deftige schreden daalt een inderdaad zeer deftig heer de keldertrappen af. De man is om en bij de zestig, draagt een netten zwarten rok met een lintje in het knoopsgat. Zijn hoofd is breed en vleezig, zijn mond fijn en glimlachend, zijne guitige oogen glimmen achter een gouden bril. Het meest opmerkelijke is, dat deze professor, die op treffende wijze het type van een welvarend Belgisch burgerheer voorstelt, zich het hoofd bedekt met eene breede, zwart fluweelen professorale baret, die hij gedurende de geheele voorstelling blijft ophouden. Gewoonlijk brengt hij een arm vol boeken mee, die op den lessenaar worden gedeponeerd. Bij al wat nu volgt heeft de heer met de baret nog twee voorwerpen in handen: een gouden snuifdoos en een rooden zijden zakdoek. Hij is met statige schreden naar het bord gegaan, schuift zijn gouden bril boven de oogen op het voorhoofd, neemt zeer deftig eene goede prise uit zijne snuifdoos - en zegt bijna fluisterend: - ‘Garibaldi! Overhemden! Benjamin Constant! Afschaffing van het groenwezen?’ Daarop wendt hij zijne blikken naar de aanwezige studenten, en zegt met luider stem: | |
[pagina 422]
| |
- ‘Wie van de heeren wenscht iets over Garibaldi te vernemen? U, meneer Kleber? U, meneer de Koning? Niet? Wie vraagt naar overhemden? Niemand? Lastig onderwerp, meneeren! Behoort tot de geschiedenis der Europeesche cultuur. Zou heel wat van te zeggen zijn! Interessanter zou het nog zijn, over hemden, tout court, te handelen, daar dit kleedingstuk in de middeleeuwen zijne eigenaardige geschiedenis heeft! Wie wenscht iets te hooren over Benjamin Constant?’ - ‘Ik, professor!’ Mijn vriend, de onvermoeide portretten-teekenaar had gesproken. Terstond hield de heer met de baret op te snuiven. En nu begon hij in zeer gemeenzamen stijl, geheel uit het hoofd, een aantal anecdoten te vertellen in verband met Benjamin Constant, en de voornaamste Fransche auteurs uit het begin dezer eeuw. Zekere goedhartige levenswijsheid onderscheidde hem bij zijne verhalen, die mij deden denken aan een Leuvensch of Mechelsch koffiehuis, waar eenige drinkers met groote glazen bier naar de mededeelingen van een stamgast zitten te luisteren. Bij alles, wat verhaald werd, kwam eene moraal - gewoonlijk bestaande in de met een vroolijken glimlach uitgesproken verzekering: ‘Zoo ziet men, heeren, dat achter elke zaak eigenlijk eene geldquaestie verborgen is.’ Het uur ging vrij snel voorbij. Van verveling geene sprake. Maar mijn vriend, de portretschilder, was niet tevreden! Wat had hij eigenlijk van Benjamin Constant geleerd, afgezien van het vraagstuk, of dit onderwerp tot het gebied der Nederlandsche taal en letteren zou kunnen gebracht worden? Gaarne zou men in 1853 in Utrechtsche gehoorzaal der Nederlandsche Taal en Letteren iets degelijks en boeiends over den grooten auteur van Adolphe - niemand onzer had ooit dat boek hooren noemen - vernomen hebben, maar het bleef bij anecdoten, die beter op de stoep van een café, dan onder de zoldering van eene collegie-kamer kunnen worden medegedeeld. Wij gingen wat opgeruimder te elf uur onzen zwerftocht voortzetten. Ditmaal is de weg vrij lang, en zijn de straten door de plasregens in moerassen veranderd. Wij snellen naar het eind van de Lange Nieuwstraat. Voor een zeer groot, zeer haveloos gebouw wordt stand gehouden. Door de openstaande deur vliegen de leergierigen naar binnen. Zij klimmen langs eene lastige wenteltrap naar boven. Het lokaal, waar men nu binnentreedt, heeft iets van een afgedankten droogzolder. Vier witte muren vol vocht- en stofplekken, een vloer met nauwelijks dichtgespijkerde gaten, zeer vele banken en tafels, een vrij fatsoenlijke lessenaar, en eene afschuwelijk leelijke kachel maken het weinig stichtelijk geheel uit. Daarbij komt, dat de kachel midden in dezen zolder geplaatst is, en dat eene ellenlange zwarte pijp hoog in de lucht aan ijzerdraden is bevestigd. Er zal nu eene les in de Latijnsche letteren gegeven worden. Het troepje theologen schaart zich om den lessenaar. De meesten hebben een exemplaar van Vergilius' Aeneïs (Tauchnitz) meêgedragen, maar ook nog wat andere | |
[pagina 423]
| |
lectuur. Mijn vriend de teekenaar kwam er alleen met een exemplaar van Lord Byron. De hoogleeraar, die hier zou spreken, sloop bijna onmerkbaar binnen. Een magere grijsaard met een zwart fluweelen kapje op het hoofd kwam als eene schim aanzetten, stond plotseling voor den lessenaar, opende een zeer oud cahier met vergeeld papier, en begon in het Latijn op den toon van een deurwaarder, die een exploit uitgalmt, eenige Animadversiones bij het tweede boek van Vergilius' Aeneïs voor te dragen. Het was niet te ontkennen, dat de brave man zich met zekere plechtigheid van deze taak kweet. Hij scheen pleizier te hebben in de sonore Latijnsche klanken, die van zijne verdorde lippen vloeiden. Toch was deze geheele plechtigheid eene tamelijk vervelende comedie. De hoogleeraar in het Latijn had al jaar en dag deze zelfde annotationes op Vergilius zijnen leerlingen voorgezongen. Er bestonden tallooze kopijen van wat men een dictaat noemt. Ieder wist, dat men voor het propaedeutisch examen de Inleiding (Introïtus) van het dictaat moest kennen, dat wil zeggen, zich eenige historische feiten in het geheugen moest prenten, die in elke Duitsche Real-Encyclopedie te vinden zijn op het artikel Vergilius. Enkele bakkers- en kruienierszonen uit groote steden, die zich de kosten der aanschaffing van het dictaat wilden besparen, zaten ijverig te pennen, een feit, dat tot het levensgeluk van den bejaarden professor niet weinig bijdroeg. Wij verveelden ons niet, want wij waren in onze lectuur verdiept, terwijl de rusteloos uitgesproken Latijnsche volzinnen als het gegons van eene groote menigte insekten op een warmen zomerdag aan onze ooren voorbijgleed. Het sloeg twaalf uur. Men had nu juist drie uren lang de orakelen der Stichtsche wetenschap aangehoord, maar nog niets geleerd, niets vernomen, dat eene vruchtbare stof tot nadenken kon opleveren. De morgen was, als gewoonlijk, geheel verloren. De propaedeutici hadden maar één troost. Zij hadden trouw ‘gehengst’ - als het heette, en mochten fier zijn op de vervulling van dien plicht. Maar de wetenschappelijke odyssee der jonge Utrechtsche theologen was nog niet geëindigd. Uit de Lange Nieuwstraat holden zij naar de Oude Gracht bij de Brandsteeg. Sommigen, wier eetlust dit uur scheen te hebben afgewacht, hielden een armen drommel met een blikken trommel bij de deur van het collegie aan - en kochten zich eene versnapering. Weder werd een trap beklommen, en stroomde men door eene openstaande deur in de collegiekamer, waar Sophokles' Antigone zou worden geïnterpreteerd. Het vertrek was ditmaal eene aangename, luchtige kamer met nette banken en tafels; geen enkel spoor van verval of verwaarloozing deed het oog pijnlijk aan. Alles was goed onderhouden en goed in de verf. De Grieksche professor was wederom een grijsaard, maar eene zoodanige, die door zijne verschijning en zijn ernst achting inboezemt. Ditmaal volgden de meesten met een exemplaar van de Antigone, waarnaast sommigen eene Duitsche vertaling van Hartung legden. Er werd hier gerespondeerd, en dikwijls moesten de hoorders al hunne krachten inspannen, om een enkelen dragelijken volzin in het Latijn uit te | |
[pagina 424]
| |
spreken. Groot was de ijver der heeren, om bij het aflezen der namen van afwezigen - een ‘Ex Urbe!’ - een ‘Aegrotat!’ - of ‘Abest!’ uit te roepen. Dit alles gaf zekere drukte, zeker gewoel, dat als reactie tegen de inspanning bij het respondeeren evenwel de aandacht verstoorde, en de lezing der Antigone niet boeiender maakte. | |
II.Niemand dacht er aan te één uur naar huis te gaan. Nu juist wilde ieder op zijn post zijn. Nog eenmaal werd haastig de weg naar de Lange Nieuwstraat afgelegd. Weer werden de trappen beklommen, weer treden ze het naargeestig lokaal binnen, waarin van elf tot twaalf Vergilius werd gecommenteerd. Er is evenwel eene verandering waar te nemen. Eene geheele menigte nieuwe hoorders is saamgestroomd. Letterkundige, juridische, oudere theologische studenten hebben de banken ingenomen, de propaedeutici vinden aan de achterste banken met moeite eene plaats. Het nieuwe personeel maakt een gunstigen indruk. Er zijn aardige typen van heusche studenten bij! De meesten zien er frisch en opgewekt uit. Hunne stemmen klinken vol en helder door het zolderlokaal. Er is een donderend geraas van jonge, opgeruimde geluiden. Als met een tooverslag is alles eensklaps stil. Prof. Opzoomer treedt binnen, om les over Logica te geven. Met veerkrachtige, eenigszins afgemeten schreden nadert hij den lessenaar. Zijne eerste beweging bestaat in het neerleggen van eene kleine portefeuille op den lessenaar. Daarna plaatst hij zijn hoed - een zwart vilten hoed met lagen bol en breede randen, nooit ofte nimmer een haut-de-forme - en handschoenen op eene tabouret. Dan wendt hij zich tot zijn gehoor. Tot nog toe waren grijsaards aan het woord - zie hier voor het eerst een man! Opzoomer's gestalte is niet rijzig, maar de groote harmonie der proportiën, het nobele, indrukwekkende hoofd, en de heldere klank zijner stem maken oogenblikkelijk den allergunstigsten indruk. Opzoomer's gelaat is sympathiek in de hoogste mate. Er ligt in zijn blik iets opwekkends - en toch iets zeer fiers. Niemand waagde het zonder reden dien blik te trotseeren. Het is mijn vriend, den teekenaar, gebeurd, dat hij als aan den grond gekluisterd aarzelde te spreken, bij de zeer zeldzame gelegenheden, dat er op het collegie over de Logica gerespondeerd werd. Hij was onder den invloed van Opzoomer's blik, nadat de hoogleeraar zijn naam genoemd, en op vriendelijken toon gevraagd had: - ‘Zijn u ook absolute waarheden bekend?’ De teekenaar scheen onder de betoovering van stem en oogen. Eindelijk hief hij het hoofd op, en antwoordde schichtig: - ‘Het is mogelijk, dat mathematische axioma's absolute waarheden zijn.’ | |
[pagina 425]
| |
Opzoomer's hoog ernstig gezicht wordt snel verhelderd door een glimlach. Hij staat een oogenblik stil bij het begrip: axioma, en zoo kwam mijn vriend, de teekenaar, van zijne responsie af. Met het hoogste gemak begon Opzoomer zijn collegie over Logica. Hij volgde daarbij zijn handboek: De weg der wetenschap. Toen ik later zijne collegies over Metaphysica volgde, werd ik gewaar wat de vruchtbaarste methode was, om de geschiedenis van wijsgeerige en godsdienstige denkbeelden helder en indrukwekkend uiteen te zetten. Opzoomer nam dan gewoonlijk zijn klein aanteekeningboekje ter hand, en zei: ‘Wilt opteekenen de volgende paragraaf!’ In vijftien of twintig regels werd dan een zeer beknopt overzicht over het een of andere stelsel der oudheid, der middeleeuwen of van onzen tijd gegeven. Daarna ving Opzoomer aan dit onderwerp met onberispelijke helderheid en nauwkeurigheid uiteen te zetten. Juist die helderheid trof mij het eerst op dien regenachtigen Octobermorgen na van 9 tot één uur allerlei zonderlingheden of conventioneel Latijn te hebben aangehoord. Eerst waren het de helderheid en de juistheid, die ons allen veroverden. In iederen volzin was eene gedachte, die met ongeduld deed verlangen naar den verderen gang van het betoog. Maar dan bleek het ook, dat Opzoomer's voordracht schitterde door zeldzame welsprekendheid. De mooie volzinnen, in de keurigste woordenstroomen uitgesproken, waren eene muziek voor mijne ooren. In 1853 had nog niemand onzer zulk een redenaar gehoord. Voor het ingewikkeldste begrip vond Opzoomer de helderste en eenvoudigste uitdrukking. Maar tevens koos hij de smaakvolste en de minst versleten woorden, om zijne gedachte ook door den mooien vorm ingang te doen vinden in de jonge hoofden. Mijn vriend de teekenaar was één en al verrukking. Hij luisterde met schitterende oogen, en verried zijne gadelooze bewondering zonder het te weten. Voor het eerst hoorden wij hier onze eigene taal door een kunstenaar en een denker zoo aangrijpend en smaakvol spreken. Het was ons eene openbaring. Ik verdenk er mijn teekenaar nog altijd van, dat het hem ging als weleer Petrarca, toen deze te Bologna studeerde, en met ware verrukking het heerlijke Latijn van Cicero's wijsgeerige schriften genoot, zonder tot de philosophische kern zelf door te dringen. Bij Opzoomer kon ieder zijn voordeel doen. Zij, die aanleg hadden voor wijsbegeerte, drongen met den denker dieper door; zij, die tot letterkundige kunstenaars of beoefening der geschiedenis geroepen werden, leerden van hem spreken, poogden hem de geheimen zijner kunst af te zien, of - om het met een volzin van Opzoomer zelf te zeggen - bij den grooten redenaar van tijd tot tijd om den hoek te gluren. Voor allen evenwel waren zijne lessen in de Logica eene allergezondste gymnastiek der hersenen. Zelfs de meest trage hoofden moesten zich rekenschap geven van het gehoorde. Bij Opzoomer fonkelde alles van helderheid en licht, zoolang hij sprak. Zijne wijsbegeerte nam dadelijk eene zeer karakteristieke kleur aan. Wij wisten | |
[pagina 426]
| |
het, er werd hier oorlog verklaard aan de dialectische begripsbeweging, waarmeê moderne Duitsche philosophen geheele gebouwen van bespiegelende wijsbegeerte hadden opgetrokken. Met Opzoomer wilden wij alleen hooren van die empirische wijsbegeerte, die door hem met vaste hand werd uiteengezet. Onze meester had eene grondige studie gemaakt der natuurwetenschappen - hij had de schitterende uitkomsten dier wetenschappen, hij had hare hooge vlucht bewonderd. Zoo ongemeene resultaten langs empirischen weg verkregen, waarborgden hem de deugdelijkheid der methode. Van daar, dat hij die methode op de wijsbegeerte ging toepassen - en zich een stelsel vormde; dat hij ervaring tegenover bespiegeling stelde; dat zijne Logica een uitvoerig empirisch onderzoek naar de bronnen onzer kennis instelde; dat wij met hem de studie dier kenbronnen der waarheid - het zinnelijk gevoel, het gevoel van lust of onlust, het schoonheidsgevoel, het zedelijk gevoel en het godsdienstig gevoel - onder klimmende belangstelling en groote toejuiching medemaakten. Zijne wijsbegeerte der ervaring had geene Duitsche, maar veeleer eene Fransch-Engelsche kleur. In dit éene opzicht scheen Opzoomer niet Duitschgezind, maar voor het overige sprak hij zijne Duitsche sympathieën gaarne uit. Op zijn collegie hoorde ik den naam van Gothold Ephraim Lessing voor het eerst, vernam ik, dat deze gadeloos geniale man in wijsbegeerte, aesthetiek en letterkundige critiek met de schranderste empirische methode tot de schoonste resultaten was gekomen, omdat Lessing van den grondslag uitging, dat het niet aangaat uit algemeene begrippen over kunst te redeneeren, daar de werken der kunst zelven onze vernuftigste bespiegelingen zullen logenstraffen. Voor het overige deed Opzoomer steeds zijne bewondering voor Duitsche kunst, wetenschap en letteren blijken. Er ging zelden een dag voorbij, gedurende welken hij den naam van Goethe niet uitsprak. Hij stelde een levendig belang in de staatkundige gebeurtenissen bij onze oostelijke buren. Dit bewijst zijn vlugschrift in 1871: De Bonapartes en het recht van Duitschland ook na Sedan. Toen mij later de eer te beurt viel Opzoomer in zijne studeerkamer, of in zijn huiselijken kring te ontmoeten, bemerkte ik tevens, dat hij eene hooge belangstelling voor Engelsche wijsbegeerte en letteren koesterde, duidelijk gebleken door zijne uitgaaf van Shakspere's Othello, Macbeth en Julius Caesar (1872), en zijne reeds vroeger (1860) verschenen vertaling van den Julius Caesar. Voor Fransche letteren, vooral voor de modernsten, had Opzoomer geen hart, evenmin voor onze schrijvers, die zijne tijdgenooten waren. De gekunstelde stijl van Potgieter verdroot hem, het vernuft van Busken Huet vond geene genade in zijne oogen. Hoe langer men Opzoomer's lessen over Metaphysica en Logica volgde, hoe belangrijker ze werden. Een honderd, tot honderdvijftig hoorders luisterde naar hem met gretige belangstelling. Wat ook de voortgezette studie van Logica en wijsbegeerte voor nieuws moge ontdekt hebben, wat ook nu in Opzoomer's De weg der wetenschap verouderd moge schijnen, zijne leer- | |
[pagina 427]
| |
lingen danken hem de geheele vorming van hun geest. Bij hem alleen was voor letterkundigen en theologen iets heerlijks te leeren, de kunst om over het gehoorde zelfstandig na te denken. Mijn vriend, de teekenaar, die zijne teekenstift nu al voor goed heeft ter zijde gelegd, maar toch altijd mijn vriend bleef, sprak er mij onder den indruk van Opzoomer's overlijden van. - ‘Wie heeft ons aesthetisch ontwikkeld? Wie anders dan Opzoomer? Ik geloof niet, wat men ook zegge, dat Opzoomer's analyse van het schoonheidsgevoel verouderd is! Heeft hij niet afdoend aangewezen, dat subjectief oordeel over kunstgewrochten niets staaft, tenzij het overeenstemt met het oordeel, dat door alle beschaafde kunstkenners is geveld? Heeft hij niet de dwaasheid aangetoond, van den dilettanten-uitroep: De smaken verschillen! Zij, die zich vele jaren van hun leven met de studie van de grootste meesterstukken der letterkundige kunst hebben bezig gehouden, zij, die de Homerische zangen, Horatius, Sophokles, Dante, Shakspere en Goethe met de innigste liefde bestudeerden, mogen zij zich laten afschepen, wanneer een oningewijde, een mathematicus bijvoorbeeld, zegt: “Ik kan die schrijvers niet uitstaan - de smaken verschillen!” Heeft Opzoomer niet met de verwonderlijkste helderheid aangetoond, dat de gezegde mathematicus het zich evenmin zou laten welgevallen, indien een leek hem kwam beweren: 2 × 2 = 5, dit verontschuldigende met de woorden: de meeningen verschillen? Heeft Opzoomer niet luce clarius betoogd, dat in beide gevallen alleen de meening van den wetenschappelijken man geldt? Oordeel over kunst, is een uitvloeisel van wetenschap der kunst. Geen donker, mystiek subjectivisme is hier geldig. Heeft Opzoomer niet herhaaldelijk bewezen, dat valsche kunstbegrippen, door gemis aan grondige kennis der kunst, op ons schoonheidsgevoel kunnen terugwerken, en voor eene pooze een wansmaak in de mode brengen, die eerlang bezwijken moet door dolle overdrijving van het dwaalbegrip? ‘Onze smaak kan alleen gevormd worden door studie der beroemdste kunstwerken. Zij, die hun leven besteed hebben in de studie van Homerus, Dante en Shakspere, vormen zich een geheel ander oordeel, dan zij, die alleen eene Marlitt, een Dubut de la Forest, of een Mayne Reid hebben beoefend, of wel dan zij, die alleen in Ibsen, Stéphane Mallarmé, Jean Moréas, Verlaine en Maeterlinck hun heil zoeken. En Opzoomer wees daarbij op de ijdelheid van het woord: de smaken verschillen. Immers ook de physische smaak wordt door vaste wetten aangedaan - en niemand kan ontkennen, dat bij alle normale menschen het zintuig van den smaak op gelijke wijze wordt getroffen, zoodat altijd zoet boven zuur wordt verkozen. Wordt de physische smaak door gewoonten - tabak, betel, opium, alcohol - bedorven, dit bewijst niets voor het onbedorven zintuig. Zelfs is het aan te nemen, dat lieden met een bedorven smaak liever een glas bourgogne dan eene kamillendrank innemen. ‘Zoo ook in de wereld der kunst. De smaak moge door valsche kunstbegrippen voor eenigen tijd op het dwaalspoor gebracht zijn, dit heeft | |
[pagina 428]
| |
weinig te beteekenen, de smaak der menschheid in den loop der eeuwen kan nooit bedorven worden. Er is nog nimmer beweert, dat Vergilius grooter dichter is dan Homerus, dat Pope in dichterlijke scheppingskracht hooger staat dan Shakspere! Heeft Opzoomer ons niet vermaand het voorbeeld van de edelste geesten te volgen - heeft hij ons niet op den jongen Goethe gewezen, die toen hij voor de eerste maal de schilderijen in het museum te Dresden niet allen even mooi kon vinden, zich daarom nog niet veroorloofde die kunstwerken leelijk te verklaren? Goethe oordeelde, dat zijn smaak nog niet gevormd was. Toen Goethe de kathedraal van Straatsburg voor de eerste reis bekeek, durfde hij geen oordeel vellen, hij wachtte, tot de kathedraal lang genoeg op hem gewerkt had. Te Rome werd hij bij het eerste gezicht door Rafaël teleurgesteld, maar hij besloot zijn oordeel op te schorten, tot hij nauwkeuriger studie van Rafaël zou gemaakt hebben. ‘Onze groote meester heeft die waarheden niet te vergeefs voor mij uitgesproken!’ - ging mijn vriend, de teekenaar, voort: - ‘Zoolang ik nog zal mogen meespreken, zal ik ze ter leering en ter waarschuwing herhalen. Al sprak men mij ook van alle zijden tegen, ik zou toch volhouden! Ik geloof onwrikbaar in de door Opzoomer ons gepredikte aesthetische leer! Ik geloof ook aan den triumf van die leer. Zelfs al mocht het schijnen, dat ze thans wordt gewantrouwd! Op het collegie bij Opzoomer werd als het ware een gordijn voor mij weggeschoven, en staarde ik vol eerbied naar de schitterende lichtstralen, die mij verkwikten, na jaren van duffe duisternis en bange onzekerheid!’ Mijn vriend, de teekenaar, had deze laatste woorden met eene bewogen stem uitgesproken. Zijn oog flikkerde, zijne hand beefde! 't Is een fantast, een militeerende geest, een kunstenaar. De rustige bezadigdheid van den echt wijsgeerigen denker zal hij nooit kennen. Toch drukten wij elkaar met aandoening de hand. Toen hij heenging, dacht ik aan de woorden van den nobelen dichter Coppée: ‘Et je n'ai pas trouvé cela si ridicule!’
| |
III.Sommige Stichtsche studenten beweerden, dat Opzoomer ongenaakbaar was. Somtijds had het er wel den schijn van. Opzoomer ging met zeer weinig studenten vertrouwelijk om. Van ‘theeslaan’ of dergelijke ceremoniën had hij een hartgrondigen afkeer. Men bedenke daarbij, dat Opzoomer al gedurende zijn studententijd een beroemd man was, wegens zijne schermutselingen met Mr. Iz. da Costa, met J.J. van Oosterzee, zelfs met Scholten. (De beschuldigingen van J.H. Scholten uit de bronnen wederlegd, 1846.) Hij werd onmiddellijk na zijne promotie in de rechten te Leiden buitengewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte te Utrecht. Opzoomer had gewenscht, dat alle | |
[pagina 429]
| |
studenten zich zoo onderscheidden, als hij had gedaan, maar vond onder het gros zijner leerlingen weinigen, die zich door iets buitengemeens kenmerkten. Vandaar het gerucht zijner ongenaakbaarheid. Hierbij kwam zijne beschaafde, fijn geciseleerde, maar eenigszins rhetorische welsprekendheid op het collegie. Men durfde bijna het woord niet tot hem richten in het private leven. Een enkelen keer scheen het mij, dat hij met een eenvoudiger uitdrukking misschien beter zijn doel zou getroffen hebben. Ten minste, dat dacht ik éénmaal - in al de zes jaren, dat ik zijn collegie bezocht. Daarenboven, de zaak was onbeduidend in de hoogste mate! Men had in de lugubere collegiekamer der Lange Nieuwstraat op een goeden middag in October de rampzalige groenen gedwongen den wrakken vloer rondom de wanstaltige kachel stuk te trappen. Onder een vervaarlijk geraas verdween de brandende kachel met vuur en al, en viel naar beneden te midden der kostbare planten, die daar op last van den hoogleeraar in de botanie werden bewaard. Alleen de lange, foeileelijke kachelpijp bleef hangen aan de ijzerdraden der zoldering, terwijl een regen van rook en roet het vertrek vervulde. Iets dergelijk had niet behooren te geschieden op een oogenblik, waarin men Opzoomer voor zijne les in de Logica verwachtte. Toen onze meester den staat van het lokaal vluchtig had overzien, zeide hij zeer bedaard, dat hij te veel achting had voor de aanwezige studenten, om zijne lessen in zulk een lokaal voort te zetten. De zaak gaf aanleiding tot allerlei moeilijkheden. Burgemeester en Wethouders van Utrecht, Curatoren, Minister van Binnenlandsche Zaken - allen maakten bedenking om de kosten der herstelling te dragen - en, wij, zijne leerlingen, die zijne lessen zoo ongaarne ontbeerden, wij moesten de voordrachten over Logica en Metaphysica een paar maanden missen. Eindelijk waren vloer en kachel hersteld - en namen de lessen een aanvang. En toen was het, dat Opzoomer in eene kleine voorafspraak den jongelieden ernstig op het hart drukte - het ‘verwarmingswerktuig’ niet weder in het ongereede te brengen. De uitdrukking: het ‘verwarmingswerktuig’ scheen mij toen wat gezocht - doch dit was de eenige maal, dat ik mij aan critiek tegenover Opzoomer schuldig maakte. Wat zijne ongenaakbaarheid verder aangaat, niemand dan de schrijver van dit opstel weet beter, dat een kinderachtig sprookje dit gerucht had verspreid. Opzoomer voorkwam de wenschen zijner leerlingen met zeldzame humaniteit. Eene groep zijner bewonderaars vroeg om een privatissimum over moderne philosophie - en Opzoomer verklaarde zich dadelijk bereid, om een of ander hoofdwerk der voornaamste denkers uit het begin dezer eeuw met ons te lezen. Daar wij meest allen theologen waren, viel de keus op Schleiermacher's Glaubenslehre. Het was hoogst eigenaardig Opzoomer in zijne studeerkamer met een exemplaar van Schleiermacher in de hand tot ons op zeer eenvoudigen toon, als in een gemeenzaam onderhoud, te hooren spreken. Hij liet | |
[pagina 430]
| |
den rhetorischen stijl zijner voordracht varen, en ging met ons om als een vriend en kameraad. Nog beminnelijker zijde van zijn karakter openbaarde zich, als hij ons inleidde in zijn huiselijken kring. Hoe getuigde daar alles van den fijnen smaak der vrouw des huizes, die hare gasten altijd een aangenaam uur wist te doen slijten, die voor ieder een vriendelijk woord had, maar haar vriendelijksten glimlach bewaarde voor den man, die haar trots en hare glorie was. Voor ons studenten bleef het eene hooge onderscheiding bij Opzoomer ‘aan huis’ te komen. De heerlijkste herinneringen van mijn studententijd zijn aan dat huis verbonden. Altijd keerde ik opgetogen huiswaarts. Mij gedenkt nog zeer goed, hoe Opzoomer mij verraste met eene uitnoodiging in September 1859, en hoe ten zijnent werd voorgesteld aan den man, wiens naam en herinnering ik even hoog waardeer als dien van Opzoomer, aan Matthias de Vries. Het was een allergezelligste avond. De Vries kruide met zijne opgewektheid, zijne geestdrift het keurig souper. Het geviel, dat wij van de oude Amsterdammers en het kluchtspel der zeventiende eeuw spraken - dat een van ons de drinklievendheid der schutter-vendelen, op het doek en in verzen vereeuwigd, ter sprake bracht. En nauwelijks had ik de eerste regelen van Bredero: ‘Haarlemsche drooghe harten, nu
Komt toont eens wie ghij zijt!’
aangehaald, of de Vries reciteerde de geheele monoloog van Frederick uit het Moortjen, den nadruk leggende op: ‘Dat is bij gedt geen kinderwerck, het is een mannelyke daat,
Want ik houw nog vuel van en man, die hem op den dronck verstaat,
En stadich daarbij blijft, en hem niet en laat verguysen noch verbluffen -
Al ben ick maar een slecht Burgher, ick souw noch voor geen Haarlemmer suffen....’
Opzoomer amuseerde zich met deze levenslustige drinkebroerseloquentie, en liet het aan de Vries over andere staaltjes uit Hooft's Warenar - het lievelingsstuk van de Vries - te berde te brengen. En nu zijn beide goede en groote mannen heengegaan! De ledige plaatsen werden ingenomen door opvolgers, die hunner waardig zijn. Maar de herinnering aan hun persoon, hun werk, hun woord, blijft. Opzoomer's naam is verbonden aan de beschavingsgeschiedenis van zijn tijdvak, ook buiten Nederland. Zijne leerlingen zullen de weldaden, die hij voor hen uitstrooide, nooit vergeten. Zij zullen zijn naam in eer houden, zoolang hun leven duurt - zij zullen de heugenis aan dezen hunnen meester tot aan hun stervensuur bewaren - als eene der heerlijkste herinneringen uit hunne jongelingsjaren, toen Opzoomer's machtige stem hen opriep tot den strijd voor waarheid en wetenschap. |