| |
| |
| |
Old Jack.
Door Manita.
Het is een warme dag, verbazend warm zelfs, en ieder, die in ons heerlijk Insulinde geweest is, weet wat dat zeggen wil. Ik kon het nergens uithouden, en heb eindelijk rust gevonden in eene der colonnades, waar ik, in een leunstoel gedoken, mij zit te verlustigen in de genotvolle gedachte, dat er van de drie jaren, die ik hier moet doorbrengen, reeds twee en een half voorbij zijn. Over zes maanden zal ik thuis zijn! thuis! en ik zal ze allen weerzien: mijn' goeden, besten vader, mijn lief moedertje, de broers en zusters, en haar, mijn engel, mijn bruidje!
En terwijl ik zoo zit te soezen, komt alles mij zoo duidelijk voor den geest; ik doorleef weer die laatste dagen, in de ouderlijke woning doorgebracht, en ten slotte dat vreeselijk afscheidsuur. O wreed lot, dat den een' rustig in den schoot der zijnen laat blijven, en den ander onmeedoogend voortdrijft, ver van alles, wat hem lief is! Ik voel weer den hartelijken handdruk van vader, moeders teedere omhelzing - en dan sta ik op de boot, die mij naar de onbekende wereld zal voeren - ik zie de vaderlandsche kust al verder en verder verdwijnen - en ik gevoel mij onbeschrijfelijk eenzaam en verlaten. Daar klinkt het plotseling achter mij:
‘Moet menheer naar Indië?’ en mij omkeerende zie ik in het eerlijke, door de zon gebruinde gelaat van een oud matroos, die mij met eene medelijdende uitdrukking in zijne trouwe oogen aanziet. Zonder antwoord af te wachten gaat hij voort: ‘Ja, dat afscheidnemen is een leelijk ding, dat heb ik ook ondervonden; nu, als ik menheer soms eens met een of ander plezier kan doen, dan heeft meneer het maar te zeggen.’ Sinds dat oogenblik waren wij vrienden, Old Jack en ik. Ik maakte dikwijls een praatje met den ouden man, die mij voortdurend meer belang inboezemde. Het viel mij op, dat hij nooit deelnam aan de spelen of vroolijke liederen der matrozen, wanneer zij na afloop van hun dagwerk bij elkaar zaten. Ik besloot er hem eens naar te vragen, en met dat doel begaf ik mij op zekeren avond naar het achterdek, waar hij bezig was, zijne kleederen te verstellen. Naderbij gekomen, trof mij de droeve trek op zijn gelaat. ‘Wat zit ge hier alleen,’ begon ik, ‘gaat ge niet liever bij de anderen?’ Hij schudde het hoofd, ‘neen,’ antwoordde hij, ‘ik hoor niet bij hen, ik zou hun pret maar bederven.’ ‘Er scheelt iets aan, Jack, kom vertel het mij maar.’ Hij zag op. ‘Ik ben bedroefd, menheer,’ sprak hij. ‘Dat zie ik, maar waarom; als ge het mij meedeelt, kan ik u wellicht helpen.’ Weer schudde hij treurig het grijze hoofd.
| |
| |
‘Moet menheer naar Indië?’
| |
| |
‘Och neen, niemand kan mij helpen; maar ik wil het u wel zeggen, het zal mij misschien goed doen. Ik ben niet altijd zoo geweest menheer,’ vervolgde hij na eene korte pauze, ‘vroeger was ik de vroolijkste borst, die er bestond; ik had altijd schik in mijn leven. Maar nu vandaag voor tien jaren, toen is het gebeurd. Arm engeltje! Arme moeder!’
Hij zweeg, en ik waagde het niet, hem in zijne droeve gedachten te storen. Eindelijk zag hij op. ‘Ik zal u alles vertellen, menheer, sprak hij. Het is nu tien jaren geleden, dat de “Koningin Emma,” het schip, waarop ik als matroos diende, de reede van Batavia uitzeilde. Onder de vele passagiers, die zich aan boord bevonden, was eene nog jeugdige dame met haar dochtertje, een meisje van vijf jaren; mooier, liever kind hebt u nooit gezien. Zij had een fijn gezichtje, waaruit twee groote blauwe oogen u aanzagen; nu eens schitterden zij van blijdschap, dan weder konden zij zoo droomerig voor zich uit staren. Ze had lang blond haar, en wanneer ze naar mij toe kwam loopen, golfde het als een gouden sluier om haar heen; en vlug dat ze was, menheer, vlug als een kievit! Wij waren spoedig de beste maatjes, want ze was dol op vertellen, en toen ze merkte, dat ik veel verhaaltjes wist, kwam ze iederen avond, wanneer ik met mijn werk klaar was, bij mij. Dan praatten we samen, en zoo vernam ik, dat haar vader pas was gestorven, en zij nu met hare moeder naar Holland terugkeerde, waar hare grootouders van moeders zijde woonden. “Want ziet ge, old Jack,” zeide zij met haar zilver stemmetje, “maatje voelde zich zoo alleen, nu papa er niet meer is; ze heeft mij wel, en ze zegt altijd, dat ik haar troosteresje ben, maar ik ben nog zoo klein.” Ik kon het niet helpen, maar zooals ze daar zat, in haar wit kleedje, met die half bedroefde, half droomerige uitdrukking op haar lief gezichtje, de handjes gevouwen op haar schoot, scheen zij mij een engel toe, en ik kreeg op eens zoo'n angstig gevoel; ik kon het toen niet verklaren, later heb ik het begrepen: ze was een engel, veel te goed voor deze aarde. Alsof zij mijne gedachten raadde; zag zij mij eensklaps aan. “Niet waar Jack,” vroeg ze, “menschen, die, zooals papa, inslapen, en niet meer wakker worden, die komen in den hemel?” “Ja,” zeg ik.
“En daar zijn ze heel gelukkig, niet waar?” “Heel gelukkig,” zeg ik, en ik word hoe langer hoe angstiger. “Heel gelukkig,” herhaalt ze, “heel gelukkig,” en dan fluistert ze voor zich heen: “ik zou ook graag gauw naar den hemel gaan!” Ik wilde iets antwoorden, maar daar word ik geroepen; het was de kapitein, en zijne stem klonk toornig. Ik zag rond, of er ook iemand was, aan wien ik de zorg voor het kind kon opdragen, maar iedereen was aan de andere zijde van het schip, en om haar naar hare moeder te brengen, had ik geen' tijd meer, want weer hoorde ik den kapitein roepen, en thans nog driftiger. Daar viel mijn oog op een der jongmaatjes, die met een boek in de hand, in een hoek zat. “Let even op het kind!” riep ik hem toe, en snelde naar den kapitein. Nadat ik zijne orders ontvangen had, wilde ik naar mijn klein vriendinnetje terugkeeren, toen op eens de kreet: “man over boord!” mijn oor trof. Een vreeselijke angst greep mij aan, en scheen mij vleugelen te
| |
| |
geven. Ik snelde naar de plaats, waar ik de kleine zooeven verlaten had - het stond er vol menschen, en tusschen hen ontwaarde ik de gestalte harer moeder, die radeloos de handen wrong. In een oogwenk begreep ik alles: Toen ik weg was, had het kind zich waarschijnlijk verveeld, en was op de bank geklommen, om het spel der golven om het schip gade te slaan; zij had haar evenwicht verloren, en was in zee gevallen. Snel drong ik mij door de menschen heen, wierp een zwemgordel om, en sprong haar na. Onmiddellijk nadat de kreet: “man over boord!” vernomen was, had de machinist
Zooals zij daar zat, in haar wit kleedje.
het bevel ontvangen, van te stoppen. Zuchtend en steunend verminderde het schip zijne vaart, en lag eindelijk onbeweeglijk op de golven. Ik moest nog een eind zwemmen om de plek te bereiken, waar ik de kleine gestalte had zien zinken. Ik zwom met alle kracht. Nog een paar slagen, en ik was er. Daar kwam ze weer boven! Mijn hart klopte reeds van blijdschap. Maar wat beteekent die lichtende streep, die van de tegenovergestelde richting snel als een pijl door het water schiet? Mijn God het is een haai! Met de kracht der wanhoop zwem ik door, - ik steek reeds de hand uit, om haar te grijpen - daar klinkt een vreeselijke gil - en ik zie haar verdwijnen -
| |
| |
het monster had haar beetgepakt.... Wat er toen met mij gebeurde, weet ik niet. Ik schijn bewusteloos te zijn geworden, want toen ik de oogen opende, lag ik in mijne hangmat. Ik zag om mij heen, en eensklaps schoot de vreeselijke werkelijkheid mij te binnen: Emmy dood, en door mijne schuld! Ik deed mijzelf de hevigste verwijten; waarom had ik haar ook alleen gelaten, in plaats van haar naar hare moeder te brengen? Ik zou dan waarschijnlijk eenige dagen arrest gekregen hebben, wegens ongehoorzaamheid, maar wat beteekende dit, in vergelijk met de vreeselijke wroeging, die mijne ziel nu vervulde. Tegen den avond viel ik in slaap, maar het was geen geruste. Allerlei visioenen rezen voor mij op. Nu eens zag ik Emmy's moeder, die mij verwijtend aanstaarde, dan weder het kleine meisje zelf, zooals zij op dien laatsten avond bij mij had gezeten, en ik hoorde haar weer zeggen: “ik zou ook graag gauw naar den hemel gaan;” en dan kwam op eens weer die haai, en ik zag haar verdwijnen. O God, het was verschrikkelijk! Ik werd zwaar ziek, waarom ben ik niet gestorven? maar ik herstelde.
Wij waren intusschen de Hollandsche kust genaderd; nog een paar dagen, en de reis was volbracht. Ongevoelig voor alles, had ik nog slechts één' wensch: Emmy's moeder te zien, haar te zeggen, hoe onuitsprekelijk ik leed, en haar te smeeken, mij te vergeven. Zoo zat ik op een' avond in mijne hut, en dacht aan mijn vriendinnetje, hoe ze nu in den hemel was, toen ik op eens eene zachte vrouwenstem hoorde, die vroeg: “Old Jack, mag ik binnenkomen?”
Ik antwoordde toestemmend, en daar trad ze binnen, Emmy's moeder. Ik stond op, maar mijne knieën knikten, en ik moest mij aan mijn stoel vasthouden. Zij trad op mij toe. “Ga zitten, Jack,” sprak ze vriendelijk, en reikte mij de hand. Ik greep die, en drukte haar, en zag haar aan. Mijn God, wat was zij veranderd! Haar gezichtje, vroeger reeds bleek en smal, was thans met een doodelijk wit overtogen; een pijnlijke trek speelde om den kleinen mond; diepe, blauwe kringen teekenden zich om hare door tranen verduisterde oogen, en getuigden van menig slapeloozen nacht. Toen ik haar voor mij zag, zoo gebroken, zoo verslagen, en dat alles door mijne schuld, barstte ik in tranen uit. Spreken kon ik niet, “vergeef mij,” was het eenige, wat ik stamelde. Ik had gehoopt, dat ze mij verwijten zou doen, bitter en scherp, dat had ik kunnen dragen, maar dit niet, niet die stille, wanhopige droefheid. “Ik vergeef u,” klonk het plechtig van hare lippen, “ik vergeef u van harte, want ge hadt mijn kind lief, en ik weet, dat gij uw leven voor haar hadt willen geven.” Als hemelsche muziek klonken mij die woorden. De radelooze angst, die mij de laatste weken vervolgd had, scheen te wijken. “Dank,” stamelde ik, “wat zijt ge goed.” “De kapitein denkt morgen Vlissingen te bereiken,” sprak ze na een poosje, “en nu wilde ik nog even afscheid van u nemen. Vaarwel Jack,” ging ze voort, en reikte mij weer haar smal, blank handje, “moge de goede God ons beiden kracht geven, om ons leed te dragen, vaarwel.” Ik zag haar nog eenmaal aan, en thans speelde er een hemelsche glimlach om hare lippen. Toen ging ze heen, en
| |
| |
ik heb haar nooit weergezien. Eenige jaren later vernam ik, dat zij ook gestorven was. Arm moedertje! Het verlangen naar hare lieveling was haar te machtig geweest.’
.... barstte ik in tranen uit.
De oude zeeman had zijn verhaal geëindigd. Na een oogenblik van stilte vroeg hij: ‘begrijpt menheer nu, waarom ik geen plezier heb, bij de anderen te zitten? Ik heb hun mijne geschiedenis niet verteld, en ze vragen er ook niet naar. Zij hebben mij nooit anders gekend, dan zooals ik nu ben, en alles moet maar net zoo blijven, dat is het beste. Er is nu rust en vrede van binnen, en ik durf hopen, dat God mij vergeven heeft, maar vroolijk en onbezorgd zijn, dat kan ik niet meer, daarvoor is er te veel gebeurd.’ Ik reikte hem zwijgend de hand, en begaf mij ter ruste. Dien ganschen nacht vervulde mij nog de geschiedenis der kleine Emmy. Nu begreep ik, waarom de oude man zoo somber en eenzelvig was.
Poor old Jack!
|
|