Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsche Proza.IX.Woordenboek der Nederlandsche Taal. II deel, 4 afl. Angstvalligheid - Argwaan - bewerkt door M. de Vries (1891). Tweede Reeks, 12 afl. Onpartijdig - Ontoerekenbaar - bewerkt door Dr. A. Kluyver, met medewerking van Dr. C.C. Uhlenbeck en Dr. W.L. de Vreese (1891). - V deel, 3 afl. Godsvloek-Gort - bewerkt door Dr. A. Beets (1891). Tweede Reeks, 13 afl. Ontoerekenbaar - Onvast - bewerkt door Dr. A. Kluyver, met medewerking van Dr. C.C. Uhlenbeck en Dr. W.L. de Vreese (1892), III deel, 1 afl. Bo-Boer bewerkt door Dr. J.W. Muller (1892).Vijf nieuwe afleveringen van het Woordenboek in anderhalf jaar! Welke eene belofte voor de toekomst! Helaas! Hij, die van 1850, bijna eene halve eeuw lang, de ziel, de bezielende drijf kracht van het Woordenboek geweest is, Dr. Matthias de Vries, is niet meer! Reeds lang lijdende, bezweek hij onverwacht (9 Augustus). De mare van zijn dood zal in Nederland, België en in den vreemde, voor zijne talrijke vrienden eene zeer treffende tijding geweest zijn. De Vries was een Nederlander en een Nederlandsch geleerde, die onzen goeden naam buiten onze grenzen schitterend handhaafde, en - meer nog - daarbinnen het Sursum Corda! met trillende stem uitsprak. De Vries was een der aanzienlijkste Nederlandsche staatsburgers, als men nagaat, wat zijn voorbeeld en zijn arbeid al nuts hebben gewrocht voor het nationale leven en de nationale taal. De Vries heeft sedert 1843 de grondslagen gelegd voor de Nederlandsche philologie, heeft in het Woordenboek zijn schitterendsten arbeid nagelaten, maar hij heeft tevens als mensch door zijne gaven van hart en hoofd, door zijne welsprekendheid, de goede zaden van het nobelst patriotisme in duizenden harten uitgestrooid. De Vries bleef niet in de studeerkamer verborgen, hij trad in het openbaar op om te strijden voor de heilige zaak van Nederland en de Nederlandsche taal. Terwijl hij binnen de collegiezalen door zijn onderwijs mannen vormde, die in staat zouden zijn zijne taak in de wetenschap voort te zetten (Verwijs, Moltzer, Verdam, Gallée, Van Helten, J. te Winkel) sprak hij daarbuiten met ongemeenen gloed, zoodra de eene of andere vaderlandsche gebeurtenis hem opriep om te getuigen. Dat hoorden de leden van het zevende taal en letterkundig Congres, te Brugge in 1860 vergaderd, toen De Vries het woord voerde bij de onthulling van Maerlant's standbeeld te Damme. Aan juichen en bijvalsteekenen scheen geen einde te zullen komen. De edelmoedige Zuid-Nederlandsche harten klopten luide voor hem, menige hand greep herhaaldelijk naar de zijne! Dat getuigden de Duitsche, Fransche, Engelsche, Oostenrijksche, Hongaarsche, Russische, Zwitsersche, Deensche en Portugeesche hoogleeraren, toen zij met de Leidsche, den 8 Februari 1875, in de Leidsche Senaatskamer vergaderd waren, om het derde eeuwfeest der Leidsche Hoogeschool te vieren! Een Nederlandsch hoogleeraar, die de plechtigheid bijwoonde, (Mr. H.P.G. Quack) zegt er van: ‘Het “Salvete omnes” klonk nog nauwelijks van zijne lippen of wij waren zijne vrijwillige gevangenen. Schitterend was het oogenblik, | |
[pagina 326]
| |
toen hij, zich omkeerend, met gebogen hoofd en naar beneden buigenden rechterarm, uit onzen naam, het rustig en kalme Hoofd van Prins Willem van Oranje den Zwijger (als stichter der Academie prijkt zijn portret boven den schoorsteen der Senaatskamer) begroette - pater patriae, libertatis Batavae conditor, cujus imaginem en, vultu sereno Vos intuentem, et semper veneramur et hodie praesertim maxima cum pietate salutamus’Ga naar voetnoot1). Nog plechtiger schier was het oogenblik, aan het einde der feestelijke vergadering, toen De Vries ‘de handen uitstrekkend over al de geschenken (der buitenlandsche academiën), betuigde ze namens de Leidsche aan te nemen, als panden van het heilig Verbond, dat bijna alle Europeesche academiën aangingen om in broederlijke liefde voor waarheid en vrijheid gezamenlijk te arbeiden. Daar was een metalen klank in zijn woorden, toen hij 't uitsprak, dat al die panden door Leiden zouden bewaard worden, niet als ijdele gedachtenis en zelfverheffing, maar als een blijvend teeken van onderlinge trouw en eensgezindheid’Ga naar voetnoot2). Telkens schitterde De Vries in de eerste rijen der redenaars bij groote gebeurtenissen. Zóó bij de eerstesteenlegging van het gebouw te Brielle in 1872, toen men den triomf der Geuzen van 1 April 1572 herdacht. De Vries was daar in tegenwoordigheid van Z.M. onzen betreurden Koning Willem III, van staatsmannen, generaals en hoofdambtenaren - eene geheel andere wereld dan die der letterkundige congressisten of der vereenigde hoogleeraren. En toch bezielde ook hier zijn woord tot de hoogste geestdrift, die bleek uit de rede des Konings zelven, later aan den feestdisch uitgesproken. In de gezellige, ons allen zoo goed bekende studeerkamer van De Vries, heeft hij aan den steller dezer regelen herhaaldelijk van deze beide redevoeringen verteld - zijne groote ingenomendheid om eens in het Latijn tot de wereld der Euroropeesche geleerden te mogen spreken, zijn streven om de groote Latijnsche redenaars, die hem vooraf waren gegaan, zoo mogelijk te evenaren, en in de tweede plaats de heuschheid van Koning Willem III ten opzichte van hem, den feestredenaar te Brielle, en hoe de Koning aan tafel met forsch-klinkende stem de door hem opgewekte geestdrift wist te uiten. Duidelijk staat mij ook het Hooftsfeest van 1881 voor den geest. Ter herinnering van Hooft's geboortedag in 1581 vierde men te Amsterdam een letterkundig feest, waarbij de plechtige toespraak werd gehouden door een redenaar, zonder stem, zonder beschaafde uitspraak en zonder letterkundigen smaak. Nadat deze plechtigheid (?) was afgeloopen, gingen de vereerders van Hooft op kleine stoombooten door de Keizersgracht naar het beroemde Hooft's huis tegenover de Groenlandsche pakhuizen, waar een gevelsteen zou onthuld worden. Op de stoep van het heerenhuis, eens door Hooft bewoond, sprak De Vries toen eene hulde aan de schim van Muiden's Drossaart uit, zoo vol geestdrift, zoo smaakvol, en met eene van nationale blijdschap zoo helder klinkende stem, dat niemand der velen, die in dichte drommen hem omringden, er een woord van miste. En des avonds in Felix Meritis droeg De Vries den Warenar van Hooft - het blijspel, waarover hij zijn eersten wetenschappelijken arbeid als student schreef (1842) - aan een uitgelezen schaar van vrouwen en mannen voor op zoodanige wijze, dat de heugenis ervan nog jaren later den toehoorders was bijgebleven. Eigenaardig was het vooral De Vries over zijn Woordenboek te hooren spreken. Het zij hier vluchtig herinnerd, dat het | |
[pagina 327]
| |
plan tot het samenstellen van een groot Nederlandsch Woordenboek uitging van de drie eerste letterkundige Congressen te Gent, te Amsterdam en te Brussel, gehouden in 1849, 1850 en 1851. Van den beginne af is De Vries bij dezen arbeid. Het eigenlijk voorstel, dat de woordenboekbeweging in het leven riep, ging uit van zekeren heer Gerth van Wijk. In het tweede Congres werd verslag uitgebracht (1850) en eene commissie van redacteuren benoemd, waartoe De Vries, Koenen en De Jager behoorden. In het derde Congres (Brussel, 1851) bood De Vries een Ontwerp van een Nederlandsch Woordenboek aan. Het Congres vereenigde zich met dit ontwerp, en droeg de redactie op aan De Vries, Mr. L.Ph.C. van den Bergh en den bejaarden Leuvenschen hoogleeraar David. De laatste heeft weinig aan het Woordenboek kunnen doen, daar met De Vries zich het centrum der werkzaamheden naar Leiden verplaatste, waar alras de verzameling der bouwstoffen zich vormde. En daar Van den Bergh zich door ambtsbezigheden (Rijks-Archief) moest terugtrekken, sloot op verzoek van De Vries en David Dr. L.A. te Winkel zich bij de redactie aan. Terstond werd de arbeid begonnen. Vele bevoegde medewerkers werden gekozen, die door hunne eigenaardige studiën, of door hunne kennis van practische dingen meer bijzonder in staat waren tot het groote doel mede te werken. Deze voorloopige werkzaamheden - vooral het maken van uittreksels uit oude en nieuwe auteurs - duurde tot 1862. Op vier congressen (het 4de, 5de, 6de en 7de) te Utrecht, Andwerpen, 's-Hertogenbosch en Brugge, werd een verslag openbaar gemaakt omtrent den stand der zaken. In 1862 rees het netelig vraagstuk der spelling, waarin het Woordenboek zou worden opgesteld. Mannen van wetenschappelijke verdienste als De Vries en L A. Te Winkel konden het oude fantastische stelsel van Siegenbeek niet handhaven. Daarenboven De Vries had te Haarlem, toen hij daar het gymnasium bezocht, aan huis bij zijn vader, den geleerden doopsgezinden predikant Abraham de Vries, dikwijls den grooten tegenstander van Siegenbeek, Mr. Willem Bilderdijk, ontmoet. De indruk, door dezen op den jonkman gemaakt, gold voor zijn leven. Vandaar, dat De Vries en L.A. Te Winkel eene zeer ernstige studie van het vraagstuk der spelling ondernamen, die tot uitslag had, dat zij in 1863 hunne Grondbeginselen der Nederlandsche Spelling, in 1865 hunne volledige Regeling, en in 1866 hunne later zoo populaire Woordenlijst uitgaven. Een schitterend succès bekroonde dezen arbeid. In November 1864 verscheen het Koninklijk besluit, waarbij door Koning Leopold II de spelling van het Woordenboek voor het onderwijs in de Zuid-Nederlandsche staatsscholen en voor staatsstukken werd vastgesteld. Een Duitsche vriend van De Vries noemde dit: ‘die sprachliche Rüekeroberung Belgiëns.’ Thans kon De Vries aan den arbeid gaan. De Nederlandsche Regeering steunde in 1861 met eene geldelijke bijdrage, en in September 1864 verscheen de eerste aflevering van de A. De voorspoed duurde niet lang. Reeds werden plannen gevormd een nieuw redacteur aan het Woordenboek te verbinden (Dr. E. Verwijs), toen in 1868 L.A. te Winkel stierf. In 1869 stond De Vries feitelijk alleen. Het was in dat jaar, tijdens het 10de letterkundige Congres te 's-Gravenhage, dat ik hem het eerst hoorde over zijn Woordenboek. Dr. J. van Vloten richtte eene vraag tot het Congres: Wat zal er worden van het Nederlandsche Woordenboek? - waarin het niet ontbrak aan scherpe verwijten en aan zonderlinge voorstellen, o.a. de doozen met bouwstoffen voor afzonderlijke letters aan een twintigtal geleerden in handen te | |
[pagina 328]
| |
geven. Eerst zweeg De Vries. Het debat lokte hem niet aan. Maar de populairste man der geheele vergadering, Nicolaas Beets, nam het woord, en stelde op nieuw de vraag: Wat zal er worden van het Nederlandsche Woordenboek? ‘Neem een voorbeeld’ - sprak hij - ‘aan het geduld der Engelschen. De poging, om een Transatlantischen kabel te leggen, mislukte telkens. Men volhardde. En nu is er zoo'n kabel! Als men mij dus vraagt, wat zal er van het Woordenboek worden? antwoord ik eenvoudig.... een Woordenboek!’ Nu was de tijd van spreken voor De Vries gekomen. Met eene kalmte, die bewondering wekte, liet hij de tegen hem gerichte aanvallen rusten, maar verhaalde met den hoogsten eenvoud, al wat door hem voor het Woordenboek was gedaan, en al wat hij er met hulp van den nieuwen redacteur Dr. Eelco Verwijs nog meer voor hoopte te doen. Het eenvoudig, welsprekend betoog won aller harten - de instemming van het Congres uitte zich in aanhoudende en daverende toejuchingen. De zaak scheen nu een gunstiger wending te nemen. Van 1871 tot 1878 werd De Vries gesteund door Verwijs en door Dr. P.J. Cosijn. Deze laatste, tot hoogleeraar in de Germaansche taalwetenschap benoemd, kon zich niet meer aan het Woordenboek wijden (1878), en Verwijs stierf in 1880. Daarbij werd in 1879 de Rijks-bijdrage ingetrokken. Van 1878 tot 1883 stond De Vries geheel alleen. Toen kreeg hij hulp van Dr. A. Kluyver. Van 1883 tot 1887 arbeidden zij met nieuwen moed verder, toen het 20ste Letterkundig Congres werd saamgeroepen te Amsterdam. De Vries verscheen er (September 1887), en trad juist de vergaderzaal in Felix Meritis binnen, toen de Voorzitter (Mr. H.P.G. Quack) zijn naam met den hoogsten lof noemde in verband met het vraagstuk van het Woordenboek. De vergadering, getroffen door dit geestig toeval, begroette hem met de warmste bijvalsbetuigingen. Nog een ander toeval kwam hier De Vries te hulp. De Voorzitter vereenigde eenige leden van het Congres aan zijn gastvrijen disch. Daar sprak De Vries een vurig pleidooi uit voor den arbeid door hem reeds 37 jaren met nooit volprezen vlijt behartigd. Hij erkende, dat het Woordenboek, naar zijne grondige en wetenschappelijke methode, niet snel kon vorderen. Zoo men de middelen slechts bezat meer bekwame mannen in de redactie op te nemen, zou men het werk spoediger kunnen voltooien. Des anderen daags gedurende de zitting van het Congres herhaalde hij deze rede, en het was onder den indruk zijner welsprekendheid, dat er eerlang een Commissie van Bijstand gevormd werd, die de geregelde voltooiïng van het Woordenboek zou helpen verzekeren. Nog éénmaal had De Vries eene luisterrijke overwinning voor zijn Woordenboek bevochten. Men kent de gebeurtenissen der laatste jaren - Dr. A. Beets, Dr. J.W. Muller, Dr. C.C. Uhlenbeck en Dr. W.L. de Vreese stonden aan de zijde van De Vries en Dr. A. Kluyver. En nu is die wakkere gids aan zijn kleinen staf van redacteuren ontvallen. Nu treurt Nederland, nu treurt de Leidsche Hoogeschool, nu treuren zijne bloedverwanten en tallooze vrienden over zijn dood! In de geschiedenis der Nederlandsche philologie blijft zijn naam onsterfelijk! De Vries was een man met een warm kloppend, edelmoedig hart. Voor zijne vrienden was hij onvermoeid werkzaam, had hij altijd raad en troost. Hij, die dit schrijft, weet er van te spreken! Zoo lang het hem nog gegund wordt te leven, zal hij getuigen omtrent de hulpvaardigheid en de goedheid van De Vries - zal het beeld van dezen onvergetelijken meester hem voor oogen staan! Ave, pia anima! |
|