sonore klanken; en in het hakhout het krakerig geschuifel der doode blaren. Maar wat deerde hun dat alles! Zij hadden elkaar teveel te vertellen om op iets, wat ter wereld ook, te letten. Hij sprak van zijn eerste indrukken, toen hij haar pas had leeren kennen, van zijn onzekerheid omtrent zijn eigen gevoelens, van zijn aarzeling, van zijn angst, dat zij hem amper zou hebben opgemerkt onder de velen, van zijn hoop, dat zij toch wel wat om hem gaf, van die duizend kleinigheden, waaraan hij zooveel waarde hechtte, die zij zich misschien niet meer herinnerde, van zijn toenemende onrust, van de onhoudbaarheid, eindelijk, van zijn toestand, van zijn te groot geluk, nu zij hem alles, alles wou zijn. Zij luisterde in verrukking; het was haar als hoorde zij een stem, die zij reeds vroeger moest vernomen hebben, in een droom, in een uur van mijmering....
Toen Eric den volgenden morgen uit zijn raam de laan zag, die nu hel verlicht was door een nog krachtige najaarszon, keek hij er lang, heel lang naar; het leek hem de weg naar het geluk.... En sedert, wat een herinneringen! Hoe dikwijls hadden zij samen onder die hooge boomen geloopen. Daar droomden zij van al wat hen wachtte, van een heerlijk leven, waarin zij zich aan elkaar zouden wijden, van een zonnig verschiet, het beloofde land, dat zij spoedig zouden binnengaan, daar maakten zij hun plannen, schiepen zich idealen, bouwden luchtkasteelen. - Tegen Kerstmis was de eerste sneeuw gevallen, die in fijne vlokjes op de dunne takjes lag, als een breede, witte streep op de forsche takken, hier en daar zich vastklemde aan een uitwas van den stam. En ook toen liepen zij - buitenmenschen als zij waren - in de oude laan; wat deerde hun de kou? straks kwam immers de lente, en met de lente hun geluk!
De lente kwam, maar langzaam, schoorvoetend. Gure regendagen, stortvloeden, stormvlagen kondigden haar aan! Het was somber op Pijnenborch! Wat nood! Zij bleven thuis, stonden voor het raam, keken naar de laan, elk na het laatste woord zijn gedachten vervolgend; beiden dachten zij immers aan dien najaarsavond, getuige van hun eerste liefdewoorden. Schoorvoetend, langzaam kwam de lente, nu en dan eens een zonnetje, dan van tijd tot tijd een morgen zonder regen, wat later een enkele warme dag, of.... warm? nu ja, toch droog. Aan de iepen en beuken kwamen ook de donker-rood-bruine knoppen, waaruit zich, als het nu eens goed warm werd, de teere lichtgroene, bijna geele blaadjes zouden loswinden. Ook het eikenhakhout gaf teeken van leven; er kwamen tusschen de dorre blaren, die al de stormen getart hadden, jonge blaadjes, enkele nog maar, en heel klein nog.
In die dagen was het gebeurd! In een dag en een nacht was het begin en het eind geweest van die raadselachtige ziekte, waaraan Judith, de sterke, blozende, levenslustige Judith, in eens, als een boom onder een rukwind, was bezweken! De dokter had het hoofd geschud, wat in zichzelf gemompeld, rust voorgeschreven.... hij was terug gekomen, had ernstiger nog zijne wenkbrauwen gefronst, had lang, lang naar de patiente gekeken en was weg gegaan zonder een woord te zeggen. Toen hij voor de derde maal kwam,