| |
| |
| |
Een kalverliefde.
Door Phocius.
[I.]
Het gordijn daalde statig; een reeks schetterende accoorden en de muziek werd vervangen door druk geschuifel en geknars, geklepper met stoelen en gemurmel van praten, even overstemd door een flauw applaus, wat stampen en klappen. Nog één maal verhief zich het breede scherm; wat krachtiger gestamp, hier en daar een rauw.... rra.... o....! en toen weer schuifelen, krassen. Jan stond nu ook op, nog wat roezig door het dreunen van de muziek zoo dicht voor hem en door het helle licht en hij schoof voort door het nauwe gangpad achter Marietje van Maerlinck, die dadelijk liep te gichelen over ‘'n mensch, dat zoo mal deed met 'r hoed’ en Lize Wale aan de mouw trok om 't haar te wijzen. De oude heer van Maerlinck ging vooruit, ruim baan makend, dezen en genen luid vroolijk groetend.
In de volle garderobe, waar een geur van nattige duffelsche jassen hing ondanks de tocht, stond Jan achter Lize, die haar doek al had, van meneer Maerlinck, handig in die dingen; een zwart wollen doekje, dat Jan nu om haar hals en schouders schikte, waarbij zijn hand even langs het zachte bruine haar streek, dat er boven overheen kroesde.
Mooi was 't, hè? zei Lize 't hoofd halfomwendend, maar Jan, bezorgd: Sst, niet praten, 't tocht hier zoo, vooruit, deze kant! En hij duwde haar zachtjes op door den gang, waar ze kwamen te loopen, voetje voor voetje, achter een paar ouwejuffrouwen, die maar niet op wilden schieten. Marie stond al bij den uitgang naast haar vader, die sterk verlangde naar zijn warm grogje thuis en haast maakte. ‘Kom jongens, kom, kom, riep hij al op een kleinen afstand, zijn hals uitrekkend en toen ze er waren: ‘Nou Jan, wil jij wel zoo goed zijn ons vriendinnetje even thuis te brengen, hè? met de tram; wij loopen maar, we zijn er toch dadelijk!’
Marietje keek even ondeugend lachend naar Jan's blozend gezicht en drukte toen vlug haar vriendin een paar kussen op de wangen. O! zeker.... en, meneer, ik bedank u wel.... begon Jan, maar Maerlinck lachte: Ja, ja, adieu! wel thuis hoor! - droom maar niet van dien rattenvanger, Liesje... groeten! En hij stapte, zijn dochter aan den arm, haastig weg.
De motregen van den middag had zich verfijnd tot dampige, zwaarzoele avondlucht. De gaslichten buiten aan den schouwburg weerspiegelden dofflikkerend in de plassen op straat en in de vigilantes en koetsiershoeden. Er was een onophoudelijk geratel van rijtuigen en geroep van namen. Jan en Lize haastten zich, hij met groote stappen, zij trippelend langs de plassen, vlug doorschietend tusschen een hangenden paardekop en een paar vieze
| |
| |
wielen naar de tram, die al half gevuld was met drie duttende breede dames in dikke mantels en twee welgedane oude heeren, die voorovergebogen genoegelijk met elkaar zaten te fluisteren, en een bleek mager boekhouderstype met een paar dochtertjes, die voor 't eerst een opera gezien hadden en
... waar ze kwamen te loopen, voetje voor voetje...
haar bewondering lucht gaven in ‘zag je wel's’ en ‘weet je nog's’, door den gelukkigen pa met een goedig glimlachje aangehoord.
Lize ging in een hoek zitten en Jan dicht naast haar. Hij zat achterovergeleund, 't hoofd tegen het glas aan, naar haar te kijken, zoodat ze wat
| |
| |
verlegen werd en rood. Hij zag dat en keek voor zich, naar zijn vooruitgestoken voeten en merkte op dat zijn broek, zijn beste, zijn Zondagsche, ook al weer te kort werd en bloosde ook. Hij voelde schaamte en kreeg een beetje het land, duister begrijpend welken indruk zijn te snel gegroeide, onvolwassen leden moesten maken naast haar, die een vrouw was, wat klein, wat nietig in haar spannende kleeren en stijf omgetrokken doekje, maar een vrouw. Als sarrende duiveltjes schoten hem de benamingen voor zijn onsympathieken leeftijd te binnen, waaraan de volkstaal zoo rijk is, 'n halfwas, 'n melkmuil was hij, te groot voor een servet.... Wat zou het heerlijk geweest zijn als hij dat nu achter den rug had gehad, twintig jaar, een mooie snor..., dan was hij ook drie jaar ouder dan Lize, dan... Hij keek op, 't was plotseling stil geworden in de tram en hij verbeeldde zich dat al de anderen naar hem keken, om hem lachten. Hij bloosde sterk en bleef droomerig voor zich kijken tot de achterdeur weer knarsend open ging en een jong meisje binnenkwam, gevolgd door een oude baboe en een kleinen jongen in een matrozenpakje, die terstond neervielen schuin over hem en brutaal luid gingen zitten praten. Jan duwde zich nog meer naar achteren, stak zijn voeten onder de bank en wendde zich naar Lize: Ja, nietwaar, een mooie opera en aardig van meneer Maerlinck om ons mee te vragen. Zeker, zei Lize, heel lief van hem?
't Zal je broer Eduard wel gespeten hebben, dat hij niet van de partij was van avond, hè? vroeg hij.
Lize lachte, zoodat er een kleine rij tanden glinsterde tusschen haar ronde, bloedroode lippen.
Ja, zei ze, en Marie miste hem ook erg.
Haar geluid was week en vol als haar wangen, haar stembuiging warm en innemend als haar oogopslag, en Jan Droste voelde een zalig beklemmende aandoening door zich trillen. Hij zag haar aan met groote oogen en zei zacht: Weet je wel, Lize, dat je er uitziet om te stelen met dat zwarte doekje?
Zij antwoordde met een gemaakt strengen blik, dien hij doorstond en zij lachten beiden. Nu, zei ze toen, ik zou misschien ook wel eens gestolen willen worden!
En door wien? fluisterde hij.
Hm! bromde ze en keek hem nog eens aan met dien zoogenaamd strengen blik en zei zeer zacht:
Ken je dat mooie meisje schuin over me?
Jawèl, antwoordde Jan, maar vindt je ze zoo mooi?....
Jij zeker niet, hè? - hoe heet ze?
Annie van Duijl, - 't is een echte kat!
Dat zeg je er nu maar om, je vindt ze natuurlijk wat aardig! En mooi ook, - kijk's, dat fijne neusje en dat mooie, zachte teint, en wat een gedistingeerd gezicht!
Juffrouw Annie namelijk had een vrij sterk gebogen neusje, een gelige tint en een scherpen trek dwars langs den mond en Lize een lief, maar wel wat goedig-dik neusje, een blank voorhoofd en fluweelige roode wangen met een zachte plooi als ze lachte.
| |
| |
Jan keek een oogenblik met aandacht naar ‘de echte kat’ schuin over hem en toen naar Lize en fluisterde weer: Nou, ik weet wel wie ik mooier vind. Zij bootste boosheid na, wendde haar gezicht af en sloot de oogen, waarop Jan ook weer voor zich uit ging zitten staren en de lichten zag die voorbij dansten en het schuren en hotsen hoorde van de tram. Zoo bleef het een poos; nu en dan bespiedde hij haar even en ontmoette altijd haar donkere oogen, die hem dan vlug coquet voorbijkeken.
Daar begreep hij op eens dat dit de straat moest zijn, waarin zij woonde en hij stond snel op en trok aan de lijn van ijzerdraad, die de schel vóór deed overgaan. Zijn we er, vroeg Lize. 'k Geloof het wel, zoo ongeveer, antwoordde hij, vegend met zijn handschoen langs een beslagen ruit. De tram stopte en zij kwamen er uit en zagen dat ze nog een dertig huizen moesten loopen. Hij bood haar met 'n glimlachend ‘mag ik?’ een arm, dien ze aannam en toen voelde hij zich plotseling de keel volproppen en zei niets meer. Ook zij zweeg. Maar dat ging toch zoo niet, hun stappen klepten zoo helder luid in de leege straat. Toen begon hij - maar 't klonk hem als sprak er een ander -: Ja, 't is toch maar gemakkelijk als je zoo'n Rattenvanger bent en alle meisjes dwingen kunt je 'n zoen te geven. Zij kuchte even, keek hem aan met een heel-lieven blik en smeltend lachje en antwoordde: Ja, jij kunt ze niet dwingen, hè?
En Jan hoorde dien ander weer zeggen: Neen, maar ik kan wel vragen....
Ze stonden op de stoep, Lize schelde. Jan bukte zich een beetje en keek haar aan, - hij was veel langer -, zij hief het hoofd op en lachte schalks en stak hem de lippen toe en hij sloeg zijn arm om haar heen en kuste, kuste haar drie, vier maal op den mond en op beide wangen.
Toen lieten ze elkaar los en bleven een oogenblik verlegen lachend over elkaar staan - tot de deur openging. Jan nam zijn hoed af en gaf Lize de hand. Doe mijn groeten, wil je? zei hij, en wel te rusten! Nacht Jan, zei ze met haar hartelijke stem, wèl thuis. En ze wipte naar binnen, nog even omkijkend - en dicht viel de deur, met een bons!
| |
II.
Een oogenblik bleef Jan nog turen op die deur, toen draaide hij zich om, stak de handen in de zakken en trok zijn overjas stijf om zich heen. Zoo liep hij 'n veertig stappen door, met opgetrokken wenkbrauwen en wijdstaande oogen en bleef dan even stilstaan om zich heen kijkend. Ja juist - die huizen daar! - hij moest links af. En op eens gaf hij een korten schreeuw van vreugde en begon sneller te loopen, nu en dan op een draf, bijna springend. 't Was laat en stil op straat, hij herinnerde zich dof dat hij anders altijd een angstige beklemdheid voelde als zijn stappen
| |
| |
zoo helder klonken op de stille steenen, nu hoorde hij dat niet, het gonsde in zijn ooren, het bruiste in hem, hij had pret, innige pret! Hij trok zijn hoed naar één kant en begon te fluiten, allerlei deuntjes door elkaar en al fluitende dacht hij aan Lize:
God, hoe heerlijk, die zoenen op haar warme donzige wangen - en zij zoende me terug! - ze zoende terug! hiho! (Hij liep nu voor de pret met zijn rechterbeen te slingeren). Zij houdt van me; natuurlijk, anders laat je je zoo niet zoenen, ze is dol op me, zeker, ze zoende terug! - Een lief meisje, hè? - en mooi ook! dat warme, die zachte donkere oogen, die lieve lippen. Ja, ja, dat warme, dat poezele, zachte, - en ze is mijn meisje. - Hei, hei, nou niet te voorbarig! - Gekheid! ze is dol op me, - hoe kan 't eigenlijk?! (Hij keek op eens naar zijn schaduw tegen een witte muur naast hem. Hij stond dicht bij een lantaarn, de schaduw was duidelijk, maar een weinig verlengd). Wat 'n beenen! Wat 'n figuur! (Hij maakte grimassen). Haha! wat 'n figuur! Ik begrijp er eigenlijk heelemaal niets van dat ze van me houd -, maar 't is toch zoo, het is zoo, het is zoo! - anders laat je je zoo niet zoenen, gekheid! ze is mijn meisje, - ik heb een meisje, een mooi, lief, aardig, snoezig meisje, ik Jan Droste, gymnasiast vijfde klas, gek, hè? - maar 't is toch zoo, 't is zoo. - Wat zal Bert lekker jaloersch zijn en Willem - en Piet, haha, Piet, die verleden week een blauwtje liep, de arme kerel, toch lam, hoor! - ja, dat moet beroerd zijn! - Ha li laï ha! - -
Wat 'n beenen!
Hij werd warm, trok zijn hoed weer recht en begon kalmer te loopen, maar toch snel, met groote stappen. Gauw naar huis, dacht hij, gauw naar
| |
| |
bed, gauw van haar droomen; neen, nu niet meer er aan denken, eerst heerlijk van haar droomen, morgenochtend plannen maken!
Ja, wat 'n plannen zou hij maken, hij zag ze al nevelachtig, ver, maar hij wilde ze nu niet afmaken, er geen vorm aan geven, hij voelde dat het nu toch niet gaan zou, dat kostte denken, kalm denken en tijd, en zijn stemming was nu zoo heerlijk. Als hij zóó in slaap viel zou hij zeker van haar droomen!
Stil! hij was er haast! Even tot bezinning komen; zou er nog iemand op zijn? Ach, natuurlijk, hij had immers den sleutel niet! - Hij moest zich nog even wat voorbereiden op die mogelijke ontmoetingen; wie zou 't zijn?
Daar schelde hij. Hij wachtte, stil. Nu voelde hij pas hoe warm hij was; hij had te hard geloopen, hoe dom ook! Wie zou er nu open doen? - Van achter de dikke voordeur klonk een zware stem, dof: Ben jij 't, Jan. - Ja, vader! - De deur knarste open. Dag vader! - Dag, jongen, hebt je je goed geamuseerd? - Ja, best -, 'n mooie opera! -
Hij liep naar boven en naar binnen, daar zat zijn moeder ook nog. Met zijn jas nog aan en zijn hoed achterover viel hij neer op een stoel.
Dag, moeder, hoe gaat 't? - Dag, Jan, 't is laat, hè? Groote goedheid, jongen, wat ben je warm, hoe komt dat? - Zoo hard geloopen! - en 't is niet koud, - 't is zoel, een beetje drukkend, - pf!
Bob is niet lekker, zei zijn vader.
Dat was zijn jongste broertje.
Bob? Zoo? Wat scheelt hij?
Koorts, antwoordde zijn moeder met een bedrukt gezicht, nog al hard de koorts, hij was van middag al hangerig en klopperig, en van avond was hij bepaald ziek, - dokter komt morgen ochtend.
God! zei Jan, dat 's vervelend!
Wij zijn zoo bang, dat hij wat onder de leden heeft, zei zijn vader, er zijn zooveel mazelen in de stad.
Nou, kom, dat is niet gezegd!
Dat was nu heel onbehagelijk! Alles bruiste in hem, alles juichte, hij had 't wel uit kunnen gillen van plezier, en nu moest hij plotseling bezorgd zijn en een effen gezicht zetten. En zijn ouders trokken zulke erg ernstige gezichten en hij voelde zich zoo jong, zoo ontzettend jong tegenover hen. Hoe dwaas zouden ze 't vinden, als ze wisten, dat hij een meisje had! Ze herinnerden zich zeker nog zoo goed, dat hij de mazelen had!
Kom, zei hij, ik ga maar naar bed, nacht vader, nacht moeder, - wèl te rusten! - En hij liep op een drafje naar boven, stommelend op de trap, zoodat zijn moeder hem half berispend, half smeekend nariep: Sst, sst, Jan! niet zoo'n leven maken! hij slaapt net!
Jan was 't heele Bobje vergeten, en hij hield toch zooveel van den kleinen rekel!
In een minuut of wat was hij uitgekleed en lachend onder de dekens gekropen en zoo sliep hij in, zalig, achterover, met 'n open mond!
| |
| |
| |
III.
't Was heerlijk, dat er een Zondag volgde. Nog nooit had hij zoo zalig uitgedommeld als dien morgen. Maar eindelijk was hij zich toch gaan schamen over dat luie liggen en had zich aangekleed, en opgemerkt - ondanks zijn haast - dat hij wel een paar nieuwe dassen mocht koopen, en dat ook zijn beste pak 'n beetje.... ach, hij lette eigenlijk nooit veel op zijn kleeren en was er niet te keurig op, - maar hij had nu immers een meisje.
Hij borstelde zijn dofzwarte jasje, zijn grijze demi en zijn bruinen hoed met zorg af en ging uit. En nu alles eens goed nagaan, dacht hij, - wat is er nu eigenlijk gebeurd, - hoe kwam dat allemaal, wat was het begin? Was hij al verliefd geweest op Lize voordat meneer Maerlinck hem meenam naar de opera? Nu! - hij was, goed beschouwd, een beetje verliefd op alle mooie meisjes, die hij kende, maar op haar meer? - neen; toen zijn oudelui dat partijtje gegeven hadden, in de vorige week, had hij even veel met Marie Maerlinck gedanst als met haar; toen was er nog geen voorkeur geweest in zijn denken aan die twee vriendinnen. En nu? - Die tram misschien, dat samenalleenzijn, iets ongewoons! - dat doekje, Anna van Duijl, dat kijken, ja, dat alles deed er wel aan toe, wel wat! - maar toch.... Hij begreep er eigenlijk niets van, ziedaar! Maar 't was nu zoo! Hij hield nu van haar als van niemand anders!
Niemand anders? - Ho, ho! - en zijn moeder dan, zijn door-en-door lieve, goede, zorgvolle, zachte, - zijn eenig moedertje! Hij glimlachte. Ja, maar dat was wat anders! Dat was zoo natuurlijk, zoo gewoon, dat hij veel van zijn moeder hield, - maar het hebben van een meisje, een lief, mooi meisje, zoo heel in 't geheim, zulke heerlijke poezele wangetjes om te kussen en dat zachte glanzige haar om te streelen, - dat was iets avontuurlijks, iets dols, - verrukkelijk romantisch! - Hij moest eigenlijk meer van zijn moeder houden, dat was recht en billijkheid en plicht, maar hij hield nu toch meer van zijn meisje, toch, toch! Hij vond zich interessant slecht daarom.
Intusschen, nu eens koel geredeneerd, zijn meisje? - Was hij er eigenlijk al zoo zeker van? En die zoenen dan, en die blikken en die stem! Ja, maar.... En hij bedacht allerlei om zich wijs te maken, dat hij nog lang niet zeker was van haar...., ja, wat haar....? - haar liefde? Wat klonk dat plotseling ontzettend hoog, was het dat wel, liefde? Kon dat, een jongen van zeventien jaar en een meisje van achttien?....
Ja, maar, hij was wel zeventien, maar hij voelde zich ouder, - 't scheelde veel, de een of de ander, - hij was niet zoo kinderachtig als andere jongens van zijn leeftijd, hij...., maar liefde, liefde! - God, wat klonk dat hoog en steil, hij moest daar aan wennen -, liefde!
Ach kom, al die drukkende gedachten, - weg er mee! Hij wilde nu alleen maar genieten in herinnering aan den vorigen avond en alle verdere overpeinzingen uitstellen tot overmorgen. Want morgenavond gaf de familie
| |
| |
Wale een soiréetje, waar hij ook was geïnviteerd - en dan, - hij was er zeker van -, zou hem alles helder worden.
En het werd hem alles heel helder dien avond, stellig, vast! Zij was den heelen avond om hem heen, glimlachte als hij haar aankeek, zoo teeder, zoo smachtend. En zij had hem gelegenheid gegeven even met haar alleen te zijn in de gang en daar had hij zijn arm om haar leest geslagen en haar weer gekust, zonder iets te zeggen; zij zei alleen met een zoogenaamd bestraffenden blik: je bent een brutalen jongen! maar liet hem begaan.
Zoo was hem nu alles heel helder geworden.
| |
IV.
Toen Jan den dag na dat soiréetje onder de geschiedenisles plannen zat te bedenken om zijn Lize nu dikwijls te zien en te spreken, kwam hem de gestalte van Eduard, haar oudste broer, voor den geest als een vriendelijke engel; Eduard, zijn gelijke van jaren, met wien hij op de ‘groote’ school geweest was en die nu ‘op’ de Hoogere Burgerschool ‘ging.’ Hij had hem in de laatste weken vaak ontmoet, bij Maerlinck. 't Was een bleeke zwakke jongen, in-zwak naar lichaam en geest. Jan voelde zich zijn meerdere.
Maar juist het scherpe contrast van die twee jongemannen, de een forsch gebouwd, kerngezond, vol bloed, vol actie, vol energie, de ander teer, tenger, gauw moe, langzaam, passief, had hun omgang spoedig voor hen beiden een bizondere aantrekkelijkheid gegeven, en ze waren geworden wat hun leeftijd vrinden noemt.
Ja, Eduard moest hem helpen, hij was - vond Jan - volkomen the right man on the right place. Bovendien moest hij als uitverkorene van dat lieve blonde lachebekje, Marie van Maerlinck, ervaren zijn in de zaken des harten.
Aan Lize kon hij gerust overlaten haar vriendin Betsy Bruyn in te pakken, - want dat zou ook noodig blijken, vooral wanneer Marietje - nu met de vacantie thuis - weer naar haar kostschool was. Dan zou Lize zeker veel met Betsy wandelen.
En dat liep ook alles zoo, juist naar zijn wenschen. Eduard, niet gewoon dat men zich veel aan hem gelegen liet liggen, begon van Jan te houden als van een ouderen broer, voor wien hij wat over moest hebben. Hij hechtte zich zeer aan zijn nieuwen vrind en spoedig waren zij onafscheidelijk. Ook Betsy, een eenvoudig, leelijk meisje, was weldra ingepalmd, zij vond 't dol interessant in het geheim te zijn, bijna deelgenoot in Lize's liefdesavonturen. Coquette mooie meisjes hebben altijd zulke vrindinnen, die zijn als stille donkere achtergronden, waar zij hel-licht tegen uitkomen.
Er werd nu gewandeld en gecorrespondeerd, er werden boeken geleend
| |
| |
en muziek; Lize hield de kennis met mevrouw Droste levendig door visites en Jan kwam zijn vriend Eduard trouw opzoeken en nam door zijn natuurlijke belangstelling in ieders aangelegenheden de heele familie voor zich in.
En zoo ging alles naar wensch - geheel naar wensch - zóó goed! al te goed, dacht Jan soms met onrust -, maar, kom, zei hij dan, met een glimlach, stil voor zich uit; hoe langer, hoe liever, nietwaar?
| |
V.
Goed! wie volgt! sprak meneer Wouters, de leeraar in het Grieksch -, maar er volgde niets dan een schuifelen en kuchen en onderdrukt gegichel. Wie volgt!
't Was een warme lentemiddag, de atmosfeer zwoel en zwaar en de dalende zon deed de witgekalkte muren van de binnenplaats schitteren en vulde een der hoeken van het lokaal met helblond licht, dat flikkerend opliep langs de geel houten lambrizeering en den linkerrand van het hooge schoolbord.
De jongens van de vijfde klas zaten stil in hun Grieksche-themaboeken te kijken; sommige steunden, de ellebogen tegen de lessenaars zettend de zware hoofden met de volle roode handen en lieten de voeten loom langs den vloer hangen, andere lagen achterover tegen de gebogen leuningen, de boeken opheffend om te kunnen lezen, terwijl de docent in zijn lange zwarte jas tusschen de banken stond en langzaam met zijn zakdoek over de groote kale plek van zijn schedel wreef, die glom als gepolijst ivoor tusschen de glanzende ebbenhoutkleurige haarplakkaten aan weerszijden. Hij fronste de zwarte wenkbrauwen en richtte zijn groote donkere oogen naar Jan Droste, die zijn pennehouder in de hand genomen had en daarmee zachtjes over de witte marge van bladzijde zeven-en-twintig streek en naar de stofjes zat te kijken, die dansten in den hoek waar de zon in scheen. Er ontstonden grillige figuren op het papier. Jan hoorde wel stemmen, maar verstond ze niet, tot een zachte stomp in zijn linkerzij hem de laatste klanken in het geheugen riep.
Hij schrok en zag den leeraar aan. Wie volgt, zei deze nogmaals bedaard, glimlachend. Jan begreep, dat hij bedoeld werd en bukte zich snel over zijn boek, zijn buurman toefluisterend: Waar zijn we? Maar de buurman dorst niets te zeggen, want hij zag, dat ‘meneer’ naar hem keek.
Droste kuchte en begon te lezen: ‘De koning van Lydië zond gezanten naar Delphi....’
Een luid lachen klonk helder op. Dat hebben we daar juist vertaald, zei de leeraar steeds glimlachend en een punt draaiend aan zijn zwarten knevel, waar waren je gedachten, Jan? Zeker weer bij het een of ander beeldschoon en allerliefst lief meisje, hé? Hij sprak de laatste woorden wat gemaakt en
| |
| |
naar de letter uit, zooals hij deed, wanneer hij zijn leerlingen het verschil tusschen de Grieksche η en ει duidelijk wilde doen hooren en zijn lippen krulden zich van genot. Hernieuwd lachen schaterde.
Jan Droste voelde zijn wangen en voorhoofd gloeien en zwellen van veel warm bloed. Hij keek om, want één scherpe schelle lach, dien hij kende, had hem bovenuit getroffen en een brutale blik ontmoette den zijnen. De lacher, Droste's grootste vijand, had een valsch, onbeschaamd en ploertig voorkomen, een propneus, een altijd opgetrokken bovenlip en opzijliggend vlasblond haar, iets liederlijks over zijn geheele wezen. Droste kende nog heel weinig menschen en voelde zich telkens pijnlijk aangedaan door den blik
Hij schrok en zag den leeraar aan.
en de stem van zijn klasgenoot en hij was vies van hem. Maar de ander, die dat bemerkt had, stelde zich altijd in zijn weg, om hem aan te spreken op een spottende, sarrende manier, die met den toon vol innige verachting, waarop Jan placht te antwoorden, dikwijls oorzaak was van een twist, waarop de andere jongens dan happig toe kwamen loopen, een druk standje, waarbij de hoofdpersonen niet zelden handgemeen werden.
Ook nu voelde de blozende jongen met trots den grooten afstand tusschen het denken van dien grijnzenden vlaskop en het zijne en met bewustheid uitdrukking gevend aan dat gevoel wendde hij den blik met minachting af
| |
| |
en sprak, den leeraar vast aanziende met heldere stem: Juist, meneer, u hebt het geraden.
En weer een uitbarsting van lachlustige jeugd. Jan sniklachte even zenuwachtig mee en boog zich weer over zijn boek en toen was het hem een oogenblik of zijn keel met zware vuist werd dichtgeknepen en onder zijne oogleden voelde hij tranen zwellen, maar hij drong ze terug, de oogen wijd open sperrend. De leeraar klopte hem op den schouder en zei goedig: Zoo mag ik het hooren. Kom, jongens, stil nu! - wie volgt maar!
En weldra was de gansche groep teruggezonken in haar loome dommelige rust en verbrak alleen het eentoonige geluid van die themazinnen, eerst in saai-hollandsch, dan met horten en stooten in klankrijk Grieksch de suizende stilte.
Jan zat op den rand van zijn inktkoker te staren, op éen punt. Een paar minuten had hij geluisterd naar het vertalen van de anderen en de opmerkingen van den docent, maar nu hoorde hij niets meer van al die geluiden om hem, slechts even opkijkend wanneer het stil was, zooals men het luide tikken niet hoort van de klok in de kamer, waar men zit te lezen en met verwondering opschrikt als zij plotseling stil staat.
En Jan keerde terug tot zijn droomerijen. Het was dus liefde, hij wist het nu zeker, hij had er zich ten volle van overtuigd. Als hij met haar wandelde in het park, als hij haar 's avonds thuis bracht, dan voelde hij zich beven van een aandoening die nieuw voor hem was en zoo heerlijk, dat zij hem het heiligst werd en hij haar zachtjes in zichzelf liefde noemde, liefde, wat een mooi woord, nietwaar? zoo rein, zoo hoog, en hij was er toch zoo vertrouwd mee nu.
Zeker, hoe kon het ook anders? hoe kon hij, die gewoon was wat hij deed goed te doen, nauwgezet en geheel, hoe kon hij die zijn geweten God noemde en slecht al waartegen die god zijn strenge stem verhief, hoe kon hij, Jan Droste, die was, zooals hij zich altijd gekend had, wars van wuftheid en lichten zin, een meisje het hof maken, haar kussen en liefkoozen zonder oprechte, innige liefde?
En toch..., toch had hij zich soms onrustig gevoeld, als hij andere mooie meisjes ontmoette en die hem aantrokken als zoovele magneten, en teleurgesteld als hij zich zijn vroeger vaag vrouwideaal herinnerde, een wezen van zuivere lichte liefde, vol geest en vol gevoel, die met teedere zachtheid zou omgaan met het schoone, dat hij in zich wist en dat zij dan ook zou kennen en in zich opnemen en hem in ruil haar eigen blanke ziel openbaren!
Want zoo was Lize niet, - o hij voelde het zoo! Zij kon alleen praten over al hun kennissen, en het schaatsenrijden en haar nieuwen mantel, en lachen haar bekoorlijken vollen lach en haar fluweelen wangen tegen de zijne drukken en met haar kleine vingers door zijn haren kroezen. Alleen! - maar dat was zoo'n heerlijk genot, o die weeke lippen, die donzige wangen, die zachte bruine oogen, waar een meer van verlangen in deinde.
Hij wist het wel, zij was wat dom. Maar het kon hem niet schelen, neen,
| |
| |
neen, neen, 't kon hem niets schelen, niets, dat zou hij wel uit willen schreeuwen; zij was een engel en hij had haar lief, voor altijd!
Voor altijd....; maar er waren zoovele menschen, die veranderden als ze wat ouder werden, hij wist dat uit boeken, ja, hij had het zelf wel opgemerkt, zijn oudste broer, - wat sprak die niet dikwijls op gansch anderen toon over sommige dingen dan vroeger. Zou hij ook veranderen? Zou hij ook andere ideeën krijgen, andere wenschen, andere behoeften?
O die onrust! - weg, weg met die gedachten, die fluisterstemmen, die zielesteken! Hij wilde niet veranderen, hij wilde niet, 't was alles veel te mooi, 't zou schennis zijn, misdaad!
Haar liefhebben was zijn plicht.
Zij had hem immers ook zoo innig lief; boven alles had zij zelf gezegd, zelve had zij hem bekend, dat zij zich vroeger wel tot dezen en genen aangetrokken gevoeld had, maar nooit zóó als tot hem! Hij had dat ook wel van andere jongens gehoord, men noemde hem soms de namen van de jongens, met wie zij vroeger zou ‘geloopen’ hebben, maar dat was alles voorbij, nu had zij hem lief, innig lief. Ha, ha! Hij lachte wat met die anderen!
Zoo droomde hij door, altijd tot die liefde weerkeerend, vol als hij was van die nieuwe aandoening, die hij niet begreep
Toen het uur om was en de bel luidde en al de jongens zich haastig uit de voeten maakten, stond ook hij op, nam zijn boeken en slenterde langzaam weg. Maar buiten stond plotseling zijn sluikharige vijand voor hem, die hem grinnikend aankeek en op platten toon vroeg: Is ze mooi, Droste, ken ik 'r? Jan's bloed drong heftig naar boven, één snelle beweging en zijn knokkige vuist trof een harde kaak; toen voelde hij dadelijk een paar dreunende bonzen op zijn zwaar hoofd, toen twee armen, die hem omvatten. Zij vochten, hijgend en steunend tot er een leeraar uit het gebouw kwam en anderen waarschuwend riepen: ‘Pas op, pas op!’
Toen trok Piet van Hove, zijn beste vrind, hem mee aan zijn jas, maar hij rukte zich los en liep naar huis, op een draf, opgewonden, één en al actie!
| |
VI.
Jan was onuitputtelijk in het verzinnen van nieuwe plannen om zijn meisje dikwijls te ontmoeten. Toen de zomer met zijn ‘groote vacantie’, zijn lange wandelingen, en zijn avondconcerten in de open lucht voorbij was, kwamen de soiréetjes en partijtjes weer terug, en de opera's en uitvoeringen en die beruchte koppelaar, het ijs. Er werd een tooneelclub opgericht en Jan en Lize speelden uiterst natuurlijk de verliefde rollen, vooral bij de repetities. En, o, die heerlijke avonden, als Jan geheel onverwacht bij Eduard op kwam loopen en die hem meenam naar zijn kamer, weldra gevolgd door
| |
| |
Lize, die thee bracht en een praatje bleef maken op Jan's knie. Het toeval wilde dat zijn bezoeken ook vaak samentroffen met de familieavond der Wales, en dat wel wanneer deze maandelijksche réunie ten huize van oom Hein of oom Pieter plaats vond.
Dan was, zooals Jan zich placht uit te drukken, de Sont vrij en gebeurde het dat deze Romeo in kwakkenkleeren aan de hand zijner Julia zachtjes, - want de kleintjes sliepen nog niet! - van Eduard's kamer naar het heilige der heilige werd geleid, naar Lize's eigen vertrekje, dat voor de helft was gevuld met haar ledikant, een gezellig groot meubel, met dikke, donkere gordijnen omhangen.
Haar zoo te zien in haar eigen boudoirtje, in 't flikkerend halflicht van een kleine gasvlam, de zachtgeurende lucht in te ademen van dat meisjeskamertje, naast haar op den rand van het ledikant te zitten fluisteren, haar armen om zijn middel te voelen, haar hoofd tegen zijn schouder, dat was voor Jan het toppunt der bekoring. Daarbij waren al zijn vroegere avontuurtjes en scharrelarijtjes toch maar kinderspel! Hij droomde zich dan dikwijls een Italiaanschen prins jammerlijk beroofd en berooid natuurlijk, die zijn schoone bezocht, de dolk op zij; hij vond het dol romantisch en zeldzaam zalig.
Eens, toen hij juist was binnengesmokkeld, werd er geklopt aan haar kamerdeur. Jan schrok hevig, Lize niet merkbaar; dadelijk stond zij op, duwde Jan glimlachend, zachtjes achter het ledikant, trok het gordijn over hem heen, ging naar de deur en stak het hoofd er buiten, kalm zeggend: O, ben jij het, Keetje, moet je nog water brengen? - Ja, juffrouw! - Best, ga je gang maar!
En Jan hoorde daar achter het ledikant hoe de meid de kan en de karaf vulde en zag door een gaatje in het gordijn Lize op haar kleine armstoeltje zitten, een boek in de hand, zacht neuriënd. En hij bewonderde even met trots haar tegenwoordigheid van geest en haar kalmte, maar zijn eigen hart voelde hij gejaagd bonzen, - en toen plotseling een snelopkomende neerslachtigheid van ergernis over zijn onwaardige figuur daar achter dat gordijn. Hij voelde zich gekrenkt, - 't was eigenlijk toch zoo: zij was een dame, hij een jongentje, dat ze er op nahield voor haar pleizier en wegstopte, omdat 't veel aardiger was als niemand anders het zag, - zij moest hem eigenlijk wel minachten.
Goddank, daar slofte de meid weer weg. Lize keek lachend naar hem om, maar Jan kwam met een ernstig gezicht naar haar toe en zei: Lize, je houdt immers van me, hè, nog evenveel? - Je bent een snoes, ik houd dol van je, zei ze. - Ja, maar, zie je, - zeg, - denk je wel eens over later, zal je me dan zoo kunnen liefhebben als een vrouw haar man, zeg, lieveling!
Stil, zei ze, en legde haar hoofd tegen zijn borst en keek zóó, lieflachend tegen hem op, stil, stil, - daar nog niet over praten!
Jan bukte zich over haar en kuste haar wangen, oogen en mond en zij fluisterden zacht door totdat hij weg moest en weer naar Eduard's kamer liep om hem goedendag te zeggen.
| |
| |
Maar toen hij op straat stond, weer alleen, kwamen die kwellende gedachten terug en hij liep ineengedoken, dofneerslachtig naar huis.
| |
VII.
Den volgenden dag op school zat Jan soms stil voor zich heen te lachen om die dwaze zelfkwellerijen en hij ging naar Lize met een uitdagend liedje op de lippen en hij joelde en stoeide met haar, dol van opgewonden vreugde. Maar voortaan kwamen ze terug die gedachten, al meer en meer, en dikwijls zat hij 's avonds verdrietig over zijn boeken te suffen, niet in staat tot werken. Was haar liefde wel waar en groot, kon dat wel, kon het wel op hun leeftijd? En dan kwam ook weer die twijfel aan de echtheid van zijn eigen liefde, en 't hielp niet meer, wat hij al redeneerde met zichzelf, 't geloof was weg - voor goed!
dadelijk stond zij op..... (blz. 376).
Hij begon - wat hij vroeger nooit had kunnen doen! met lof van zijn meisje te spreken tot zijn vrinden, die hem dan verbaasd aankeken. Hij beweerde met vuur dat een vrouw geen savante moest zijn, geen blauwkous. Lief, zacht, echt vrouwelijk moest zij zijn; al die geleerdheid, wat hadt je er aan! En de vrienden waren dat volmaakt eens, maar vonden dat de hoofdzaak maar was of je elkaar goed begreept en lief hadt, wederzijds. En dan werd Jan
| |
| |
kregelig en begon over wat anders, iets wat hem ergerde en schold daar een beetje op, met een bitteren klank in zijn stem.
Intusschen voelde hij dagelijks heel duidelijk hoe hij meer en meer gewoon raakte aan de weelde van hare aanraking, aan dat zalige genot haar op zijn knieën te laten rusten van uitgelaten stoeierij, haar warme wangen tegen de zijne. Hij kon geen dag meer buiten haar en was uit zijn humeur als 't soms toch gebeurde, dat hij haar in een paar dagen niet had gezien. Hij werd zeer onrustig en prikkelbaar. Eens toen hij haar thuis bracht van een partijtje en een domme slungel van een jonge jongen met hen mee bleef loopen sloeg hij dien in plotselinge woedende drift met zijn stok om de beenen. Lize was boos en hij weende van spijt. Hij gaf haar ook dikwijls een kortaf, bits antwoord en dan wisselden zij soms scherpe inbijtende woorden, die met kussen en tranen niet weggewischt werden. Hij was ook veel jaloerscher dan vroeger, toen hij nog zoo zalig-kalm zeker was van haar. Hij verweet haar een groet, een lach, een blik. Want al was het dan waar wat hem zoo pijnigde, al was hun liefde niet echt, niet onsterfelijk, een ander zou er niet aan raken! Geen ander tusschen hen, dat zou hij nooit dulden!
| |
VIII.
Maar op een avond toen ze zich rustig tegen hem aangevlijd had, begon ze zacht glimlachend:
Ik heb van middag een ouden kennis ontmoet.
Zoo, zei hij, wie dan?
Frits Beelaerts, je weet wel! - ik heb je dat immers wel eens verteld.
't Was een van de namen, die Jan dikwijls met den haren had hooren noemen; hij kende dien Frits alleen van aanzien; een lange bleeke jongen, - student nu, - een gedistingeerd, deftig-strak gezicht; een heel goede familie, die Beelaertsen!
Heb je hem gesproken, vroeg hij.
Ja, - hij sprak me aan.
Waarom, wat had hij je te vragen?
Wel, zoo maar, - hij wou eens weten hoe 't me ging - hij had er van gehoord, merkte ik, - van jou en mij, zie je.
En wat had hij daarmede te maken, - waar bemoeit die kerel zich mee!
Nu, God! word nu niet boos, anders wou ik dat ik 't je niet verteld had.
Niet verteld!? Nu nog mooier! Ik vind eigenlijk dat je hem heelemaal niet te woord hadt moeten staan, - maar in alle geval moest ik het weten.
Maar daarom heb ik 't je immers verteld! - Lieve hemel, wat wordt je toch gauw boos, - 't is ook wat heelemaal! ik mag toch wel eens praten met een ouden kennis.
| |
| |
Zij pruilde. Dat was niet altijd een zeker werkend middel, ditmaal hielp het. Jan mompelde: Boos? boos! ik ben niet boos.... geef me maar een zoen.... en laten we er maar niet meer over praten!
Den volgenden middag kwam hij Kees Bikker tegen, die hem in de zij stootte en lachend zei: Jij, opsnijder, met je Liesje Wale, ik heb haar gisteren zien loopen in drukke conversatie, - met wien denk je?
Met Frits Beelaerts, zei Jan, ik wist het.
Zoo? kom! - nou, dan is 't goed, hoor! - adieu, - sterkte!
Maar een paar dagen later had Piet van Hove hen ook gezien, vlug afscheidnemend. Jan wist het, zei hij.
| |
IX.
Jan had het land, hij was onrustiger, gejaagder dan ooit. Een naar voorgevoel beklemde hem. Als hij naar Lize ging wond hij zich op, en sprak druk met haar over allerlei andere dingen, uit vrees, dat zij weer over Frits beginnen zou. Zij sprak er nooit meer over, maar was soms heel stil, met iets kwijnend looms in haar bewegingen. Jan deed alsof hij dat niet zag, en praatte door, al maar door, hoewel hij zijn keel soms voelde toeknijpen.
Hij ‘zat in de zesde’ nu en het liep tegen de paaschvacantie, waarna het eindexamen spoedig volgen zou. Hij had dus veel werk. Maar 't ging niet; hij roffelde 't meestal af en liep de deur uit, naar haar of naar een vriend, druk praten en pret maken. Vooral als er veel wind was ging hij altijd uit om er tegen in te loopen, want 't was hem voortdurend of er een zoele lucht om hem was, of er een onweer hing. De wind was heerlijk, 't eenige wat hem tot kalmte bracht.
Hij was aan Frits Beelaerts voorgesteld en had hem de hand gedrukt en luchtig met hem gepraat over Leidsche zaken; Frits had hem een paar moppen verteld, studentenmoppen en hij had er daverend om geschaterd.
Hij kwam nu Frits, die al vacantie had, van tijd tot tijd tegen en groette dan vroolijk, uittartend vroolijk en de ander keek hem aan met zijn zonderlinge, diepe oogen, ernstig, uitvorschend en knikte even. En als ze elkaar voorbij waren draaiden ze beiden het hoofd om en zagen elkaar nogmaals aan, één oogenblik maar, want ze keken terstond weer voor zich.
Op een avond nu - 't was een week of zes nadat Lize 't eerst over Frits had gesproken - zat Jan bij Eduard te praten, toen zij binnenkwam en vroeg of hij even met haar mee wou gaan naar haar kamertje, zij moest hem eens ernstig spreken. Jan schrok licht, daar was het nu, kalmte nu, kalmte! Hij sloop als steeds op zijn teenen met Lize naar haar kamer en daar bleven ze beiden staan, recht tegenover elkaar, zij met hangend hoofd, hij op haar neerziend, met gefronste wenkbrauwen.
| |
| |
Wat is er, vroeg hij.
Ik heb Frits Beelaerts vandaag weer gesproken.
Ja..... en?.....
En....., wel, we hebben heel ernstig gesproken samen, zie je, hij vroeg of ik nog wist waarom wij eigenlijk onze oude..... onze oude betrekking afgebroken hadden, hij wist het niet precies meer, maar hij vond 't zoo jammer - hij was er nooit in geslaagd mij te vergeten, hij houdt nog altijd vreeslijk veel van me. (Zij keek even op, naar Jan's oogen, en toen weer voor zich op den grond, blozend.) En toen vroeg hij weer of ik nu gelukkig was - en - of er heelemaal geen hoop meer was voor hem, - o, Jan, toen kreeg ik toch zoo'n zielsmedelijden met hem, hij is zoo goed, zie je, haast onbegrijpelijk goed en zoo zwak!..... Wij spraken over alles heel ernstig, - ook over sterven, - hij zei dat hij de dertig wel niet halen zou en dat hij zoo verlangde naar wat geluk voor dien tijd.
.... en reikte haar de hand.
Zij zweeg weer, maar Jan herhaalde met een vreemde, schorre stem: Ja, ja,..... en?....
Nu, toen.... toen heb ik gezegd, dat wij nog zoo jong waren, en dat hij alle hoop nog maar niet op moest geven.
Jan bracht even de hand boven de oogen als wilde hij zich bezinnen, wat hij zich zoo vaak voorgenomen had te zeggen en te doen, als dat mocht komen. Maar hij schudde het hoofd. En toen richtte hij zich geheel op, rechtop, trad een stap op Lize toe en reikte haar de hand. Adieu, zei hij.
Zij gaf hem de hand maar wendde het hoofd af en zei met een pruilerige stem: Ga je nu in eens weg?
Of ik nu in eens wegga? zei Jan bitter en lachte even, zenuwachtig.
| |
| |
Nu ja, zei Lize, ik kan het toch niet helpen, 't is nu eenmaal zoo!
Jan bleef even staan. Toen trok hij ‘z'n meisje’ nog eenmaal naar zich toe, aan zijn borst en kuste haar op de oogen. Adieu, herhaalde hij, neen, jij kunt het niet helpen, dat je bent zooals je bent.....
| |
X.
En weg was hij, op één ren de trap af, jas en hoed hingen vóór in de gang. Pang! daar sloeg hij de voordeur dicht en daar stond hij buiten, in den regen, die neerplaste en tegen hem op spatte.
O, hij had zijn parapluie binnen laten staan, maar daar was nu niets meer aan te doen, vooruit nu, niet meer daar heen, vooruit! - Naar huis? - neen, nog niet, 't was hem onmogelijk; - zoo, linksaf!
Denken kon hij niet. Al zijne zware gedachten, zijn ongeuitte wanhoops-woorden van den laatsten tijd hamerden nu door zijn hoofd en hij hoorde veel stemmen door elkander en al die namen: Lize, Eduard, Marie, Betsy, Frits! Plotseling bleef hij stilstaan, woedend, het hoofd achterover, zoodat hij de schuinvallende regendroppels op zijn wangen en voorhoofd voelde. Frits! Zou hij er heen gaan, doordringen tot op zijn kamer en hem dan bij zijn kraag pakken en met het hoofd tegen den muur bonzen, zou hij?..... Maar waarom? waarom? Wat zou dat baten? En zou dat nobel zijn tegenover haar, die het toch ‘niet helpen kon’?
Hij liep weer door, de handen in de jaszakken, het hoofd op de borst, en na de woede kwam de laffe spijt over zijn terstond weggaan. Er was toch misschien nog wel wat aan te doen geweest, hij had toch ook zijn rechten, - hij had haar misschien wel weer over kunnen halen.... Maar toen kwam weer ergernis over die spijt, die hij van zich wierp als iets vuils, en kwam machtelooze ontzetting, groote doffe droefheid over de ramp, die hem getroffen had.
Zoo liep hij al maar voort door de stille straten in het schemerlicht der gaslantaarns, terwijl zijn schaduwen lichaamloos, ijl als schimmen om hem draaiden, inkrimpend en uitzettend; hij liep voort, slobberend door den modder en groote plassen, recht voor zich starend met onverschillig vooruitgestoken lippen, totdat zijn natte kleeren zwaar neerhingen en plakten aan zijn leden en zijn hoed hem loodzwaar drukte op het gloeiende voorhoofd. Zoo kwam hij thuis, liep de meid, die open deed, zonder groet voorbij en in ééns door naar zijn kamer. Op de trap riep hij nog even: Kaatje, zeg aan mevrouw, dat ik met erge hoofdpijn naar bed ben gegaan!
Rillend tastte hij op zijn tafel rond naar de lucifers en de eerste gingen
| |
| |
niet aan, - eindelijk brandde er een en de gasvlam plofte op. Daar was hij dan weer tusschen de vier steenen muren van zijn klein kamertje, daar stond zijn ijzeren ledikant zonder gordijnen, alles troosteloos eenvoudig en koud. Klappertandend schoof hij zich zijn natte kleeren van het lijf en hing ze over een stoel en hoorde er druppels aflekken, dof, op het grove karpet. Zijn laarzen en sokken, vastgezogen aan zijn gezwollen voeten, trok hij met moeite uit, zijn boord en das rukte hij los. Dan 't licht uit en in bed tusschen de kille lakens en dekens, die hij om zich heentrok, haastig, schuw. Het schuddende ledikant piepte. Maar toen werd alles stil in zijn donkere kamer, alleen den regen hoorde hij soms, tegen zijn ramen kletterend. De stille duisternis omgaf hem aan alle zijden, sloot hem in, 't was als een graf.
Zoo liep hij al maar voort....
Hij lag met wijde oogen voor zich uit te staren in dien zwarten nacht en gaf zich over aan in-bittere, droeve mijmering. Nacht was het ook in zijn gemoed, leeg en stil en donker. Leeg, ja, leeg was hij heelemaal, er was niets in hem, hij had ook nooit iets gedaan, hij kon niets doen, hij was niets. Nog al natuurlijk, dat er niemand was, die om hem gaf. Zijn vader, zijn moeder, zijn zusjes en broers 't zou ook wat! - niets dan gewoonte! Hij was nu eenmaal hun zoon, hun broer, - ze moesten hem wel dulden. Zijn vrinden? Hij had ze niet. Zou er één zijn, die hem begreep als hij sprak van zijn liefde en zijn verlies; ach vrinden, onzin! vrindschap over 't algemeen onzin, - maar voor hem onmogelijk! Want wat een naar jongentje
| |
| |
was hij toch, zoo'n echt nietsbeduidend, saai schooljongentje, zoo'n pieterig ventje, ba! Hoe had hij zich ooit kunnen inbeelden, dat zij van hem hield! ze had zich maar wat met hem geamuseerd, wat was er aan verbeurd! - Als hij nu stierf, in dien nacht - wie zou er om treuren, wie over zes weken nog aan hem denken?
Toen hij lang zoo had liggen suffen en staren in de duisternis, voelde hij zich plotseling benauwd vol van tranen. Tweemaal schokte zijn hoofd op en daar voelde hij de warme droppels rollen over zijn wangen en zijn lippen proefden hun zilten smaak. Hij draaide zich om en duwde zijn gezicht in het kussen, dat hij met beide handen had vastgegrepen. Zoo bleef hij lang liggen met opgetrokken knieën, terwijl het heftige snikken zijn gansche lichaam schokken deed. Eindelijk werd hij rustiger, zijn leden ontspanden zich, zijn ademhaling werd regelmatig - en hij sliep in....
| |
XI.
Hij werd wakker met een mat, dof gevoel in zijn hoofd, zich eerst alles vaag herinnerend, in een grijze wolk van treurigheid, toen scherper en pijnlijker.
Hij stond op, armen en beenen stijf en doof.
Het leven begon nu weer, het gewone, dagelijksche leven, hoe zag hij er tegen op!
Langzaam kleedde hij zich aan, met loome bewegingen, nu en dan zacht zuchtend. Hij herinnerde zich dat hij niets van zijn werk afhad, ba! 't kwam er ook wat op aan! Hij ging naar beneden.
Hoe is 't met je hoofdpijn, Jan, vroeg zijn moeder met bezorgden, vorschenden blik.
O, goed, zei Jan, nog een beetje, hier aan dezen kant, maar 't zal wel zakken!
Wat zie je bleek! Er is toch niets gebeurd, gisteren avond?
Iets gebeurd, wel neen, hoe komt u er bij?
Nu, dan is 't goed, - je ziet zoo bleek!
Wel nou, een mensch kan er niet altijd even fleurig uitzien!
De banaliteit van zijn woorden maakte hem wee. Hij propte gauw zijn boterham naar binnen en ging weg.
Kom, ventje, naar school! herhaalde hij een paar maal flauw-sarcastisch lachend, tegen zich zelf.
De harde schoolbank deed hem goed in zijn bittere melancholie. Hij bleef er den heelen dag loom op hangen, met onverschillige berusting de standjes
| |
| |
zijner leeraars over zijn luiheid aanhoorend. Want hij bleef halsstarrig bij zijn eenige verontschuldiging: Dat hij gisteren avond niet veel lust gehad had om te werken.
Zijn klasgenooten keken hem verbaasd aan, maar hunne bewondering voor wat ze voor moedsbetoon hielden en het genot der standjes waren te sterk om eenige gedachte aan de oorzaak toe te laten. Na de lessen kwamen ze om hem heen staan en stookten hem lachend op vol te houden, altijd weer hetzelfde te zeggen! Hij was de held van den dag, wat hem even onverschillig liet als al het overige.
Den avond van dien dag en de volgende dagen werkte hij wat, maar slecht, slordig. Op school zat hij te suffen, alles nog eens en nog eens over te denken, zich dwingend met scherpe juistheid al het gebeurde in zich op te nemen. Dan dacht hij ook aan Frits Beelaerts en de slimme, handige manier, waarop die 't had aangelegd met dat ‘oude recht’ en dat interessante korte leven. En dan steeg het bloed hem weer naar 't hoofd en hij balde een vuist en vloekte in zich zelf, en bedacht wat hij zeggen zou als hij hem eens ontmoeten mocht ergens.
Eens, toen hij met Piet van Hove naar huis ging, kwam hij Beelaerts tegen. 't Was in een drukke straat. Hij sprak hem aan op ruwen minachtenden toon en er werden scherpe kwetsende woorden gewisseld met schelle stemmen, maar de voorbijgangers bleven staan en Piet zei: Ga nu toch mee, wat heb je daar nu aan, elkaar een beetje uit te staan schelden op straat! Ja, Piet had gelijk, wat had hij er aan! Alles was immers toch zooals het was en zooals het behoorde. Want hij was niets, niets!
Hij maakte 's avonds lange wandelingen, altijd alleen, langzaam voortsjokkend in zijn zelfgenoegzame onverschilligheid en zoo leefde hij een paar weken sufferig, van den eenen dag op den anderen, maar door!
't Gebeurde wel eens dat onder zijn vrinden een onderwerp ter sprake kwam, waarover hij vroeger in vuur geraakt zou zijn, en dan begon hij soms weer mee te praten met snelle, korte gezegden, pittig en scherp. Maar hij had dan dadelijk het land over die belangstelling en liep weg. Of hij hoorde een goede mop vertellen en moest onwillekeurig meelachen, wat hem tot toorn toe ergerde. Want hij wilde onverschillig en melancholiek zijn, zich geheel overgeven aan die stemming, het moest zoo.
Toch kwamen die oogenblikken van opflikkerenden levenslust meer en meer terug en kwam ook een ander gevoel, eerst onbestemd, dan àl duidelijker zich vermengen met zijn melancholie. Dat was het gevoel dat de onrust, die hem zoovele maanden had overspannen en afgetobd, nu was weggenomen. Langzaam, heel langzaam groeide in hem het bewustzijn van zijn herkregen vrijheid.
Maar hij wilde dat gevoel nog niet, hij leed er onder, want hij had zijn matte neerslachtigheid liefgekregen en wilde ze niet kwijt. Er kwam nu een voortdurende strijd in hem, de worsteling van zijn koppigen wil met zijn jonge gezonde levensvreugde, met zijn overmoedige wassende kracht. En die
| |
| |
strijd bracht verwarring aan in zijn gemoed, 't was hem niet helder meer in zijn denken, dof, troebel.
Dat kon hij niet uitstaan, dat moest eindigen.
| |
XII.
Toen, op een avond, zette hij zich in zijn ouden leeren leuningstoel achterover, de armen langs zijn lijf liggend, de oogen gesloten. Met den vasten wil alles in zich tot klaarheid te brengen, ging hij sterk ingespannen aan zichzelf alleen zitten denken, al het andere uit zijn gedachten verdrijvend, tot zich inkeerend, diep in zijn ziel, zooals een duiker afdaalt in de zee, wier golven schuimend tegen de rotsen slaan, maar daarbeneden is het stil, vredig stil en hij ziet den bodem wel niet, den onpeilbaren, maar vele wondervolle dingen, die hij zich nooit gedacht had, dobberend over de ruggen der golven. Zoo blikte ook hij rond in de stille diepte van zijn gemoed, met hoogstemmende verbazing. En hij zag zijn brandende begeerte naar leven, altijd leven, zijn innige gehechtheid aan al het menschelijke, zijn eerbiedige bewondering voor de natuur, zijn geloovig vertrouwen op het goede, zijn vereering van het schoone, dat hem toeschitterde als een ver zonnebeeld. Hij voelde een trillenden gloed van gevoel en hoorde een kristalhelderen altijd aangehouden wonderliefelijken toon. Hij wist zich in een heerlijk hooge stemming, dichter bij het Allerhoogste, het eeuwig onbekende en zijn lippen prevelden klanken, hij bad: Ik heb u lief! - kom, woon in mij en geef mij kracht.
En van dat uur af had hij de kracht en hij wierp den last waaronder zijn rug zich gekromd had van zich en zette den voet er op. Ik wil het niet meer, dacht hij, weg er mee, ik wil leven. Ik wil, ik wil leven, ik wil mijn deel van het heerlijk mysteriesch mensch zijn!
De volgende dagen herhaalde hij telkens in zichzelf: Ik wil leven, ik kan het, ik heb de kracht. En al wat hij zag en hoorde nam hij in zich op als voedsel, scherpdenkend, trillend van energie. Tot diep in den nacht zat hij te werken op zijn kamer, en dacht niet aan rust, in zijn onleschbare dorst naar inspanning, en doodmoe viel hij dan eindelijk neer op zijn bed en sliep in met een tevreden glimlach, want hij had gearbeid, gedacht, geleerd, geleefd.
Niets was er nu, wat hem niet aantrok, niet boeide. In zijn vrijen tijd las hij al wat hij in handen kon krijgen, en draafde urenlang door museums, overal en altijd zich inspannend, nooit zich verpoozing gunnend.
Maar toen, op een laten avond, voelde hij zich plotseling zoo moe en overspannen, dat hij begreep dat het zóó ook niet duren kon. Hij lag lang
| |
| |
met zijn hoofd op een dikke grammatica, zacht weenend. Hij keek naar zijn lessenaar, en naar het laatje daar rechts en dacht aan wat daar in lag. En hij ging er langzaam naar toe en nam het er uit, het waren brieven, kaartjes, portretten, haarlokjes. Hij begon te lezen, alles te herlezen en bleef zoo zitten wel een uur lang.
Toen hij nu alles had gelezen en het hoofd ophief, voelde hij een zware drukkende hoofdpijn. Maar hij voelde ook een groote ongekende waarheid:
Toen stak hij de hand uit naar de brieven enz.
dat hij haar nooit had lief gehad, dat hij zich zelf niet was geweest al dien tijd, dat zijn eigenlijk innerlijk ik haar nooit had kunnen liefhebben, rein, hoog, eeuwig beminnen! Scherp afgelijnd zag hij haar nu voor zich zooals ze werkelijk was, niet langer omneveld door den sluier van poëzie, waarmee zijn ingebeelde liefde haar had omhuld. En hij voelde nu heel duidelijk dat hij boven haar stond.
Toen stak hij de hand uit naar de brieven, die voor hem lagen en overwoog een oogenblik het plan ze alle te verbranden. Maar hij schudde het
| |
| |
hoofd en mompelde: ‘Geen lafheid!’ - De brieven, de kaartjes, de portretten en vlokjes haar, alles legde hij nu netjes op elkaar en maakte er weer een pakje van en bond er een touw om en met vijf groote lakken verzegelde hij het pakje. En toen legde hij het weer in hetzelfde laatje en sloot het en stak den sleutel bij zich. Daarop nam hij zijn hoed en sloop naar beneden en naar buiten.
Eenzaam en zwijgend liep hij wat rond in de stille straten; naar de sterren opkijkend en dan fluisterend: 't is voorbij, 't is voorbij!
Toen hij weer op zijn kamer kwam om naar bed te gaan bleef hij nog even in 't donker aan het open venster staan. 't Was een koele meinacht, hij voelde de zacht ruischende westenwind verfrisschend langs zijn voorhoofd glijden.
In hem was het evenwicht hersteld.
bleef hij nog even aan het open venster staan...
Hij was in een zacht-tevreden stemming, moe en toch moedig om verder te gaan. Want hij was zich nu krachtig bewust van den onuitputtelijken rijkdom van het volle menschenleven. Een stille verrukking greep hem aan en hij prevelde, rillend van aandoening: ‘Hoe heerlijk is het een mensch te zijn!’
|
|