en goed was geweest’, vervolgde zij. ‘Ik wenschte, dat hij je na dien droevigen dag toch maar gehouden had; ik zou hem zoo gaarne door iets liefs van mij omgeven weten en nu.... nu heeft hij ons misschien reeds lang vergeten.’
De oude vrouw streek haar over het gelaat en nam mij zachtkens weg.
‘En dat hij in de weinige dagen, waarin hij de beurs bezat, er niet eens behagen in schepte’, zuchtte de zieke, ‘al was het dan maar om mijnentwille; nu moest hij haar ook nog leelijk vinden....’
Hiermede roerde zij mijn zwakke punt aan. Ja - ik had er verdriet genoeg van gehad.
‘Ziet gij nu wel, dat zij blauw is, moederlief?’ vroeg zij.
‘Zeker, kind!’ antwoordde het oudje; wanneer zijne liefde half zoo oprecht was geweest als het blauw uwer beurs, dan zou mijn lief meisje nu vroolijk en gezond zijn!’
‘O moeder, moeder!’
‘Stil kind; kom, laat mij nu uwe oude vriendin maar weer in de lade bergen; gij vermoeit uzelf meer dan ik mag toestaan.’
‘Maar eerst moet ik u wat vragen, moeder.’
‘Wat is het dan, lieveling?’
‘Als ik gestorven ben, breng hem dan de beurs en vraag, of hij haar bij zich wil dragen.’
Een oogenblik beefde de oude vrouw zichtbaar; toen kuste zij haar kind en zeide met vaste stem: ‘als gij heengaat, zal ik uw verlangen nakomen; maar gij moet uw best doen, om beter te worden.’
‘Ik zou mijn moedertje niet verlaten, als ik blijven kon,’ zeide zij en verborg daarop het hoofd in de kussens.
Dat was het laatst, wat ik van mijne arme meesteres zag. De oude vrouw bracht mij weg; en toen zij mij later weer te voorschijn haalde, schreide zij over haar lief gestorven kind.
Mijne nieuwe meesteres nam mij op zekeren dag mede, om mij naar den man te brengen, die de oorzaak was van haar verdriet. Ik kan niet zeggen, dat ik met dit vooruitzicht was ingenomen; ik beken daarom maar ronduit, dat ik niet de minste instemming met de teleurstelling van de oude vrouw gevoelde, toen het bleek, dat hij naar een ver land vertrokken was en zij niet het minste uitzicht had, hem ooit te vinden.
Maanden lang bleef ik weer in de lade, maar eindelijk nam het oudje mij voor goed bij zich
‘Wat zal ik je bewaren voor menschen, die niets om je zullen geven,’ zeide zei. ‘Ik draag je dan liever bij mij, tot gedachtenis aan háár.’
Ik vond, dat zij gelijk had; ik was werkelijk veel van het oudje gaan houden en ik diende haar liever dan ik het dien grooten meneer ooit zou gedaan hebben. Maar ik leefde nu in nederigen staat. In de enkele weken, die ik bij bedoelden heer doorbracht, had ik meer goudstukken gehuisvest dan ik in al de jaren bij de oude vrouw deed.
Een klein jaar na den dood van hare dochter gaf zij het alleenwonen op.