Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |||||||
Hij.Ga naar voetnoot*)
| |||||||
Personen:
Plaats der handeling: Zijn studeervertrek.
Het tooneel stelt een ouderwetsch gemeubeld, somber vertrek voor. Links vooraan een groot venster, waardoor het geboomte van den tuin zichtbaar is. Rechts vooraan een groote loketkast. Rechts en links achter een deur. In het midden achter een kast, waarboven een oud portret hangt. Al de open vakken zijn van boven tot beneden aangevuld met boeken, die op planken staan, en waarvoor donkere gordijnen hangen. Een cilinderbureau met stoel rechts vooraan. Een tafel iets meer links in de diepte en geheel links een kleinere tafel. Hier en daar lederen stoelen. Het is al half donker; door het venster valt nog wat roodachtig zonlicht. Rosalie zit aan de groote tafel. Ofschoon de tafel gedekt is en het eten voor haar staat, is zij in diep gepeins verzonken. | |||||||
Eerste tooneel.
Rosalie, Mina.
Mina
(na een oogenblik stilte van links opkomend).
Wat is dat nu, mevrouwtje? Eet u weer niets?
Rosalie
(zeer zacht en op treurigen toon).
Ssstt, Mina, spreek niet zoo luid!
Mina
(iets zachter sprekend).
Waarom? Hij zal 't niet meer hooren!
Rosalie.
Ik weet 't wel, maar toch... (Zij werpt een angstigen blik naar de deur rechts).
Mina.
Kom, kom, u moet wat eten!
Rosalie.
Het gaat niet, Mina; neem alles maar weg.
Mina
(een en ander opruimend).
't Is toch wat te zeggen! Waarom zit u ook in dit sombere hol?
Rosalie.
't Is me net, of zijn geest nog hier bij zijn boeken huist.
Mina.
Tijdens zijn leven dorst u bijna nooit hier binnengaan.
Rosalie.
Als ik hem stoorde in zijn studies werd hij boos.
Mina.
Ja, die boeken, die boeken! Hij hield meer van zijn boeken dan van zijn kinderen.
Rosalie.
Sssttt, Mina! (een angstigen blik naar de deur rechts werpend). Zeg 't niet, zeg 't niet. Hij hield veel van zijn kinderen; maar zijn kinderen hebben hem veel verdriet gedaan en hij was rechtvaardig.
Mina.
Maar ook hard en stug en streng voor zichzelven en voor anderen.
Rosalie.
Hij was een geleerde, Mina. | |||||||
[pagina 395]
| |||||||
O, Mina, Mina. Ik kan 't maar niet beseffen!
| |||||||
[pagina 396]
| |||||||
Mina.
Nu ja.... die geleerdheid, daar denk ik het mijne van! Met al zijn geleerdheid heeft hij u nooit een vroolijken dag bezorgd.
Rosalie.
Hij was zelf ook niet vroolijk. Edele menschen zijn zelden gelukkig en hij was een edele man.
Mina.
U is ook een edele vrouw, maar hij kreeg altijd zijn zin.
Rosalie.
Hebben de kinderen dan zijn zin gedaan? En hij meende 't toch zoo goed met hen.
Mina.
Dat is wel mogelijk, maar hij had een andere vrouw moeten hebben. U was veel te onderdanig.
Rosalie.
Sssttt, Mina! Spreek zachter, spreek zachter. Ik weet wel.... dat.... maar ik vind het toch zoo akelig.
Mina.
U moest ook hier niet zitten. U zal er nog ziek van worden.
Rosalie.
Ach! laat me toch, laat me toch. Hier ben ik nog het dichtst bij hem.
Mina
(haar schouders ophalend).
In 's hemelsnaam; maar dan moet u ook hier blijven, als.... als ze....
Rosalie.
Je meent, als ze komen om hem te kisten. O, Mina, Mina! (weenend trekt zij Mina tot zich.) Ik kan 't maar niet beseffen!
Mina
(ter zijde).
Arme ziel! (luid.) Kom, mevrouwtje, kom, wees verstandig. Ik zal alles wel bezorgen.... net, of u 't zelf had gedaan.... Alleen... (zij aarzelt)
Rosalie.
Wat?
Mina.
Ja.... weet u.... wat het is. Langs de nauwe achtertrap.... met al die bochten....
Rosalie.
Gaat het dragen van zoo 'n groot lichaam lastig. Nu.... ze kunnen hier immers door.
Mina.
Zal u dan zoolang in de voorkamer gaan?
Rosalie
(zeer bedaard).
Neen, Mina; ik wil hem nog eenmaal zien.... nog eenmaal.... voor 't allerlaatst (Zij barst weer in tranen uit.)
(Door de deur rechts komt even een hoofd te voorschijn) Juffrouw! (het wordt langzaam donkerder.)
Mina.
Ja, ik kom.
Rosalie.
Zijn ze daar al?
Mina.
Haal u nu maar geen dingen in 't hoofd! Blijf stil hier; straks komt uw broer. Laat alles nu maar aan mij over.
Rosalie.
Ga gauw en.... Mina.... eerbiedig hoor.... Laten ze hem eerbiedig behandelen.
Mina.
Wees gerust. (ter zijde.) Arme ziel! Arme ziel! (rechts af.)
Rosalie
(Zij staat langzaam op, gaat naar de deur rechts, luistert daar even en zijgt dan bij de deur op een stoel neder).
O! God! (de ondergaande zon hult haar in een rood licht.) Dood! dood! Voor altijd weg! En ik kan 't maar niet beseffen! Zal ik dan nooit zijn stem meer hooren; nooit meer tegen hem zeggen: mijn lieve man? O zon! ga toch heen! ga toch onder! Die mooie voorjaarsdag is afschuwelijk geweest! Sssttt! (Zij luistert weer aan de deur en bemerkt daardoor niet, dat Gérard binnen komt. Het zonlicht verdwijnt.)
| |||||||
Tweede tooneel.
Rosalie, Gérard.
Gérard
(die weifelend binnen is getreden, nadert Rosalie en raakt haar aan).
Rosalie!
Rosalie.
O!... Gérard, je doet me schrikken.
Gérard
(steeds zacht sprekend).
Het spijt me.... maar....
Rosalie
(hem een hand gevend).
't Is goed van je, dat je gekomen bent. Ga zitten. (Beiden gaan bij de groote tafel zitten.)
Gérard
(steeds zacht sprekend).
Wat is dat plotseling geweest.
Rosalie.
Ja, erg plotseling. Daar zat hij.... | |||||||
[pagina 397]
| |||||||
aan zijn schrijftafel. Ik bracht hem juist zijn thee. Hij wou nog iets zeggen, maar hij kon al niet meer. Even keek hij me nog aan.... toen viel zijn hoofd achterover en was hij.... dood. Sssttt.
Gérard.
Vreeselijk! vreeselijk!! O, het heeft me zoo getroffen.... je telegram eerst en daarna dadelijk je brief. Dus... geen afscheid genomen?
Rosalie.
Neen.
Gérard.
Dat blijft altijd zoo'n pijnlijke herinnering. (Lange stilte. Rosalie weent.) Op jou leeftijd een zwaar verlies.
Rosalie.
Een onherstelbaar verlies.
Gérard.
Gelukkig heb je je kinderen nog. | |||||||
[pagina 398]
| |||||||
Rosalie
(hoofdschuddend).
Ach, de kinderen.... Van Jan weet je alles af, en Fientje... op het oogenblik ligt ze ziek van den schrik te bed,... maar die heeft zelf een kind.... en met onzen schoonzoon.... je weet, wat er over dat huwelijk te doen is geweest.... neen, dat harmonieert niet.
Gérard
(luider).
Ik weet er wel 't een en ander van; maar... zie je.... hij kon eigenlijk met niemand goed overweg.
Rosalie.
Zeg 't niet, Gérard. Hij was rechtvaardig.
Gérard
(luider wordend).
Niet altijd, hoor! Den eenigen keer, dat ik hem om hulp gevraagd heb, was hij tegen mij al heel onrechtvaardig.
Rosalie.
Och neen, maar jelui waart beiden zoo driftig. Als je hem maar wat kalmer je zaak hadt uitgelegd!
Gérard.
Blijf eens kalm, als zoo'n kamergeleerde alles beter wil weten en je jarenlange ondervinding voor onzin wordt uitgemaakt.
Rosalie.
't Is waar, hij liet zich wel eens medeslepen door zijn vaste overtuiging; maar.... als je begrijpen kon, hoe zijn heftigheid hem berouwd heeft.
Gérard.
Wel mogelijk, maar het berouw is iets, dat altijd te laat komt.
Rosalie.
Waarom heb je toen zijn geld niet meer willen aannemen?
Gérard.
Omdat ik 't al van een ander had gekregen, die niet eischte, dat ik in alles zijn zin zou doen. Hij met zijn wijsheid...
Rosalie.
Ach Gérard, hij is nu dood. Oordeel toch zoo hard niet. Het heeft hem zoo verschrikkelijk gespeten, dat het toen tot een brouille is gekomen.
Gérard.
Dan had hij maar ongelijk moeten bekennen!
Rosalie.
Hij zag niet in, dat hij ongelijk had, en jij, die toch de jongste was, jij hebt hem de hand geweigerd. Weet je dat nog wel?
Gérard
(heftig).
Sakkerloot! Hij had toch ongelijk!
Rosalie.
Ach, laten wij er maar over zwijgen.
Gérard.
Dat is zeker het verstandigste (Lange stilte - zachter.) Wanneer wordt hij begraven?
Rosalie.
Overmorgen.
Gérard.
Waar?
Rosalie.
Je weet, hij sprak mij nooit over zaken.
Gérard.
Neen, hij behandelde je als zijn huishoudster.
Rosalie.
Maar ik meen toch wel zeker te weten, dat hij nooit een eigen graf heeft gehad. Gérard.... wij hebben er wel een.
Gérard
(geërgerd).
Wat? Hij in ons graf?
Rosalie.
En daarna ik. Ja, Gérard, dat wilde ik je vragen. Jij bent het hoofd van de familie....
Gérard.
Neen, neen, daar komt niets van! Je zoudt me nu op mijn gevoel kunnen werken, maar.... Ik kan ook niet gelooven, dat hij geen eigen graf heeft bezeten.
Rosalie.
Ik ben er zoo goed als zeker van.
Gérard.
Heb je zijn papieren dan al doorgekeken?
Rosalie.
Ik heb nog aan niets geraakt.
Gérard
(opstaande en naar de schrijftafel gaande).
Laten we dan eerst....
Rosalie
(springt verschrikt op en houdt Gérard terug).
Wat wil je doen? (Het wordt steeds donkerder; ten slotte dringt door het venster alleen nog een afwisselend zwakker en helderder maanlicht door.)
Gérard.
Kijken.
Rosalie
(zeer ontsteld).
Om Godswil, Gérard, doe 't niet! Die schrijftafel, waaruit ik zelfs geen postzegel mocht wegnemen! | |||||||
[pagina 399]
| |||||||
Neen, neen, daar komt niets van.
| |||||||
[pagina 400]
| |||||||
Gérard.
Och, wat een gekheid!
Rosalie.
Gérard, ik smeek je! Gisteren morgen zat hij nog hier! In dezen stoel is hij gestorven!
Gérard
(angstig).
Nu goed... zooals je wilt. (Lange stilte; hij loopt zenuwachtig heen en weer.) Zeg.... zou je geen licht laten aansteken?
Rosalie.
We zullen liever straks in de tuinkamer gaan. (Na een oogenblik stilte gaal de deur links langzaam open.)
Gérard
(schrikkend).
Wie is daar? | |||||||
Derde tooneel.
Rosalie, Gérard, v.d. Woerden.
v.d. Woerden
(zacht).
Ik ben 't.
Gérard.
Wie?
Rosalie.
't Is Van der Woerden. Ik herken zijn stem.
Gérard.
O!
v.d. Woerden
(zacht).
Ik ben niet zenuwachtig, maar zoo'n duisternis.... in deze kamer.... daar is toch iets akeligs in.... Als je uit de gang komt, zie je hier geen hand voor oogen. A, nu begin ik wat te onderscheiden.
Gérard.
Ik begrijp ook niet, waarom je geen licht op laat steken.
Rosalie.
Ik wou 't liever niet voor de buren.
v.d. Woerden
(die ondertusschen nader is gekomen en Rosalie de hand heeft gereikt).
Heb je van nacht nog wat kunnen slapen?
Rosalie.
Heel weinig.
v.d. Woerden
(Gérard de hand reikend).
Mag ik u wel condoleeren met den dood van uw zwager. U waart in den laatsten tijd samen wel niet op goeden voet; maar toch....
Gérard.
Ja, een klein misverstand. U was met mijn schoonbroer bijzonder bevriend, niet waar?
Rosalie.
Ja, van der Woerden, jij zult mijn besten man haast even erg missen als ik.
v.d. Woerden
(aangedaan).
Zeker, zeker. (tot Gérard.) Eens in de week hadden wij een vasten schaakavond. Bijna dagelijks maakten wij samen een wandeling en dan viel er nog wel eens 't een of ander te bepraten. Ach, ja, hij was een rechtschapen kerel; dat moet gezegd worden.
Rosalie.
Niet waar? Hij was rechtvaardig! (Stilte).
Gérard.
Mag er nu waarlijk geen licht worden opgestoken?
Rosalie.
Hier liever niet. We zullen straks naar de tuinkamer gaan.
v.d. Woerden.
Waarom zouden we hier niet blijven?
Rosalie.
Ach, 's avonds was hier altijd licht. Hij deed nooit het gordijn toe.
v.d. Woerden
(gaat zitten).
Dat is waar. Een zonderlinge liefhebberij.
Rosalie.
Door dat groote raam konden de buren hem altijd aan zijn schrijftafel zien zitten.
Gérard
(naar de bel gaande).
Dan laten we het gordijn nu wel neer. Zal ik eerst schellen om een lamp?
Rosalie
(hem weerhoudend).
Och neen, Gérard, och neen! De buren zouden denken, dat wij hier dadelijk aan het snuffelen waren gegaan in de laden en kasten 't Is lichte maan; wij kunnen genoeg zien. Ik wacht ook Jan nog. Zoodra hij er is, zullen we naar de tuinkamer gaan.
Gérard.
Nu, zooals je wilt. Ik vind 't hier anders echt unheimisch.
v.d. Woerden.
Ik voor mij ben er al weer aan gewend. (Stilte).
Gérard.
Zeg, Rosalie, de lange reis.... Ik zou wel iets willen drinken.
Rosalie
(opstaande).
Vergeef me, dat ik je nog niets heb aangeboden.
Gérard.
Trek het je niet aan en blijf zitten. Ik zal wel schellen om wijn.... (hij schelt.)
| |||||||
[pagina 401]
| |||||||
Rosalie
(weer plaatsnemend).
Mina kan je alles geven.
Gérard
Heb je nog van dien Marcobrunner... je weet wel.
Rosalie.
Ja, vraag maar aan Mina.
v.d. Woerden.
Tot mijn spijt kon ik je van morgen niet komen helpen. Ik moest noodzakelijk op mijn bureau zijn.
Rosalie.
Ach, de lijst van de aanzeggingen was gauw genoeg klaar. Hij had zoo weinig vrienden en bijna geen familie.
v.d. Woerden.
Ja, hij was een rechtschapen kerel, maar bemind heeft hij zich nooit weten te maken.
Gérard.
Nooit!
Rosalie.
Hij meende 't toch altijd zoo goed.
v.d. Woerden.
Dat ontken ik niet; maar hij had zijn eigenaardigheden. Hij was erg koppig.
Gérard.
Nou! (Hij gaat wijn bestellen aan Mina, die even in de deur links verschijnt.)
v.d. Woerden.
En daarbij niet consequent.
Gérard.
Precies.
v.d. Woerden.
Het heeft mij altijd geërgerd, dat zoo'n goede Darwiniaan, als hij toch in den grond was, gelooven kon aan een doel van het leven. Er is geen begin geweest en er zal nooit een eind komen. De dood....
Rosalie.
Sssttt!
Gérard
(schrikkend).
Wat?
v.d. Woerden.
Je zoudt iemand....
Rosalie
(zacht).
Weet je wel, dat hij altijd zei: de dood bestaat niet.
v.d. Woerden.
Zijn redeneeringen raakten wel eens meer kant noch wal! Dat doel bijvoorbeeld.... dat doel van het leven in zijn geheel....
Rosalie.
Och, hij had zijn opinie en jij....
v.d. Woerden
(heftig).
Neen, neen, dat was geen opinie! Dat was een geloof, en een geloof is altijd onzin.
Gérard
(den wijn aannemend, dien Mina binnen brengt).
Met al zijn geleerdheid kon hij soms erg doorslaan.
Rosalie.
Ach, Gérard, van der Woerden, ik vind 't zoo naar op die manier over hem te hooren spreken, nu hij zich niet meer verdedigen kan.
Gérard.
Heb ik 't hem dan niet in zijn gezicht gezegd? (Hij gaat met de flesch naar het venster.)
v.d. Woerden.
En denk je, dat ik hem niet aan heb gedurfd, omdat ik meestal maar zweeg als hij over zijn gelooverij begon?
Rosalie.
Neen, neen, dat denk ik niet; maar wat ik je bidden mag, spaar me! Ik ben misschien van avond wat bijzonder teergevoelig, maar....
v.d. Woerden.
Goed, goed, ik zal zwijgen.
Gérard.
Dat is de wijn, dien ik bedoel. Ik kan de gouden lettertjes nog net onderscheiden.
v.d. Woerden.
Rosalie, heb je niet een lijst gevonden van de boeken, die hij me had beloofd?
Rosalie.
Neen, hij sprak met mij nooit over boeken. Ik geloof, dat hij mij te dom vond.
v.d. Woerden.
Maar.... die lijst moet er toch zijn. Ik zou al zijn philosophische werken krijgen, en dan.... dan had hij nog eenige zeldzame uitgaven en curiositeiten.
Rosalie.
Je begrijpt toch wel, dat ik nog aan niets heb geraakt. Ik zou 't niet durven.
Gérard
(die zich in heeft geschonken).
Zij weet zelfs nog niet, of hij een eigen graf bezat!
v.d. Woerden.
Maar daar dien je toch achter te komen!
Rosalie.
Nu ja....
Gérard.
Daar heb je 't nu al!
Rosalie.
Wat Gérard? | |||||||
[pagina 402]
| |||||||
Gérard.
Die wijn heeft te lang gelegen! Ik heb 't hem zoo dikwijls gezegd. Je Marcobrunner heeft zijn besten tijd gehad. Drink hem dus op! Schenk hem aan je vrienden. Maar, ja wel! Dat is een dure wijn geweest en jelui hebt er geen van beiden ooit plezier van gehad. Die man wist niet te leven.
Rosalie.
Ach, Gérard, spreek zoo niet.
Gérard.
Er trekken te veel wolken over de maan.
niet meer zeggen? Wat is dat nu voor een overdrijving?
v.d. Woerden.
Ja, dat zijn van die vrouwelijke gevoelsquaesties!
Gérard.
Net als met dat graf! Waarom zoek je niet in zijn schrijflessenaar? Laat ik nu eens voor je kijken.
Rosalie
(Gérard terughoudend, die weer de lessenaar wil openen).
Gérard, ik smeek je! O! ik vind dat rommelen in het goed van een doode zoo iets vreeselijks! Net een heiligschennis!
Gérard
(zich wrevelig en angstig afwendend).
Hè!
v.d. Woerden
(de schrijftafel naderend).
Maar die lijst? Als ik mij niet vergis ligt ze in een open laadje (hij opent een bovenlaadje.)
Gérard
(naar de loketkast gaande, die hij opent).
Hierin kan ook wel iets liggen.
Rosalie.
Maar van der Woerden, als 't mij nu zoo pijnlijk is.
v.d. Woerden.
Zoo'n open laadje? Hoe is 't nu mogelijk?
Gérard
(met een bundel papieren naar het venster gaande, terwijl de maan nu en dan een lichtstraal naar binnen werpt).
Er trekken te veel wolken over de maan; zoo kan ik niet lezen.
v.d. Woerden
(Gérard met een lucifer bijlichtend).
Je moet me niet kwalijk nemen, maar | |||||||
[pagina 403]
| |||||||
ik vind 't gek, dat wij hier geen licht mogen hebben!
Rosalie
Laten we dan maar naar de tuinkamer gaan.
Gérard
(zoekende in zijn papieren, bijgelicht door v.d. Woerden, die zoo noodig meer lucifers ontsteekt).
Laten wij nu toch eerst eens zoeken naar het eigendomsbewijs van dat graf. Morgen moet je toch....
Rosalie.
Ach, Gérard!
v.d. Woerden.
Daar is niets bij: geen lijst en geen eigendomsbewijs.
Rosalie.
Gérard... waarom mag hij nu niet in ons familiegraf liggen? Ik zou 't zoo'n aangename gedachte vinden.
Gérard
(teruggaande naar de loketkast).
Neen, dat nooit. Ik huichel geen vriendelijkheid na den dood. Wij konden elkaar niet uitstaan, en dus....
Rosalie.
Was 't nu zoo erg?
Gérard.
Zeker! Vooral van zijn kant.
v.d. Woerden.
Dat verwondert mij niemendal! (zoekende in de bovenladen van de schrijflessenaar, terwijl Gérard weer rommelt in de loketkast) Denk je, dat ik nooit woorden met hem had? Ik geloof zoo waar, dat die lijst weg is.... (hij wil den cilinder openen.)
Rosalie
(iets heftiger).
Ze zal wel terecht komen, van der Woerden. Wat ik je bidden mag, laat den cilinder nu toe!
v.d. Woerden.
Nu goed, nu goed. Er is ook geen haast bij, maar weet je wat? Ik zal de boeken, die hij mij beloofd heeft, zelf van de planken nemen en op zij zetten. Als ik nu maar licht had.
Gérard.
Dat zeg ik ook.
Rosalie.
Ja, maar de buren!
v.d. Woerden
(zoekend).
Vroeger lagen hier ergens altijd een paar eindjes kaars.
Rosalie
(luisterend).
Stil!
v.d. Woerden
(ontstellend).
Wat?
Rosalie.
Ik hoor stappen!
Gérard
(angstig).
Waar?
v.d. Woerden.
Wie? (Aan de deur links wordt getikt)
| |||||||
Vierde tooneel.Dezelfden, Jan.
Rosalie.
Binnen. (De deur gaat langzaam open en Jan treedt aarzelend binnen.)
Jan
(zacht).
Moeder!
Gérard
(griezelend).
Brrr!
Rosalie.
Jan, ben jij 't?
Jan.
Ja.... Wat is 't hier donker!
Gérard.
Hè.... Net de stem van zijn vader!
v. d Woerden.
't Was, of ik hem hoorde.
Rosalie.
En hij zei ook altijd moeder tegen me. (Jan aan haar borst drukkend.) Kind, kind! Hoe vindt je 't toch; hoe vindt je 't toch? Je vader.... je lieve vader.... dood! (zij barst in snikken uit.)
Jan
(niet aangedaan, maar evenmin op zijn gemak).
Ja, ik kreeg uw telegram. Onverwachts, hè?
Rosalie
Anders had ik je immers wel eer laten overkomen. (Ondertusschen gaan v.d. Woerden en Gérard voort met snuffelen en zoeken.)
Jan
(zwijgend van der Woerden en Gérard de hand drukkend).
Waarvoor?
Rosalie.
Waarvoor? Zou je hem dan op zijn sterfbed geen vergiffenis hebben gevraagd?
Jan.
Dat weet ik nog zoo niet.
Rosalie.
Kind, kind, wat zijn dat voor akelige woorden! Heb je hem dan niet zwaar beleedigd? En hij was toch je vader! O! neen, dat meen je niet! Dat kan je niet meenen! Kom, Jan, ga met me mee... (zij neemt hem bij de hand.)
| |||||||
[pagina 404]
| |||||||
Jan
(angstig).
Waarheen?
Rosalie.
Je wilt hem toch nog wel eens zien... voor 't allerlaatst.
Jan
(terugtrekkend).
Een lijk zien, wel neen! Kind, kind! je vader, je lieve vader.... dood.
Rosalie.
Niet?
Gérard.
Daar heeft hij nu gelijk in. Het geeft je maar een onaangenamen indruk voor niemendal.
v.d. Woerden.
Mij geeft het in 't geheel geen indruk meer; maar waartoe die scènes dienen... dat begrijp ik ook niet.
Rosalie.
Hij ligt zoo rustig. 't Is zoo'n mooie doode. Ik heb hem van middag nog gezien. Niets veranderd.
Jan.
Nu ja, u, dat is wat anders.
v.d. Woerden.
Daar heb je ze al. Ik wist toch wel, dat ik ergens kaarsjes had gezien. (Hij steekt er een aan.)
| |||||||
[pagina 405]
| |||||||
Rosalie.
Jan, hij hield zooveel van je, en hij heeft zooveel verdriet van je gehad.
Jan.
Zijn eigen schuld!
Rosalie.
Weet je wel, dat het al een jaar geleden is, sinds je hem voor 't laatst hebt gezien?
Jan.
Toen hij me de deur uitzette, precies!
Rosalie
(iets strenger).
Omdat je hem hadt belogen.... en.... bestolen. (De heeren laten hun gedwongen spreektoon allengs varen en slaan een meer alledaagschen toon aan.)
Jan.
Ach, moeder, u heeft zelf erkend, dat hij me altijd verkeerd had behandeld! Hij was een tiran.... voor u ook!
Rosalie.
Hij was streng, maar rechtvaardig, Jan. Ik ben zacht voor je geweest; wat heeft me dat gebaat? Hoe dikwijls heb ik je met mijn kleedgeld geholpen, en heb je mij niet evengoed voorgelogen?
Jan.
Toen was 't al te laat. U moest zelf maar eens in schulden steken!
Gérard.
Mag ik ook een eindje kaars hebben? (Hij steekt een kaarsje aan.)
Rosalie.
Ach, dat licht, dat licht!.... Ik vind het zoo naar.... Als de buren.... (Zij wil naar het venster gaan, maar Jan houdt haar terug)
Jan.
Zeg eens, moeder, heeft hij me nu met de legitieme afgescheept?
Rosalie.
Ik geloof 't niet; maar laten we nu maar liever naar de tuinkamer gaan.
Gérard en v.d. Woerden.
Wel neen, wel neen! (Zij gaan voort met snuffelen, ieder met een aangestoken kaars in de hand Overigens blijft het donker, terwijl nu en dan een straal maanlicht door de kamer schiet. V.d. Woerden haalt allerlei boeken van de planken en zet die op zij.)
Jan.
Heeft u dan geen testament gevonden?
Rosalie.
Daar heb ik immers nog niet naar gezocht.
Jan.
Laten wij 't dan nu doen (hij opent het cilinder-bureau.)
Rosalie
(zeer ontsteld).
Jan, Jan! Wat doe je? Zijn schrijftafel!
Jan
(haar afwerend).
U is toch niet bang voor zijn schim?
Gérard
(haar een glas wijn aanbiedend).
Kom, drink eens in al die akeligheid! Je moet je zoo niet toegeven.
Rosalie
(Gérard afwerend).
En zijn boeken, waaraan hij zoo gehecht was.... die zoo ordelijk op hun plaats stonden.
Jan
(alles overhoop halend, zoodat eenige papieren van de schrijftafel over den grond fladderen).
Als er een testament is, dan ligt het hier!
Rosalie.
O, hemel, o hemel!
v.d. Woerden
(steeds meer boeken op zij zettend).
Daar komen de zeldzame uitgaafjes!
Gérard.
Niets te vinden! Dan moet je maar een graf koopen! (Hij blaast zijn kaars uit en gaat zich weer inschenken).
Jan.
Mijn brieven! De brieven, die hem zoo woedend hebben gemaakt. Hij heeft ze zoo waarlijk bewaard!
Rosalie.
O, wat vind ik dat alles naar! Wat vind ik dat alles vreeselijk! | |||||||
Vijfde tooneel.Dezelfden, de Schoonzoon.
Schoonzoon
(van links).
Wordt de boel hier al verdeeld? Zeg eens, Jan, al is je zuster ziek, ze heeft recht van meespreken en ik kom op voor haar belangen, hoor!
Jan.
Zanik niet! Ik zoek naar het testament.
Schoonzoon.
Waarin jij onterfd wordt?
Jan.
Dat zou je wel willen!
Gérard
(met glas en flesch naderend).
Mag ik je....
Schoonzoon.
Asjeblieft.
v.d. Woerden.
Kanselredenen! Daar moet ik niets van hebben! | |||||||
[pagina 406]
| |||||||
Man.... lieve beste man.
| |||||||
[pagina 407]
| |||||||
Schoonzoon
(drinkend).
Wat is die wijn flauw geworden!
Gérard.
Te lang gelegen!
Jan.
Zelf dronk hij niet en aan een ander, zelfs aan zijn eigen vrouw en kinderen gunde hij niemendal! 't Was een echte vrek!
Rosalie
(die handenwringend en hoofdschuddend door het vertrek heen en weer loopt).
Jan, Jan, je vader!
Schoonzoon
(een la in de schrijftafel openend).
Kijk eens: een vrouwenportret en twee brieven!
Rosalie.
Maak niet open! Ik smeek je, geef hier! (zij grijpt naar de brieven).
Schoonzoon.
Dat kan u begrijpen! Hij had altijd zoo'n hoog woord over mij!
Gérard.
Laat mij het portret eens zien! (Allen, behalve Rosalie, bekijken het portret).
Rosalie.
Maar wat jelui doet, is afschuwelijk! 't Is ontzettend! Er zal wat gebeuren, er zal wat vreeselijks gebeuren!
Jan.
Ik heb 't wel vermoed, dat hij....
v.d. Woerden.
Neen, dat had ik nooit van hem gedacht!
Gérard.
Zoo'n kamergeleerde!
Rosalie.
Mijn God, mijn God! (Zij zinkt verpletterd op een stoel neer).
Schoonzoon
(die de brieven heeft geopend).
Zie je wel? Luister eens, wat ik hier lees:.... Ik heb je lief, Henriette; maar ik had je die liefde niet mogen bekennen. Nooit wil ik je weerzien. Wat er ook in mijn hart moge omgaan, mijn beste vrouw mag niet ongelukkig worden door mijn schuld.
Jan.
Ziet u wel, moeder, dat hij niet meer van u hield!
Schoonzoon.
Hij was een huichelaar!
Gérard.
Hij heeft je beleedigd, Rosalie!
v.d. Woerden.
Hij heeft iedereen voor den gek gehouden!
Gérard.
En die man zou in ons graf komen?
Schoonzoon
(brieven en portret in zijn zak stekend).
Dat neem ik voor zijn dochter mee!
Jan.
A! hier is het testament! Nu zullen we eens kijken! (Hij gaat naar Gérard, die bij het venster staat).
Gérard.
Ik ben nieuwsgierig!
Schoonzoon
(drinkend).
Jan, op de mislukte amours van papa!
Op dit oogenblik gaat de deur open en wordt het lijk door twee man binnen gedragen. Mina volgt. Een heldere straal maanlicht valt op het strenge gelaat, dat duidelijk zichtbaar moet zijn. V.d. Woerden laat zijn kaars vallen. Allen, behalve Rosalie, wijken ontzet achteruit.
Schoonzoon en Gérard.
God!
Jan.
Vader!
Rosalie
(na een oogenblik van algemeene stilte het lijk naderend).
Man.... lieve beste man! (Zij buigt zich over het lijk heen. Stilte.
Zoodra Mina haar weer opricht, nadert Jan langzaam en legt het testament bij Rosalie op de tafel. De schoonzoon legt het portret met de brieven weer in het bureau. Van der Woerden zet de boeken weer in de kast.)
Jan.
Moeder....
Gérard
(Rosalie de hand drukkend).
Ons graf.... goed, hoor!
Rosalie.
Hij was rechtvaardig!
Het scherm valt langzaam.
EINDE. |
|