| |
| |
| |
Mijn eerste liefde.
Door Conrad van de Liede.
‘Con, heb je al eens een meisje gehad?’
Ik zag den vrager, mijn boezemvriend Wil, verwonderd aan. Ik begreep hem niet.
‘Een meisje? Ik? Natuurlijk niet!’
‘Dat is niets natuurlijk. Ik en Ed hebben er wel een; dat wil zeggen, we hebben er ieder een op het oog. Ik weet niet, wie Ed nemen zal, maar hij heeft me gezegd, dat hij er een wist. En ik heb al een best uitgezocht. Doe jij ook mee?’
‘Maar, Wil, wat moet je met zoo'n poppetje doen? Je hebt er niets aan! Ze doen niets anders dan schreeuwen, en als je ze maar aanraakt, gilt iedereen, dat je voorzichtig zijn moet. God beware me ervoor, dat ik ooit een meisje krijg! Ik houd niets van die wurmen!’
‘Wurmen? Is jouw zusje dan een wurm!’
‘Natuurlijk niet; maar die is ook al twaalf jaar!’
‘Nou dan, heb je dan nog nooit zoo'n meisje gehad? Ze behoeven niet allemaal twaalf jaar te zijn. Het mijne is vijftien!’
‘O! meen je er zoo een? Ik dacht, dat je bedoelde, of ik wel eens een meisje had gehad, zooals de vrouw van notaris van Tefelen verleden maand!
| |
| |
Mijn moeder zei van middag nog, dat mevrouw van Tefelen nog erg ziek was, sedert zij dat meisje had gehad; en nou dacht ik.....’
Wil barstte in een onstuimig gelach uit. Ik begreep, dat hij om mij lachte en dat hij me erg dom vond.
Ik begon al kwaad te worden, want ik vond het lang zoo belachelijk niet. Maar de nieuwsgierigheid, om te weten, wat Wil met ‘een meisje hebben’ bedoelde, won het van mijn kwaadheid, zoodat, toen hij uitgelachen had en tot kalmte was gekomen, ik hem vroeg, wat ‘een meisje hebben’ dan wel beteekende.
‘Dat zal ik je wel eens vertellen,’ zeide Wil.
‘Als je een meisje genomen hebt......’
‘Maar, Wil! kan je ze dan zoo maar nemen? Als zij nou eens niet wil?’
‘Och, ze willen altijd; ze zijn wat blij, als wij ze hebben willen. Nou dan, als je dan een meisje genomen hebt, moet je bezweren, dat je heel veel van haar houdt, en zij moet dat ook doen. Dan moet je haar altijd opwachten, om samen naar school te gaan; en als de school uitgaat, moet je weer met haar naar huis wandelen. En dan moet je meisje rechts van je loopen.’
‘Nou, maar dan dank ik je lekker! Dat van mekaar houden, kan me niet schelen, maar, altijd met zoo'n nuf te loopen, dàt doe ik niet! Dan kan je geen eens meer met de jongens spelen!’
‘Dat behoeft ook niet. Als je een meisje hebt, speel je niet meer. Daar ben je te verliefd voor. En tegenover de andere jongens, die gèèn meisje hebben, staat het zoo deftig, als je naar je meisje toegaat en met haar wegwandelt!’
‘Vooruit dan maar! En verder?’
‘Dan moet je haar plaatjes, om op te plakken, geven of chocolaadjes; daar houden ze allemaal van.’
‘Plaatjes kan ze krijgen; daar heb ik nog een heele boel van. Maar chocolaadjes geef ik haar niet. Ik krijg maar een kwartje weekgeld!’
‘Dan geef je ze maar alleen plaatjes; dat is ook goed! En dan krijg je van haar een zakdoek, met je voorletter er op geborduurd. Maar ik geloof, dat je zelf voor den zakdoek moet zorgen, want die meisjes hebben haast nooit geld. Je geeft haar maar een ouden; en dien gebruik je dan nooit, maar je draagt hem in het zakje op je buis. En dan moet je haar minnebrieven schrijven op mooi papier en in een mooi couvert uit je papeterie. En dan moet je haar brieven op je hart bewaren, en ze nooit aan iemand laten zien.’
‘Brieven schrijven? Ik zou niet weten, wat ik erin moet zetten! Mijn moeder moet me altijd helpen aan mijn brief voor mijn oom en tante, als die jarig zijn, of met nieuwjaar! Nee, hoor! als je niets beters weet, doe ik het niet!’
‘Ja maar, Con, minnebrieven moet je toch schrijven; anders is de aardigheid er af. Daar zet je in, dat je haar eeuwig beminnen zult, en dat je zoo ongelukkig bent, als je haar niet ziet, en zoo meer. En bovenaan zet je
| |
| |
“aangebeden engel”. En dat doet je meisje ook. Maar er is nog veel meer. Op partijen mag je meisje alleen maar met jou dansen, en jij mag ook met niemand anders dansen, dan met haar.’
‘Dan dank ik je! Ik moet altijd met haar wandelen, en nou nog altijd maar alleen met haar dansen ook! Dankje hoor! En als ik nou eens een ander meisje aardig vind en er mee wil dansen, dan mag ik niet! Nee; hoor, dan doe ik niet mee!’
‘Nou ja, Con, je màg eigenlijk wel met andere meisjes dansen; maar je doet het niet, omdat zij het niet prettig zou vinden; daarom laat je het maar! En dan moet je vechten met alle jongens, die tegen haar lachen, of kwaad van haar spreken, of niet beleefd tegen haar zijn.’
‘Dat is goed! Als ze dat wagen, zal ik ze wel krijgen!’
‘En, weet je, Con, wat het prettigste is? Niemand mag er iets van weten, dat ze je meisje is. Daarom moet je ook dien zakdoek altijd voor anderen verbergen, en je brieven geheim houden. Maar natuurlijk niet voor mij en Ed!’
‘Wat heb ik dan aan dien zakdoek?’
‘Och, eigenlijk niets. Maar het is zooveel als een talisman, zie je. Die worden altijd in 't geheim gedragen. Nou zeg, Con, doe je mee?’
Het ridderlijke optreden als beschermer van een meisje, en de geheimzinnigheid, die noodzakelijk verbonden scheen te zijn aan het ‘hebben van een meisje,’ behaalden de overwinning op de bezwaren van het wandelen, dansen en brievenschrijven.
Ik besloot eens een proef te wagen.
‘Hebben jullie allebei al een meisje? Wie zijn het?’
‘Die van Ed weet ik niet. Ik heb er al een. Als je meedoet, moet je er ook een uitzoeken, en als je er een hebt, zullen wij elkaar zeggen, wie het is?’
‘Goed! Wanneer zullen we het dan vertellen?’
‘Van avond, na de catechesatie. Zorg dan maar, dat je er een hebt. Maar je mag er haar nog niets van zeggen, hoor! We moeten eerst alles afspreken.’
‘Ik zal er voor zorgen. Nou, dan van avond!’
Wil verliet me tevreden, en ik zette me dadelijk aan het zoeken van een meisje. Natuurlijk wilde ik de anderen de loef afsteken met het mijne. En wat was daarom natuurlijker, dan dat ik Meta Durant koos?
Meta was het vriendinnetje van mijn zusje Go, en een lief, aardig meisje met lang, blond haar en blauwe oogen. Ik kende haar maar weinig, want ik hield niet veel van meisjes. Maar van allen leek ze mij toch het liefste en vroolijkste toe.
Dus Meta Durant!
Mijn keus was gedaan; de rest zou wel van zelf volgen.
's Avonds om zeven uur, na de catechesatie, kwamen Wil, Ed en ik bij elkaar. We besloten met Ed mede te gaan. Ed's vader, die burgemeester was en Storms heette, had een grooten tuin achter zijn huis, met mooie, donkere laantjes en een priëeltje heel achterin.
| |
| |
Daar, te midden der boomen en bloemen, zouden we den naam van onze geliefden openbaren!
Spoedig hadden wij het priëeltje bereikt.
Wil, die erg nieuwsgierig en ongeduldig was, riep, toen we er nog nauwelijks waren aangekomen:
‘Hoe heeten nou jullie meisjes? Het mijne is....’
‘Nog niet zeggen, Wil!’ zeide Ed. ‘We moeten het heel ernstig behandelen. We zullen ieder den naam van ons meisje op een papiertje schrijven, en die papiertjes dan toegevouwen in een hoed doen. En dan moet een de namen voorlezen. Dan kunnen we later zeggen, welk meisje van ieder van ons is. Maar, vóór dat alle drie de namen zijn opgelezen, mag je dat niet doen.’
Dit voorstel werd aangenomen en weldra lagen er drie vierkante, toegevouwen papiertjes in Ed's strooien hoed.
Ed nam het eerste er uit en las zoo deftig als hij maar kon:
‘Meta Durant.’
Dat was mijn briefje!
Ed nam het tweede papiertje, en las nog deftiger:
‘Meta Durant.’
Ik keek vreemd op. Wil had dus dezelfde gekozen als ik! Hoe moest dat nu gaan?
Ed nam het derde en laatste briefje, zag er in en gooide het woedend weg.
‘Wel allemachtig!’ riep hij.
‘Nou, wie staat er op?’ riepen Wil en ik.
‘Alweer Meta Durant!’
We keken elkaar aan. We hadden dus alle drie hetzelfde meisje gekozen! Dat ging natuurlijk niet! Maar wat nu?
Wil bekwam het eerst van zijn verbazing.
‘Ed! van wien was het eerste papiertje? Dat heb je aan de hand kunnen zien!’
‘Van jou,’ zeide Ed.
‘Dan is Meta van mij!’
‘Dat denk je maar!’ protesteerden Ed en ik.
‘We zullen er om loten,’ stelde Ed voor.
Daar kwam mijn geheele wezen tegen op. Loten om een meisje! Neen, we hadden haar alle drie gekozen en wiens papiertje nu het eerst was gelezen, was maar toeval. Dan had ik een beter denkbeeld.
‘We zullen er om vechten! Dat deden vroeger de ridders ook!’
Mijn idée scheen niet zoo te behagen, als ik wel gedacht had.
‘Dan verlies ik het zeker,’ zeide Ed, ‘want jullie zijn allebei sterker dan ik.’
‘En ik verlies het ook, want Con wint het altijd van me!’ zeide Wil. ‘Con wint het natuurlijk! Dan behoeven we heelemaal niet te vechten!’
Door kracht van argumenten, geput uit de romans, die ik verslonden had, bracht ik hen tot de overtuiging, dat het voor ons, als flinke jongens, alleen mogelijk was, om Meta te vechten.
Eindelijk stemden ze toe, vooral, nadat, ten einde de partij gelijker te
| |
| |
maken, ik voorstelde, dat Ed en Wil beentje mochten lichten (wat we anders erg gemeen vonden, maar nu als eenig redmiddel aangrepen) en ik niet.
Toen ik Ed en Wil eenmaal had overgehaald tot die wijze van beslechting, wou Wil het maar dadelijk uitmaken.
Maar daartegen verzetten wij ons!
Waarom Ed niet dadelijk wilde vechten, weet ik niet; en het kon me ook niet schelen. Maar ik wilde zeker niet! Het moest een tournooi zijn! Er moesten andere jongens bij wezen, om getuigen te kunnen zijn van onze dapperheid en van de overwinning!
Daarom stelde ik voor, den volgenden dag, een Woensdag, om twee uur te komen op de wei achter de suikerfabriek.
....en toen we op den stoep van haar huis stonden.
Dat vonden Wil en Ed goed, terwijl verder nog het volgende werd bepaald:
Ieder zou twee jongens tot getuigen mee brengen; zonder echter aan hen te zeggen, wat de prijs voor den overwinnaar zijn zou;
We zouden loten of wat anders, om te zien, wie met elkander moesten vechten;
Hij, die ten slotte overwinnaar was, had Meta als meisje;
Ik mocht niet beentje lichten, en Ed en Wil wel, als ze met mij vochten; maar niet als ze met elkaar worstelden;
Alles zou een geheim blijven; vooral de aanleiding tot het gevecht.
Toen alles was afgesproken, was het tijd voor Wil en mij, om naar huis te gaan. Wil en ik namen koel en deftig afscheid van Ed, en gingen naar huis.
Met het oog op den strijd van den volgenden dag, nam ik een anderen weg, dan gewoonlijk, zoodat ik nu niet met Wil behoefde mede te loopen. Want dat ging nu toch niet!
Toen ik thuis kwam, vond ik Go met Meta alleen in den tuin.
‘Daar is Con!’ riep Go. ‘Nu behoef je niet op de meid te wachten. Con zal je wel thuis brengen, niet waar Con?’
Ik had er weinig lust in. Ik vond, dat het niet erg netjes zijn zou, als ik zelfs den schijn maar aannam, dat ik trachtte, Meta's gunst te verwerven.
| |
| |
Maar het moest!
Ik bracht dus Meta naar huis. Tot dusver had Meta me weinig kunnen schelen; ik had haast nooit op haar gelet. Maar nu ik morgen om haar moest vechten, begon ik belang in haar te stellen. Ik keek zoo eens naar haar, en vond Meta toch een allerliefst meisje, met haar prettig gezichtje, vroolijke oogjes en haar lief figuurtje.
Ze was nu een dame van gewicht geworden, en toen we op den stoep van haar huis stonden en ik gebeld had, wilde ik, in navolging van de ridders uit mijn romans, haar handje aan mijn lippen brengen.
Meta scheen dat echter niets aardig te vinden, want ze trok haar handje terug, noemde me een ‘akeligen jongen’ en verdween in de geopende deur, die achter haar werd toegeslagen.
Eigenlijk was ik blij, dat die ridderlijke kus niet werd toegestaan, want ik had voor geen geld van de wereld willen hebben, dat ik met een slecht geweten tegenover Wil en Ed zou staan. Maar ze was toch een lief meisje!
Toen ik in mijn bed lag, dacht ik lang na over de gebeurtenissen van dien dag, en over die, welke morgen moesten plaats vinden. En het einde van al mijn gedachten was Meta! Ik vond haar toch een erg lief meisje, dat er bizonder goed uitzag. Kortom, ik begon verliefd op haar te worden.
Eerst had de heele geschiedenis me maar weinig kunnen schelen; maar nu was ze van het hoogste belang voor me geworden.
Ik zou wel zorgen, dat Meta mijn meisje werd.
Den volgenden morgen zocht ik onder mijn schoolmakkers mijn twee getuigen. Het was gemakkelijk, daarvoor jongens te vinden. De eersten de besten, die ik aanklampte, stemden onmiddellijk toe, toen ze van de vechtpartij hoorden, en beloofden stipte geheimhouding. Ik geloof, dat ze alles, wat ik maar zou hebben gewild, hadden beloofd, als zij maar van de partij konden zijn. Mijn getuigen heetten Frits Maats en Hendrik de Wilde.
Tegen 2 uur trok ik met hen naar de weide achter de suikerfabriek.
Daar vonden we Wil al met Dirk Martens en Kees Staal, en na een paar minuten wachtens verscheen Ed met Johan Bruinik en.... Louis Durant, den neef van Meta!
Ik kon mijn oogen haast niet gelooven. Louis was ook een goede vriend van mij, en ik had hem ook wel als getuige willen hebben, maar hem niet gekozen, omdat ik het niet eerlijk vond. Het zou net zijn, of ik hem koos, om een schreefje voor te hebben bij Meta. En dat zou ik nu wel willen, maar dan moest het door mezelf komen!
Nu, Ed viel me tegen! Als hij nu maar niet aan Louis had verteld, wat de aanleiding tot den strijd was! Maar dat zou hij wel niet gedaan hebben; daar was Ed te eerlijk voor!
Toen we allen bij elkaar waren, zeide ik:
‘Nou moeten we afspreken, wie het eerst vechten moeten. Die het dan wint, moet met den derden vechten, en die het laatst het wint, krijgt M...., heeft het heelemaal gewonnen!’
| |
| |
Ik had me haast versproken.
Wil en Ed keurden mijn voorstel goed; ook de getuigen hadden er niets tegen.
‘Dan moet je loten,’ zei Louis. ‘Maar hoe zullen we dat doen?’
‘Laat ze strooitje trekken,’ stelde Kees Staal voor. ‘Het kortste moet vechten met het middelste, en die het langste trekt, moet vechten met den winner van de eerste worsteling.’
‘Dat is goed,’ zeiden Wil, Ed en ik.
Kees Staal plukte drie grashalmpjes en keerde ons den rug toe, om ze op verschillende lengten af te bijten. Daarop nam hij ze in zijn rechterhand, zoodat ze tusschen duim en wijsvinger evenver uitstaken, en de ongelijke einden in de holte der hand verborgen waren.
Toen wij getrokken hadden, bleek mijn grasje het middelste te zijn en dat van Ed het kortste. Wij moesten dus het eerst vechten.
We trokken ons buis en vest uit en gingen tegenover elkaar staan, met onze half bloote armen gereed om aan te grijpen. Ed zag er erg opgewonden en rood in het gelaat uit.
‘Denk er om,’ zei Ed, ‘dat je niet mag beentje lichten, hoor!’
‘Jawel, maak je maar niet bang!’
‘Als ik nou tot drie heb geteld, mag je beginnen,’ zei Kees Staal, die de leiding op zich nam.
‘Opgepast, hoor! één, twee, drie!’
We grepen elkaar aan. Ed wilde wijselijk gebruik maken van zijn voorrecht en trachtte me dadelijk beentje te lichten, maar het gelukte hem niet. Ik had mijn beide armen, zoodra ik ‘drie’ hoorde, onder de zijne doorgegestoken, en hield hem zoo vast omklemd. Mijn doel was, hem van den grond te lichten en dan neer te gooien. Maar Ed was wat zwaar, zoodat het zoo gemakkelijk niet ging, vooral omdat hij zijn eene been om het mijne had geslingerd en dit zoo onder me uit wilde trekken, zoodat ik moeite moest doen, om te blijven staan. Maar hij kon het toch op den duur niet tegen me uithouden, en na eenig rondtrappelen lag hij op den grond en ik boven op hem.
‘Con heeft het gewonnen,’ beslisten Kees en de andere getuigen. Dit gevecht had maar weinig belangstelling opgewekt, omdat al de jongens wel wisten, dat ik sterker was dan Ed. Ze hadden dan ook weinig geestdrift getoond en verwonderden zich niets over den uitslag. Trouwens ik deed het laatste ook niet.
We stonden op en lieten ons de aarde van de kleederen afkloppen. Mijn linkerknie zag door de broekspijp, terwijl bij Ed de gesp van de passant was afgesprongen.
‘Je bloedt, Con!’ riep Louis uit.
En, o, zaligheid! het was waar! Ik was gewond in den strijd om Meta!
Er liep een weinig bloed, uit een kleine wond aan het voorhoofd, over mijn gelaat.
Dadelijk waren allen bereid en bezig om me te helpen, en met een paar
| |
| |
zakdoeken om het hoofd zou ik den tweeden, beslissenden strijd aan vangen.
‘Wil je niet wat rusten?’ vroeg Wil.
‘Neen, dank-je, het is niets! Kom maar op!’
‘Mij goed,’ zei Wil. ‘Je moet het zelf weten!’
Weer stond ik tegenover een tegenstander. Wil was veel sterker dan Ed, zoodat de strijd nu veel zwaarder zijn zou.
‘Eén, twee, drie!’ telde Kees.
We omstrengelden elkaar met de armen; die van Wil waren onder de mijne, zoodat hij in het voordeel was. Maar aangevuurd door mijn eersten, hoewel gemakkelijken, zegepraal, was ik sterker dan ooit. We vormden een verward kluwen, dat zich heen en weer bewoog. Onze beenen raakten zóó door elkaar, dat niemand kon nagaan, welke bij ieder lijf behoorden. Onze getuigen vuurden ons onpartijdig aan met ‘houd je goed, Wil!’ ‘Goed zoo, Con!’ en zoomeer. We vertrapten het gras, en maakten diepe putten in de zachte aarde der weide. We hijgden onzen gloeienden adem elkaar in de nek; de zweetdruppels liepen ons over het gezicht en den rug. Door de inspanning begon mijn wondje sterker te bloeden, zoodat langzamerhand kleine bloedstraaltjes me warm over de oogen en langs de neus liepen. Dat vuurde me maar te meer aan; mijn strijdlust was ontembaar; zoodat ik weigerde voorloopig uit te scheiden, zooals Kees voorstelde, om mijn hoofd te verbinden. We snakten naar adem, maar lieten niet los. Eindelijk wierp ik door een krachtige poging Wil op den grond, maar viel met hem mee, daar hij me zoo vasthield. Toen rolden we rond, geen van beiden het opgevende. We kwamen beurtelings onder en boven, telkens ons stootende en schrammende aan de puntige steenen, die tusschen het gras lagen. Mijn krachten begaven me haast; er moest een eind aan komen! Maar ik moest overwinnaar zijn!
Door een laatste, geweldige inspanning wist ik eindelijk Wil onder me en tusschen mijn beide beenen te krijgen. Ik rukte mij van zijn armen los en hief mij op mijn knieën zooveel mogelijk op, terwijl ik zijn polsen omvat had.
‘Hoera!’ schreeuwden de getuigen. En ‘hoera!’ riep ik hen in mijn ziel na, want mijn droge keel kon geen geluid meer voortbrengen.
Ik was dus overwinnaar!
Ik stond op en hielp Wil van den grond opkrabbelen. We stonden een poosje te hijgen en te blazen en ons gelaat met onze zakdoeken af te wrijven.
Wil had goed gevochten en niet getracht beentje te lichten. Zijn nederlaag was zoo eervol mogelijk!
Maar wat zagen we er uit! Mijn gezicht was rood en zwart van bloed, zweet en aarde; mijn hemd was in flarden en mijn broek vertoonde menige ongewenschte gaping. Wil zag er uit als een schoorsteenveger. Hij had, evenals ik, de aarde over zijn bezweet gezicht gewreven, en zijn kleeren zagen er niet beter uit dan de mijne.
We moesten lachen, toen wij elkaar aankeken.
‘Nou, Con, dat heb je hem netjes geleverd,’ zei Kees vol verrukkingen geestdrift. ‘Ik feliciteer je!’
| |
| |
....en hief me op mijn knieën zooveel mogelijk op.
‘Ik ook! Ik ook!’ riepen de getuigen en Wil. Ed kwam naderbij en zeide:
‘Je hebt het gewonnen, Con, maar ik struikelde over een steen, anders
| |
| |
had je het met mij niet zoo gemakkelijk gehad. Maar ik feliciteer je ook,’ eindigde hij met een zuurzoet lachje.
Na dien tijd kon ik Ed niet meer uitstaan.
‘Nou moeten we mekaar de hand geven,’ zeide Wil en reikte mij zijn vuile knuist, die ik flink drukte. De handdruk met Ed was heel wat minder hartelijk van zijn kant.
Daarna kleedden we ons weer aan en redderden onze gehavende plunje, zoo goed het ging, en trokken naar huis; ik als zegepralend overwinnaar; Wil als vroolijk overwonneling, maar Ed als een druilerige benijder!
Meta was dus mijn meisje! Wat was ik blij! Het eenige, wat mij nu nog te doen stond, was het haar te zeggen. Maar dat leek me het moeielijkste van alles toe!
Hoe moest ik dat doén? en wat moest ik zeggen?
Ik liep daarover zòò te peinzen, dat ik niet eens hoorde, dat de jongens me verlieten en me goeden dag zeiden; noch de vreemde gezichten zag der voorbijgangers, die mijn omwonden hoofd en gescheurde kleederen opmerkten.
Ik kwam thuis en wilde naar mijn kamertje loopen, om me te verkleeden, te wasschen en de zakdoeken van mijn hoofd te doen, toen ik Go van uit den tuin hoorde roepen:
‘Con, ben jij daar?’
‘Ja, wat is er?’
‘Och, kom eens eventjes hier!’
‘Dadelijk hoor! Ik moet eerst effen naar boven, naar mijn kamertje!’
‘Dat kan je niet! want het wordt gedaan en alles ligt er overhoop! En kom nou eens hier, ik moet je wat zeggen!’
Ik besloot dan maar naar Go te gaan.
Maar, o schrik! zij was niet alleen, maar Meta was bij haar!
‘Maar, Con, wat zie jij er uit!’ riep Go. ‘Wat zie jij er nou gek en bespottelijk uit!’
En Go en Meta barstten in lachen uit.
Dat was hun niet kwalijk te nemen, want ik moest er bepaald allerbespottelijkst uitzien met mijn broek in flarden, mijn besmoezeld gezicht en mijn hoed boven op een paar vuile, zwart en roode zakdoeken, die op echte jongensmanier om mijn hoofd waren gebonden, zoodat de slippen naar alle kanten uitstaken.
‘Hoe kom je zoo, Con?’ vroeg Go, nog steeds lachend.
Ik moest van het oogenblik gebruik maken! Want was ik ooit in gunstiger toestand om voor Meta te verschijnen en haar mijn liefde te belijden, dan als haar ridder, die in den strijd om haar bezit was gewond, en dien strijd zoo eervol en met zulk een goeden uitslag had doorstaan?
‘Ik heb om Meta gevochten, met Ed en Wil.’
‘Om Meta gevochten? En waarom, Con?’
‘Omdat we een meisje wilden hebben, en toen hebben we alledrie Meta
| |
| |
gekozen. En toen hebben we er om gevochten, wie Meta hebben zou. Ik heb het gewonnen, en nou is Meta mijn meisje!’
Daar verrees Meta zoo statig, als het maar kon, van de tuinbank, wierp me een woedenden en vernietigenden blik toe en zeide tot mijn zusje:
‘Nu, Go, ik ga maar naar huis. Je broer is zeker gek, dat hij denkt, dat ik hem zou willen hebben. Dan zijn er wel beteren te vinden, die geen meisjes beleedigen en die er niet zoo vuil en dwaas uitzien.’
Daarop stapte ze heen, zonder verder notitie van mij of mijn groeten te nemen.
Ze wilde me niet hebben! Ze had geen gevoel voor mijn wond, voor mijn overwinning, dan om erom te lachen en erop te schimpen! Meta wilde me niet hebben! Zoo'n nuf! Zoo'n trotsch spook! Dan moest ze dien naren Alfred van Assen maar nemen! Die zag er altijd zoo netjes uit en die durfde nooit te vechten! Ze kon voor mijn part ophoepelen! Wat heb je ook aan zoo'n meisje! Je doet er moeite voor, en dan lachen ze je nog maar uit! Dat was eens geweest, maar nooit meer!
Ik trok, vol woede en gekrenkte trots, naar mijn kamertje. Het was maar een verzinseltje van Go, dat het niet in orde was. Daar zat ik lang te mokken en een hevige haat te zweren aan alle meisjes, en vooral aan Meta Durant.
En die vond ik nog al zoo lief, gisterenavond! Daar kon je nu eens zien, hoe die nesten zich aardig kunnen voordoen, en toch maar zulke feeksen zijn! Wat een airs voor zoo'n kind! Nou, ze kon lang wachten, voor ik weer een mond tegen haar open deed!
Eindelijk verkleedde ik me, maakte de zakdoeken los en wiesch het wondje aan mijn voorhoofd goed uit. Het had niets te beteekenen, nu het eenmaal uitgebloed had.
Toch viel het mijn moeder in het oog, toen ik beneden in de tuinkamer kwam.
‘Je hebt zeker weer gevochten! Wat hebben jullie daar toch aan! En je zondagsche broek aan! O, wee! dan zal die andere er goed uitzien! Haal hem maar eens gauw hier! Je doet niets, dan je goed vernielen!’ zeide mijn moeder half boos, half medelijdend.
Ik haalde mijn gehavende broek; en mijn moeder werd werkelijk boos, toen ze zag, dat het kleedingstuk heelemaal niet meer te verstellen was.
‘Dat vind ik niets aardig van je, Con,’ zeide ze, ‘De broek is totaal bedorven. En trek je buis eens uit; daar zal ook wat onder te voorschijn komen! Goede hemel! wat een wilde jongen ben je toch! wat een vernielal! Je hemd ook heelemaal in flarden! Dat vind ik heel onaardig van je, om zóó te keer te gaan. Ik zal vader er over spreken, daar kun je op aan!’
Mijn moeder was in ernst boos op me, en dat was ik van haar niet gewoon. Ik hield zoo dol veel van haar en nu deed ik haar zooveel verdriet om een kwajongensstreek, ja! een kwajongensstreek!
Dat bewustzijn, gevoegd bij mijn ondervonden nederlaag en teleurstelling, was me te machtig.
Ik barstte in tranen uit.
| |
| |
‘Kom, Con, zoo erg is het niet gemeend! Dat weet je wel! Waarom huil je nu zoo? Kom ik zal niets aan vader zeggen!’ troostte moeder, terwijl zij me in haar armen nam en mijn hoofd aan haar liefdevolle borst drukte en mijn tranen trachtte weg te kussen.
Maar nu mijn tranen eenmaal stroomden, was er geen ophouden aan.
Mijn moeder, die me nooit zoo had gezien, werd angstig.
‘Con, huil nu toch niet zoo! Wat is er gebeurd? Zeg het me maar eens. Kom, dat zal je opluchten! Kom, Con, zeg het maar aan je moeder!’
En toen vertelde ik haar onder tranen en snikken de oorzaak van het vechten, en mijn overwinning en mijn nederlaag.
Zij luisterde toe met medegevoel, zooals een moeder slechts kan luisteren naar de dwaasheden van haar kind, en sprak me moed in.
‘Maar, Con, je bent nog veel te jong om aan een meisje te denken. Wees nu maar kalm! Die broek en de rest zullen wel in orde komen! En denk nu maar niet meer aan die dwaasheden!’
Zij streelde me over de haren en wischte de laatste tranen weg, en gaf me mijn kalmte weer.
Ik schaamde me niet over mijn tranen, omdat niemand ze had gezien, dan mijn moeder.
Ik kon weer vroolijk en opgeruimd aan het middagmaal deelnemen.
Maar Wil en Ed! dacht ik, toen ik in mijn bed lag na te denken. Wat zullen die wel zeggen? Wat Ed zou zeggen, kon me minder schelen; die was toch eigenlijk een flauwe en oneerlijke jongen, met zijn beentje lichten en zijn Louis! Maar Wil?
En Meta?
Ze was toch zoo lief, al was ze ook zoo leelijk tegen me geweest. Maar! tegen haar spreken zou ik nooit meer!
Den volgenden dag, toen ik naar school ging, begon de ware kwelling.
‘Wel, Con!’ riep Wil, zoodra hij me zag, ‘wat zeide Meta wel?’
‘Ze wil me niet hebben,’ gaf ik kort ten antwoord. ‘En klets nou maar niet meer er over, want anders krijgen we nog ruzie. Ze kan voor mijn part ophoepelen!’
Wil hield verder zijn mond. Maar daar kwam Ed!
‘Nou, Con, wat zet je een vervelend gezicht! Ik wed, dat ze je niet eens wil hebben, al heb je het gisteren gewonnen.’
Ik balde mijn vuisten en zou dien Ed wel eens graag daarmee kennis hebben laten maken. Die Ed was toch maar een nare jongen. Ik begreep niet, hoe ik hem vroeger tot boezemvriend had kunnen nemen.
‘Houd jij je praatjes maar voor je,’ snauwde ik hem toe, ‘je bent een flauwe aap met je hatelijkheden! Ik moet niets meer van je hebben!’
Ed droop af.
Daar kwamen Louis en Kees op me af.
Die ook al!
‘Bloed je nog?’ riep Kees al uit de verte.
| |
| |
‘Nee, het beteekende niets.’
‘O! dat spijt me! Ik had al een pleister voor je in mijn zak, maar nou behoeft het natuurlijk niet meer,’ zei Kees teleurgesteld.
Het bleek spoedig, dat de aanleiding tot ons vechten algemeen bekend was. Ieder zeurde me aan mijn hoofd met Meta, totdat ik eindelijk al die lastige vragers en bemoeiallen een pak slaag beloofde.
Dat hielp, want ik werd verder met rust gelaten. Ook werd ik daardoor bevrijd van de spotternijen, die me anders niet gespaard zouden zijn gebleven, toen maar al te zeer uitkwam, dat het met mij en Meta niet in orde was.
Wel hoorde ik de jongens gichelen, en zag ik hen schuine blikken op me slaan, als Meta voorbijging, zonder naar me om te zien; maar als ik woedend vroeg, waarom ze dat deden, hadden ze altijd wat anders. De een lachte, omdat de ondermeester 's morgens op school haast over een drempel gestruikeld was; de ander keek me aan, omdat ik een deuk in mijn hoed had. Zoodat ik geen gelegenheid vond, om mijn woede te koelen.
Gelukkig ging de aardigheid er gauw af, en was Meta vergeten.
Maar niet door mij! Want ik haatte haar nu, en zon slechts op middelen, om me te wreken over haar geringschatting.
En dat verbeterde er niet op, toen ik zag, dat Ed altijd om haar heen draaide; en wat erger was, dat zij het scheen goed te vinden.
Ik zou ze dat allebei wel inpeperen!
Intusschen naderde de dag van onze groote partij.
Go was acht dagen later jarig dan ik, en dat was mijn groote grief tegen haar. Als onze verjaardagen meer hadden gescheeld, zouden we ieder een partij hebben gehad: ik een van jongens, en Go van meisjes. Maar nu wilden mijn vader en moeder, dat er maar één partij zou zijn. En dat vond ik erg vervelend, want nu was voor mij de groote pret er af. We moesten ons met de meisjes bemoeien en er mede spelen en moesten dan zoo voorzichtig zijn, dat van echt stoeien en ravotten niets kwam.
Die meisjes hinderen je ook altijd!
Het eenige, dat voor Go en mij afzonderlijk bleef (behalve de cadeaux en 's middags vrij van school) was, dat we mochten zeggen, wat we op onzen verjaardag wilden eten.
Eerst hadden onze ouders dat ook willen combineeren, maar gelukkig was dat plan afgestuit op onze uiteenloopende wenschen.
Maar nu zou spoedig de groote partij zijn, en die was toch ook wel aardig!
We mochten vragen, wien we wilden. Eerst was ik van plan Ed er buiten te laten, omdat hij zoo valsch was. Maar ik vroeg hem toch ook, omdat mijn ouders het anders niet goed zouden vinden, en omdat ik hoopte op die partij een gelegenheid te vinden, om met hem, en tegelijk met Meta af te rekenen. Want het was natuurlijk, dat Meta ook komen zou.
Telkens als Meta nu bij Go kwam, ging ik haar uit den weg.
| |
| |
Haar tijd zou gauw komen!
Eindelijk was het 7 uur op den dag van onze partij!
Langzamerhand kwamen de genoodigde meisjes en jongens.
In het begin was het erg kalm, zoodat me dat gauw begon te vervelen, en ik de jongens meetroonde naar een groot grasperk in onzen tuin, om daar, onder ons, eens prettig een echt jongensspel te spelen. De meisjes bleven bij elkaar, om zich op hun manier te vermaken.
Ik kon ze van onze plek zien, en of ik wilde of niet, steeds moest ik mijn oogen wenden naar Meta, die er in haar wit japonnetje en met haar lichtblauwe strik in het lange, blonde haar toch zoo lief uitzag. Vooral, toen een blos haar wangen donkerder kleurde en haar oogen straalden van plezier.
Zij zag er toch veel liever uit, dan al die andere meisjes. En toch was het zoo'n nest! Maar we zouden wel afrekenen! Daar kon ze op aan!
Hoe ik het doen zou, wist ik nog niet; alleen zou ik wel zorgen, dat ze moest huilen. Als ik het zoover gebracht had, zou ik haar uitlachen en tot de andere jongens zeggen ‘wat een flauw kind, hè!’
Ed beloofde ik een pak slaag. Die had zich onder het spelen met een paar jongens verwijderd. Ze liepen zeker in den tuin te dwalen. Maar ik zou dien naren jongen wel weten te vinden.
Terwijl we prettig doorspeelden en nu en dan het bekende witte japonnetje en het lieve figuurtje me in het oog vielen, rees er een zachter gevoel in mij op.
Meta had eigenlijk gelijk gehad, dat zij me niet wilde hebben. Ik had het zoo gek gezegd; eigenlijk niet eens gevraagd, of zij mijn meisje wilde zijn; en ik had er zoo vuil en onfatsoenlijk uitgezien! Ik zou het zien bijteleggen, want ze was toch een lief, aardig meisje!
Onder voorwendsel, iets aan mijn moeder te moeten vragen, verliet ik de jongens en stapte naar huis. Gelukkig zag ik noch moeder, noch vader, maar wel Go, die juist met Meta stond te praten en te lachen.
Toen ze me zagen aankomen, werd Meta's gezichtje zoo donker als een onweerswolk, en zoodra ik dichtbij hen was, zeide ze tot mijn zusje:
‘Go, daar komt je broer. Die wil zeker met ons komen vechten, nu hij het genoeg met jongens heeft gedaan.’
Dat was zeker niet tegemoetkomend, maar ik bedwong me en zeide bevend en verlegen:
‘Nee, Meta, ik kwam alleen, om je te zeggen, dat ik er spijt van heb, laatst zoo dwaas te zijn geweest. En nou wilde ik je vragen, of je dat wilde vergeten, en of je mijn meisje zijn wil?’
‘Dank u wel, mijnheer Conrad. Ik houd me niet met jongens op, en vooral niet, als ze als varkens op den grond rollen en denken dat ze met een meisje maar doen kunnen, wat ze willen.’
Ze keerde zich om en ging touwtje springen.
Alweer afgewezen! En nog zoo! Ze lette niet op mijn daad, die ik nu vernederend, diep vernederend vond. Ze schimpte weer op me!
Dan maar weer mijn eerste plan opgevat! Ik zou wraak, vreeselijke wraak nemen!
| |
| |
Beschaamd en vol woede wilde ik naar de jongens teruggaan, toen ik eensklaps een verschrikkelijk gillen en roepen achter me hoorde.
Ik keek om en zag, dat Ed en zijn makkers plotseling van uit een boschje
Ze zag er toch veel liever uit, dan al die andere meisjes.
te voorschijn kwamen, en onder de meisjes sprongen, om die te kussen. Het heele troepje meisjes stoof, onder luid gegil en geroep, naar alle kanten uiteen,
| |
| |
zoodat de meesten ontsnapten. Onder de weinigen, die overvallen werden, was ook Meta, die met fonkelende oogen en gloeiende wangen bleef staan.
Daar wierp zich Ed met nog twee anderen op Meta, om haar ook te kussen. Ze waren zoo ruw, dat Meta haast viel.
Dat was te sterk! Ik vloog er op in en bevrijdde Meta, door slagen en stompen, van haar aanvallers. Doch deze wierpen zich, in hun kwaadheid, op mij en gooiden me tegen den grond. Ik verdedigde me als een leeuw en sloeg en schopte naar alle kanten, zoodat het gevecht hoe langer zoo heviger werd. Ik had me weer op kunnen richten, maar werd van drie kanten tegelijk gepakt en gesleurd.
Plotseling klonk er een slag en een gerinkel, en lag ik weer tegen den grond, te midden van scherven en vocht, en de jongens op me, die me links en rechts op hun slagen en stompen onthaalden. Door een flinken slag op mijn eene oog kon ik niet zien, maar ik schopte en zwaaide om me heen als een dolle.
‘Jullie kwade jongens!’ hoorde ik eensklaps mijn vader roepen. ‘Uitscheiden! Staat op en naar huis! Zulke rekels wil ik niet hier hebben! En jij, Con, ook opgestaan! en ga je wasschen! We spreken elkaar nog wel nader!’
Ik werd bevrijd en stond met moeite op. Mijn rechteroog was dicht; maar versuft als ik was, kon ik met het linker ook niets zien, zoodat ik, nog half duizelig, haast weer tegen den grond was geslagen, als niet een zacht handje in mijn ruwe vuist was gegleden en me gesteund had.
Ik voelde een natte doek op mijn gelaat en zag mijn moeder, die met een kom met water voor me stond en mijn gezicht afwischte.
En naast me stond Meta, die een klein doekje in de kom doopte en mijn moeder ijverig hielp met het afbetten van het bloed, dat langs mijn gezicht liep. Want ik was in de scherven gevallen van de glazen, die ik, al vechtende, had afgestooten van het blad van Mie, de meid. Moeders handdoek en het zachte doekje van Meta waren geheel rood. Na lang betten en wisschen hield het bloeden op. Door mijn eene oog kon ik echter nog niet zien, en dat stak geweldig.
Hoe verfrisschend was het koele, natte doekje, dat Meta er op legde! En het was Meta's zijden halsdoekje!
Mijn vader legde intusschen wat pleisters, die hij gauw in huis was gaan halen, op de sneden in mijn gezicht, en nadat ik een teugje water had gedronken, dat mijn moeder mij toereikte, was ik weer in orde.
Maar met mijn vader was het niet in orde. Die zag vreeselijk boos, en dat hoorde ik ook wel aan zijn stem.
‘En nu opgemarcheerd. Tot je straf kan je nu den verderen avond op je kamertje blijven zitten! Is dat een gedrag voor een netten jongen, die vechten gaat met de jongens, die bij hem op partij zijn! Vooruit naar boven!’
Alle jongens en meisjes stonden in een kring om me heen, maar niemand waagde het, om tegenover mijn vader, die erg driftig en boos was, voor me in de bres te springen.
| |
| |
Ik keerde me om, ten einde met een bedroefd gemoed het harde bevel op te volgen, toen Meta op eens zeide:
‘Maar, mijnheer van de Liede, het was heusch Con's schuld niet. Het is de schuld van dien naren jongen, Ed Storms, en die twee andere jongens, die ons wilden zoenen, en die met hun drieën mij aanpakten, en me haast omgooiden! En toen kwam Con, en die heeft ze van mij afgehaald! En toen zijn ze op hem aangevallen! En toen zijn ze onder het vechten tegen Mie aangeloopen en hebben de glazen op den grond gegooid! En toen is Con gevallen, en toen hebben ze hem zoo geslagen! En dat is alles mijn schuld!’
Deze redevoering, flink begonnen, verdronk in 't eind in haar tranen. Meta stond zenuwachtig te snikken en wreef met haar rooden, natten zakdoek in hare oogjes.
Alle jongens en meisjes verklaarden, dat het de waarheid was.
‘Dan is het wat anders,’ zeide mijn vader nu. ‘Je hebt flink gehandeld, Con! Dat mag ik van een jongen. Ga je nu maar spoedig wat verkleeden en kom dan maar gauw terug. En jij, Meta, je bent een lief, flink meisje. Droog nu je traantjes maar en lach weer eens, dan gaan wij strakjes dansen.’
Toen ik terugkwam, was de vreugde ten top. Ed en de twee andere jongens zag ik niet meer.
Meta lachte me al van verre toe, door haar tranen heen.
Want als een meisje eenmaal begint te schreien, houdt ze voor het eerste uur er niet mee op! Dat had ik wel aan Go gemerkt!
Mijn moeder gaf me een kus, en zei, dat ik voortaan niet meer zoo driftig mocht zijn.
Ik was de held van dien avond!
Eindelijk kwam Piet, de blindeman, met zijn viool, en wij gingen dansen in de tuinkamer, die daarvoor was leeg gehaald.
Met Meta was ik nu weer goed, en ik stapte dus naar haar toe, om haar te vragen, om met me te dansen.
‘O, Con, dat vind ik lief van je! Ik dacht, dat je me erg naar zou vinden, omdat ik zoo leelijk tegen je ben geweest; maar dat spijt me zoo! Nu dans ik den geheelen avond met niemand, dan met jou! En wat ben je dapper geweest, Con! Ben je nu niet meer boos op me?’
‘Natuurlijk niet! En, Meta, wat durfde je dat aan mijn vader zeggen! Niemand durfde het, dan jij! En hij is zoo driftig, als hij eenmaal boos is. Ben je nou niet meer kwaad om laatst?’
‘Neen, heelemaal niet.’
‘En weet je wel, Meta, dat ik al liep te verzinnen, hoe ik me zou wreken van avond? Vooral, toen je me zoo afgesnauwd hebt, toen ik vergiffenis kwam vragen!’
‘Hé, Con, praat daar nu maar niet meer over! Ik heb er zoo'n spijt van! En wil je je nu nog wreken?’
‘Nee, nou niet meer. Ik heb mijn wraak al beet!’
‘Al beet, Con?’
| |
| |
‘Ja! ik had bij mezelf afgesproken, dat ik je van avond zou laten huilen, en dat ik dan om je zou lachen. En nou heb je gehuild!’
‘Wees nu niet zoo flauw om daarover te spreken, Con! Maar heb je gelachen?’
‘Nee, gelukkig niet, Meta! Dat zou erg gemeen van me zijn geweest. Als jij niet verteld hadt, hoe het gegaan is, zat ik nou boven te brommen. Maar gehuild heb je toch!’
‘Je bent een flauwe jongen, Con! Maar ben je nu heusch niet kwaad meer op me?’
‘Heusch niet. En jij op mij ook niet?’
‘Ook niet!’
‘Houd je veel van plaatjes en chocolaadjes, Meta?’
‘Dol!’
‘Nou, dan zal ik je morgen een heele boel plaatjes geven en Zondag chocolaadjes, want ik krijg Zaterdag's eerst mijn zakgeld.’
‘Hé ja, Con! en dan zal ik een beurs voor je knoopen.’
‘Heerlijk! Dat is veel beter dan een letter op een zakdoek, dien je toch niet mag laten zien.’
‘Een zakdoek, Con!’
‘Och, daar weet je toch niets van af. Ik heb erge dorst en jij zeker ook. Wil je niet wat orgeade hebben?’
Meta wees het niet af en we zochten naar Mie, om wat verfrissching. Ze had op dat oogenblik nog maar één glas, dat natuurlijk voor Meta was. Maar op Meta's aandringen dronken we beurtelings, en die orgeade was zoo lekker, als ik nog nooit geproefd had.
We hadden nog nooit zoo'n prettige partij gehad!
Maar aan alles komt een einde! De meiden kwamen, om de meisjes af te halen, en eindelijk moesten ze wel gaan.
| |
| |
Toen ik Meta hielp aan het omdoen van haar regenmantel, vroeg ik schuchter:
‘Meta, mag ik je een zoen geven?’
‘Malle jongen,’ zeide ze, en wendde haar blozend hoofdje af.
Maar ze weerstreefde niet, toen ik haar gezichtje naar me toekeerde. En toen ik een kus drukte op haar lipjes, fluisterde ze:
‘Mag ik je meisje zijn, Con?’
En toen was zij weg, mijn eerste, eenige geliefde.
|
|