Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
I.‘Waartoe?’ - vraagt Lessing in een der opstellen zijner Hamburgische Dramaturgie - ‘waartoe de zure arbeid van den dramatischen vorm? Waartoe een schouwburg gebouwd, mannen en vrouwen verkleed, geheugens gepijnigd, de gansche stad op ééne plaats genoodigd?’ Waar het opvoeringen geldt als den 28sten der vorige maand in den Amsterdamschen Parkschouwburg plaats hadden, is Lessing's vraag geen vraag. De Parkschouwburg bestaat, en zijn bestaan zou niet, - het feit is van te algemeene bekendheid om het omhulsel van den mantel der liefde te behoeven, - telkens in de waagschaal gesteld zijn, indien wat daar doorgaans te zien gegeven wordt een schare vermocht te trekken, zelfs maar eenigszins gelijk komende aan die, welke op dien gedenkwaardigen dinsdagavond, de vereenigde vijandige machten van een gloeiende atmosfeer en gloeiend gaslicht trotseerende, geen plaatsje in de uitgestrekte zaal onbezet liet. Het was een talrijk, een uitgelezen, een sympathisch gestemd gezelschap. Voor verreweg het meerendeel gasten der Amsterdamsche studeerende jongelingschap, uitgenoodigd om getuigen te zijn van eene der wijzen, waarop zij het tweehonderd-zestigjarig bestaan harer instelling van Hooger Onderwijs, - eerst Athenaeum, daarna Universiteit, - wenschte te vieren. Het voor de buitenwereld karakteristiekste onderdeel van het feestprogramma was ongetwijfeld het nommer dat deze regelen in de pen gegeven heeft, de opvoering der door den heer Mendes da Costa verdietschte Mostellaria van den ouden Romeinschen blijspeldichter Plautus (254?-184 v.Chr.). Het schitterend voorbeeld, door de Utrechtsche studenten ten vorige jare met hunne vertolking van Sophocles' Oedipus Koning gegeven, en de ongewone geestdrift door dit drama gewekt, hebben de zonen der Amsterdamsche Alma Mater tot dien wedijver geprikkeld, die in de woorden van den ouden Griekschen dichter ‘goed is voor de stervelingen’. De banaal geworden maskeraden zijn, naar het schijnt, voorloopig door iets minder eenvormigs vervangen, en reeds dit op zichzelf is een gelukwensch aan het feestvierende corps waard. De traditie is overal een macht, misschien nergens tirannieker dan in de | |
[pagina 305]
| |
kleine Academische maatschappij, en haar slaperig makende boeien te durven verbreken getuigt altijd van moed en inzicht. Wat insgelijks een gelukwensch verdient, is de zich op velerlei wijzen en in verschillenden vorm openbarende neiging der Nederlandsche beschaafden, om kennis te willen nemen ook van
Philematium en haar kamenier Scapha.
de letterkundige schatten, door de Grieksch-Romeinsche wereld aan de nakomelingschap vermaakt. Ook dit, dunkt mij, is een door den klassiek gevormde met ingenomenheid te constateeren overwinning op een tot sleur verschrompeld vooroordeel. Doch wat allermeest waardeering eischt, is de voor geen inspanning terugdeinzende geest- en werkkracht van enkele leden der Amsterdamsche Studenten-Tooneelvereeniging. Overtuigd dat van de voortbrengselen der slechts in Latijnsche bewerking tot ons gekomen Attische zoogenaamde nieuwe | |
[pagina 306]
| |
blijspelkunst, evenmin als van de Attische tragedie, zich door de hedendaagsche ontwikkelden uit bloote lectuur een eenigermate bevredigende voorstelling laat vormen, zijn zij te midden van de beslommeringen hunner gewone studiën getroost aan het werk getogen. Zij hebben bereidwillig hun vrijheid in de ijzeren hand gelegd van hun bekwamen regisseur. Zij hebben zich antiquarisch verkleed. Zij hebben met taaie volharding hun geheugen gepijnigd. En de uitslag heeft de kroon gezet op hunne pogingen. Indien er een succes te vermelden valt, geen luidruchtig, uitbundig, daverend en schokkend succes, maar evenmin een koel succès d'estime; indien er te gewagen is van een met belangstelling verbeide en met ingenomenheid gevolgde voorstelling, - dan behoort de roem daarvan eenig en uitsluitend aan de schepping der dilettant-tooneelisten en hun talentvollen leidsman. Eenig en uitsluitend is misschien een kleinigheid te sterk uitgedrukt. De omstandigheden hebben zeker tot den bijval het hare bijgedragen. De zaal bood een feestelijken aanblik. Jeugdige schoonen in smaakvollen tooi vulden een goed deel der dichtbezette banken. Of ook haar gemoed enkel hunkerde naar een eerste kennismaking met Plautus, behoort tot die geheimenissen, waarin geen rechtgeaarde recensenten-geest wenscht door te dringen. Hare aanwezigheid leende in allen gevalle bekoorlijkheid aan het auditorium. De even onmisbare achtbaarheid werd er aan bijgezet door de vertegenwoordigers van kunst en wetenschap, en door vele hooggeplaatsten in stad en land. Daar laten de waardigheidsbekleeders van het feestvierende studentencorps zelven, als allen verzameld zijn, hunne komst aankondigen door de tonen van het Iö Vivat. En wie, die zelf eenmaal als student de onvergetelijke melodie mede heeft aangeheven, voelt zich niet verjongd wanneer de welbekende klanken op nieuw zijn oor treffen? Neef Nurks in persoon zou, indien hij Muzenzoon ware geweest, zich medegesleept gevoeld, en tot zijn minachtend: ‘niet veel zaaks’ de rechte stemming gemist hebben. Dus ten slotte toch slechts een succés d'estime? Het zij zoo, mits uitsluitend op de gunstige beteekenis van het woord de nadruk worde gelegd. Het was een succes van hooge achting voor het ontwijfelbare talent en de toewijding, waarmede deze dilettanten getracht hebben het werk van den latijnschen tooneeldichter toegankelijk en aannemelijk te maken voor het grootendeels niet klassiek onderlegd geslacht dezer eeuw. Niets was verzuimd om de vereischte illusie te scheppen. De vertolkers - het is waar - spraken geen Latijn; maar het Latijn was ook niet de moedertaal voor de in het stuk optredende personen. De vertaling van den heer Mendes heeft er met takt naar gestreefd, antieke kleur te vereenigen met moderne genietbaarheid. Decoratief van eenige beteekenis vereischen de klassieke stukken niet. Een voorplein waarop twee belendende huizen het uitzicht hebben, een marmeren bank, een klein altaar, - zietdaar alles. De kostumes daarentegen wedijverden in nauwkeurigheid van snit en frischheid van kleuren. De grime was onberispelijk. De poses waren schilderachtig zonder gemaakt, sober zonder houterig te zijn. Alles verried de ordenende hand van een smaak- | |
[pagina 307]
| |
vollen kenner der oude wereld. En wat beschaving, fijnheid en bevalligheid van spel en samenspel betreft, - ik vermoed dat, zoo een vergelijking met de op grootere menschenmassa's berekende en dus à la grosse morbleu uitgevoerde tooneelvoorstellingen der Romeinen mogelijk ware, deze niet geheel in het nadeel der laatgeboren Nederlandsche navolgers uitgevallen zou zijn. Misargurides haalt zijn beurs te voorschijn en telt zijn geld (3e Bedr. 1e Toon.).
Kritiek op de bijzonderheden der vertooning behoort eigenlijk van deze beschouwingen te zijn uitgesloten. De jonge mannen, die de verschillende rollen op zich namen, maken geen aanspraak op artistieke volkomenheid. En toch zullen, dunkt mij, enkele bedenkingen hun aangenamer in de ooren klinken, dan een paar in hun algemeenheid nietszeggende hoffelijke woorden. Kunnen ze met mijne bezwaren zich niet vereenigen, laten zij ze van zich afschudden met de overweging dat, evenals zij zelven geen tooneelisten zijn van vak, hij die deze opmerkingen neerschrijft geen tooneelcriticus van professie is. Mag ik de waarheid zeggen, dan geldt voor allen met uitzondering van Misargurides, den geldschieter, - ‘woekeraar,’ zegt de heer Mendes, doch daarover zullen we niet kibbelen, - de reeds elders, naar ik meen, uitgesproken grief, dat zij bij de eerste voorstelling te zacht spraken. De landslaaf Grumio, de oude buurman Simo, Philolaches, de premier amoureux, Phaniscus en Stasimus, de slaven van Callidamates, zij deden allen hun best, maar waren eenigszins zelven de slaven hunner onbeduidende rollen. Wat de jonge mannen betreft die de damesrollen vervulden, - in dit eene opzicht geheel antiek! - Delphium en Philematium waren behoorlijk, alleen had de laatste de stem niet geheel in haar - of zijn - voordeel. Scapha daarentegen wil mij bedunken het zeurige, huilerige, der oude-vrouwenrol te sterk, tot eentonig wordens toe, te hebben geaccentueerd. Doch van daarom af te steken bij de rest is geen sprake. Voortreffelijk in allen gevalle was de heer H. van | |
[pagina 308]
| |
Lennep in de ongetwijfeld zeer dankbare rol van den dronken minnaar; nog voortreffelijker als Misargurides de heer C.S. Stokvis. Zijn: ‘vooruit met de rente! Betaal me de rente. Betaal jullie me de rente. Ben jullie van plan me dadelijk de rente te betalen? De rente wil ik hebben,’ - die passage was in stembuiging en gebarenspel rechtaf onverbeterlijk. Ook de oude heer Theopropides, - door den heer J.W. Schreuder voorgesteld, -
Callidamatis en Delphium.
was uitnemend. Een oude sul, sufferig, sloffig, bijgeloovig; want zoo wil het de antieke komedie. Maar steeds blijft bij den toeschouwer de overtuiging levendig, dat als deze onschadelijk lijkende suffer wakker mocht worden, en het spel doorziet dat Tranio, zijn slaaf, zijn eigendom, ongestraft meent met hem te mogen spelen, - dat dit ontwaken niet geheel en al zonder | |
[pagina 309]
| |
gevaar voor Tranio's huid zou kunnen afloopen. Eén oogenblik slechts zou ik me met zijne opvatting liever niet vereenigen. Ik meen wanneer het net van Tranio's bedriegerijen vaneen gescheurd is, en de minder vleiende waarheid zich onafwijsbaar aan Theopropides' oogen opdringt, dat zijn zaak, zijn mancipium, hem heeft beet gehad. ‘Arme kerel die ik ben,’ zegt hij tot zijn buurman Simo. ‘Ik ben verloren. Ik kan niet meer praten, buurman; ik ben verloren; 't is uit met me.’ De heer Schreuder zeide deze woorden jammerend, in klaagtonen. En ik moet erkennen dat de vertaling hem recht tot die opvatting geeft. Doch hij sla slechts de gespierde twee regels van het oorspronkelijke op, en hij zal gereedelijk erkennen dat de bedoeling van den dichter zelven eene andere schijnt geweest te zijn, die van uitdrukking te geven aan eene ternauwernood meer door de Romeinsche deftigheid bedwongen, op uitbarsten staande woede. Op deze ééne uitzondering na blijf ik ongestoord in mijne bewondering voor den vertolker. Moest ik zeggen welk van de vele voortreffelijk gespeelde tooneelen mij het meest trof, ik zou de spookscène noemen waaraan het stuk zijn naam ontleent. Het samenspel van de twee hoofdpersonen der komedie docht mij in dit tooneel, - als ik op Fransche wijze een weinig overdrijven mag - volmaakt. Wat dien anderen hoofdpersoon aangaat, den held van het stuk, de spil waarom het blijspel geheel en al draait, zonder verdere omschrijvingen, de slaat Tranio, door den heer S.J. de Lange voorgesteld, wat zullen we van zijne schepping - om dit modewoord te gebruiken - voor goeds zeggen? Tranio met Grumio in den aanvang van het stuk, Tranio met Theopropides, den oude nu eens schrik aanjagende voor het eigen behekste huis, dan weer hem rondleidende in het voor de leus gekochte huis van buurman Simo, Tranio, zich schaterend van lachen op de bank uitstrekkende aan het einde van het tweede bedrijf, Tranio op het altaar gezeten dat hem tegen de rechtmatige woede van zijn meester tot een veilig toevluchtsoord moet strekken, - het waren alle onvergetelijke tooneeltjes, fijn gedacht en kunstvaardig uitgevoerd. Uitmuntend bovenal was het nooit drieste, altijd guitige gelaat, vol van het aanstekelijke zelfvertrouwen dat den schranderen kop zelfs in den uitersten nood geen oogenblik begeeft, en dat de onverklaarbare genade van zijn doodelijk beleedigden meester op de korte voorbede van Callidamates wel is waar niet verklaart, maar toch voor het oogenblik der vertooning aannemelijk maakt. En zoo hebben al de medespelers, ieder in verhouding tot zijn rol en naar de mate zijner krachten, tot het welslagen van den avond medegewerkt. Dat het een succes was, werd reeds erkend. Dat het geen uitbundig succes was, evenzeer. Er werd geluisterd met sympathische aandacht, niet met entrain. Er werd om de zetten geglimlacht, niet geschaterd. En toch waren we genoodigd bij de opvoering van een blijspel, een klucht. Maar de klucht is in de ruim twintig eeuwen van haar bestaan ietwat oudbakken geworden, en haar geestigheden zijn in dit lange tijdsverloop wel een klein weinigje verzuurd. | |
[pagina 310]
| |
‘Laat gij intusschen den beker rondgaan, bij Delphium te beginnen.’ (1e Bedr. slot.)
| |
[pagina 311]
| |
II.‘De stukken der uit de Atheensche burgerwereld naar Rome overgebrachte nieuwe of karakterkomedie zijn van vermoeiende eentonigheid. Bijna zonder uitzondering draaien zij zich om het vraagstuk, hoe een jong mensch op kosten hetzij zijns vaders hetzij van een koppelaar aan het bezit van een liefje van ontwijfelbare bevalligheid en zeer twijfelachtige deugd te helpen. De weg tot het liefdesgeluk loopt regelmatig door de eene of andere afzetterij; en de doortrapte bediende, die de benoodigde geldsom met bijbehoorende zwendelarij levert, terwijl de minnaar over zijn minnepijn en geldnood jammert, is het eigenlijke drijfrad dat het stuk in beweging zet.’ Tot de weinige uitzonderingen, die er te maken zijn op deze niet bijzonder vleiende karakteristiek van de stof der Romeinsche blijspelen, - ze is van niemand minder dan van Mommsen, - behoort de Mostellaria niet. Ten gerieve van diegenen mijner lezers, die noch de voorstellingen bijgewoond noch de vertaling van den heer Mendes gelezen hebben, volgt hier een zeer beknopt overzicht van den inhoud, voldoende in allen gevalle om te doen zien dat de Mostellaria is wat de overgroote meerderheid van het tot op onze dagen bewaard gebleven Grieksch-Romeinsche blijspel-repertoire is: de vermakelijke historie van een verkwistenden zoon, een gefopten vader, en een foppenden slaaf. De oude heer Theopropides, een rijk Atheensch koopman, is sedert lang, - drie jaren lang - voor handelszaken naar Aegypte getogen. In dien tusschentijd heeft er een omwenteling plaats gegrepen in het karakter van zijn eenigen zoon en erfgenaam Philolaches. Tot dusverre onder vaders vleugelen het model van een braaf jongeling, zedig, zuinig en werkzaam, is hij, zoodra het hek van den dam was, op bedenkelijke wijze uit den band gesprongen. Onder de auspiciën van zijn lievelingsslaaf, den deugniet Tranio, leidt de jeugdige Philolaches drie jaren lang een leventje van vroolijken Frans. Er wordt bij hem aan huis braaf gesmuld, stout gedronken, hoog gedobbeld. Erger en duurder dan dit alles: Philolaches is verliefd geraakt. Verliefd genoeg om er toe overtegaan een beeldschoone slavin, Philematium, met bijbehoorende kamenier vrij te koopen en in zijn woning op te nemen. De voor al deze buitensporigheden vereischte fondsen zijn, door bemiddeling alweer van Tranio, met veel bereidwilligheid en tegen hooge rente Philolaches ter beschikking gesteld door den geldschieter Misargurides. Juist is zulk een slemppartij weer in vollen gang, en laten Philolaches met Philematium en Delphium, eene vriendin van zijn boezemvriend, - de boezemvriend Callidamates zelf is vol zoeten wijns op de rustbank getild om zijn roes uit te slapen, - als van ouds den wijnkroes en den dobbelbeker lustig rondgaan, wanneer Tranio de treurmare verneemt, dat het weldra uit zal dienen te zijn met al die heerlijkheid. Theopropides is terug, en reeds in den Piraeus, de havenstad van Athene, aangeland. Ieder oogenblik kan hij voor | |
[pagina 312]
| |
zijn woning staan. Wat te doen? De feestvierenden in allerijl verwijderen gaat niet aan; de dronken Callidamates alleen maakt reeds de uitvoering van dit plan voorloopig onmogelijk. Goede raad is duur. Daar valt Tranio in dezen hoogsten nood een kostelijke gedachte in. Reeds nadert Theopropides met de dragers zijner bagage. Reeds weerklinkt zijn klopper. Tranio verschijnt, maar met doodelijk verschrikt gelaat, en bidt den ouden heer, na hem verwelkomd te hebben, het huis niet aan te raken, Waarom niet? Omdat het
Reeds nadert Theopropides met de dragers zijner bagage.
huis behekst, omdat het een spookhuis is. Vele jaren geleden is een vroegere eigenaar bestolen, vermoord en niet behoorlijk begraven. Sedert eenigen tijd vertoont zich nu de schim van den vermoorde, en angstig hebben van dat oogenblik de bewoners het huis verlaten. Hij, Tranio, alleen durft er wel in; hem laten de geesten met rust. Theopropides, bijgeloovig als een grijsaard en een Athener, deinst ontzet achteruit, en voor de eerste oogenblikken is Tranio geholpen. | |
[pagina 313]
| |
Maar ook slechts voor eenige oogenblikken. Misargurides, - ‘de geldhater’, een recht komische naam voor een duitendief van beroep, - de geldschieter Misargurides dan is ongeduldig geworden. Hij heeft zich vast voorgenomen, nu niet langer zich te laten afschepen, en hij schreeuwt zóó luid en zóó dringend om terugbetaling der hem verschuldigde hoofdsom, of althans der daarop verschenen rente, dat de oude heer wel opmerkzaam worden moet. Opnieuw redt Tranio zich door een noodleugen. Het geld is opgenomen, - zoo maakt hij Theopropides wijs, - om Philolaches in staat te stellen met het vooruitzicht op winst een huis te koopen. Dat bevalt den oude. ‘Philolaches heeft een aardtje naar zijn vaartje’ (Philolaches patrissat), roept hij verheugd uit. Maar waar ligt het gekochte huis? De in den handel vergrijsde oude wil zich met eigen oogen overtuigen, dat zijn zoon inderdaad een voordeeligen koop gesloten heeft. Een nieuwe noodleugen wordt vereischt. Zonder blikken of blozen verklaart Tranio, dat het gekochte huis dat van buurman Simo is. Des te gemakkelijker zal het vallen het te bezichtigen, meent Theopropides. En thans volgt een recht vermakelijk quiproquo. Simo namelijk is volstrekt niet van plan geweest zijn huis te verkoopen. Maar Tranio beduidt hem, dat zijn meester buurmans huis slechts wenscht te zien, om naar dat model het zijne te vergrooten. Philolaches gaat trouwen, zegt hij, maar blijft bij zijn vader inwonen; er is dus aldaar meer ruimte noodig. Simo stemt toe in het bezoek, en de toeschouwer verkneukelt zich in de grappig dubbelzinnige situatie, dat wie het huis beziet, dat doet met de oogen van den vermeenden eigenaar, en die het laat zien, in den waan verkeert dat het geschiedt om naar zijn eigendom de aangrenzende woning wijdscher in te richten. Met dit tooneel heeft de verwikkeling haar hoogtepunt bereikt, en de ontknooping volgt op de voet. Phaniscus en Stasimus komen hun dronken meester afhalen, en van hen verneemt Theopropides, dat zijn huis wel degelijk bewoond is en geen oogenblik onbewoond is geweest, dat van eenige spookverschijning aldaar niemand iets afweet, en dat inplaats daarvan zijn dak sints jaar en dag getuige is van de uitspattingen van zijn veelbelovenden zoon. Simo komt van de markt terug, en ontgoochelt op zijne beurt Theopropides op een ander punt. Van het gekochte huis is titel noch jota waar. De oude man weet thans meer dan hem lief is en kan aan de waarheid der onwelkome onthullingen redelijkerwijze niet meer twijfelen. Al zijn woede ontlaadt zich niet op zijn zoon, maar op den geslepen verleider, den aartsbedrieger Tranio. De boeien, de zweep, de strop, de slavenbeul staan gereed voor een voorbeeldige afstraffing. Voorloopig zoekt Tranio de veiligheid van het huisaltaar, en geen zoet gefluit van den oude is in staat hem tot het verlaten van zijn toevluchtsoord te bewegen. Hem met geweld te verwijderen, werd zondig geacht. De ontknooping - aan een stuk evenzeer als aan een geschil moet een einde komen - bewerkt de ten langen leste uit zijn roes ontwaakte Callidamates. Hij belooft de voor Philematium gemaakte onkosten, kapitaal en rente, voor zijne rekening te zullen nemen, | |
[pagina 314]
| |
vraagt genade voor Philolaches, genade insgelijks voor Tranio, en nadat ook deze laatste, niet zonder veel en lang tegenstribbelen van Theopropides, het gewenschte pardon heeft verworven, springt hij welgemoed van zijn verheven zitplaats, ziet luchthartig in de toekomst, en met zijn tot de toeschouwers gerichte sacramenteele woorden: ‘'t stuk is uit: klapt nu in de handen!’ eindigt de Mostellaria. | |
III.Voorloopig zoekt Tranio de veiligheid van het huisaltaar.
In de handen geklapt is er ook ditmaal. Er is warm en van harte toegejuicht. Zelfs werden, - al durf ik niet vast verzekeren dat het ook Romeinsche mode was, - de voornaamste vertolkers benevens de vertaler van het stuk, tevens regisseur, ten tooneele geroepen en ontvingen zij het gewone loon der welgeslaagde tooneelspeelkunst, den lauwerkrans. De toejuichingen golden, en in hoofdzaken met volle recht, de dilettant- acteurs en hun onvermoeiden en veelervaren gids. Doch hoe staat het met het vertoonde stuk? Onverschillig is die vraag ten allen tijde alleen voor hen, wier gevoelen ik geenszins deel, die meenen dat een tooneelstuk er uitsluitend is ter wille der vertooners. Dubbel belangrijk is de vraag ditmaal, nu bij de voorstellers ongetwijfeld niet de bedoeling voorgezeten heeft, hunne eigene talenten voor mimiek en actie in helder feestlicht te doen schitteren, maar zij zich zeer zeker ten taak stelden het beschaafde Nederlandsche publiek, dat verleden jaar de werking had kunnen | |
[pagina 315]
| |
gevoelen der goed vertoonde klassieke tragedie, onder ongeveer gelijke voorwaarden een inzicht te gunnen in den meest met onze opvatting strookenden vorm van de komische Muze der Ouden. Het standpunt ter behoorlijke waardeering van Plautus' stuk is dus ditmaal dat van den tegenwoordigen beschaafde, en op dit standpunt zal de schrijver dezer beschouwingen trachten zich zooveel mogelijk te blijven plaatsen. Zóó gezien zijn de bezwaren tegen de Mostellaria vele in aantal, te talrijk om hier alle in aanmerking te kunnen komen. Slechts op ééne grief, de bron evenwel van vele andere, kan terloops de vinger gelegd worden. Het stuk van Plautus dan dunkt ons in verhouding tot zijn omvang te schraal, te ijl. Vijf bedrijven - de Romein, evenals de tijdgenoot van Shakespeare, zwoer bij het onverkorte recht der vijf bedrijven, - en hoe luttel stof om zooveel ruimte te vullen! Den Romeinen zelven hinderde die magerheid niet zoozeer om meer dan ééne reden. Zij, evenals de Grieken, waren in alles wat zij als tooneeldichting kenden gewoon aan eenvoudiger handeling, minder gebeurtenissen, minder ingewikkelden bouw. En daarenboven werd hun aandacht geboeid door verzen, voor een deel zelfs door van eenige muziek begeleide lyrische verzen. De heer Mendes heeft in zijne vertaling die verzen, voor zoover het den dialoog betreft, weergegeven in proza, en de lyrische partijen in rijmlooze vijfvoetige jamben omgezet. Ik kan hierin niet met hem instemmen. Hij heeft gelijk, als hij beweert dat de inhoud der verzen die den dialoog uitmaken zich van gewoon proza in weinig of niets onderscheidt. Maar behoef ik den talentvollen geleerde en kunstenaar er aan te herinneren, dat er in verzen nog iets anders aanwezig is dan een inhoud? En de verzen van Plautus zijn in technisch opzicht altijd fraai gebouwd, en niet zelden uiterst welluidend zelfs voor onze vreemdelingen-ooren. In allen gevalle maakten zij voor den Romein, gelijk met onze komische opera en operette het geval is, de schraalheid der voorvallen minder schraal. Terecht hebben dan ook latere bewerkers van Plautinische blijspelen, die het hulpmiddel der versificatie lieten vallen, zich op andere wijze geholpen. Zij hebben òf den inhoud tot één bedrijf samengedrongen, òf met behoud van den omvang van hun voorbeeld nieuwe verwikkelingen bij de oorspronkelijke fabel gevoegd. Beide hulpmiddelen waren hier, waar men geen rifacimente, maar een werkelijk antiek stuk wenschte op te voeren, van zelve buitengesloten. En het gevolg is geweest dat weldra de voorstelling van het stuk scheen te slepen, en dat de voordragers der dichterlijk bedoelde partijen, door geen muziek gesteund, mij althans voorkwamen even verlegen te zijn geweest met hun figuur als de toehoorders met hunne aandacht. Des te meer kwam ook daardoor de slapheid in de lendenen, het gemis aan consistentie, der gedialogeerde partijen uit. Er steekt in deze klucht stof te over tot innig komische tafereelen. Maar de bewerker is ze òf achteloos voorbijgegaan, onwetend dat anderen in later eeuwen hun voordeel zouden doen met wat hij liet liggen, òf heeft zich vergenoegd er eens en eventjes gebruik van te maken. Zelfs de kapitale vinding die aan het stuk den naam | |
[pagina 316]
| |
geschonken heeft, het denkbeeld om een onwelkom bezoeker te weren door hem wijs te maken dat de woning die hij betreden wil behekst is, - zelfs dit, hetgeen aanleiding had kunnen geven tot geheel een reeks van lachwekkende situatiën, vult in de Mostellaria slechts één tooneel, één enkel tooneel. Hetzelfde geldt van de opgevoerde personen. Er zou een geestig, hoog komisch contrast te schilderen zijn geweest tusschen Grumio, den groven eerlijken landslaaf, en Tranio, den geparfumeerden Jean. Maar Grumio verdwijnt voor goed na het eerste tooneel van het eerste bedrijf. Men kon eenige nuanceering verwachten in de karakters der beide optredende liefjes, maar Delphium zegt nauwelijks iets, en Philematium niet veel zaaks. Een kostelijke bijfiguur had kunnen zijn Simo, de oude heer die zijn lastige wederhelft door aanhoudend op straat en op de markt te verkeeren voor een wijle tracht te ontloopen, maar alweder wordt ternauwernood aangeduid wat uitgewerkt had behooren te zijn. Over Philolaches is het billijk te zwijgen. Een jeune premier, die in een blijspel dragelijk is, moet nog geschapen worden. Zóó wordt ten slotte, afgezien van de slechts één tooneel vullende bijrollen van Callidamates en Misargurides, het gansche stuk alleen door de twee figuren van Theopropides en Tranio, juister gezegd door de enkele figuur des laatsten gedragen. Een zware, een eigenlijk niet naar behooren te vervullen taak. Want Tranio's listen hebben welbeschouwd een te weinig interessant doel, om ons blijvend belang voor zijn persoon en mogelijke wederwaardigheden in te boezemen. Philolaches' alleenspraak (1e Bedr. 2e Toon.).
Hoe is toch, - aldus is de slotsom dezer beschouwingen, - hoe is de | |
[pagina 317]
| |
heer Mendes er eigenlijk toe gekomen, als proeve voor een beschaafd maar niet klassiek gevormd publiek van wat de Grieksch-Romeinsche karakterkomedie inderdaad te zien en te genieten geeft, juist de Mostellaria te kiezen? Het gansche genre staat niet hoog, maar hij weet even goed als ik dat er èn bij Plautus èn vooral bij Terentius wel enkele naar onzen smaak geschiktere
Stasimus en Phaniscus. (Bladz. 313).
specimina te vinden waren geweest. Er is beweerd, dat een fijner geschakeerde karakterkomedie de voor de vertooning beschikbare krachten te boven ware gegaan. Ik voor mij hecht aan een eervoller oplossing. De heer Mendes moge nog zoozeer er naar gestreefd hebben er zich van los te maken, hij is en hij blijft, - het is in mijne oogen een eeretitel, - classicus. Dierbare ideeën- | |
[pagina 318]
| |
associaties hebben ongetwijfeld op hem gewerkt, gelijk ze het op ons allen doen. Somwijlen à notre corps défendant, maar ze doen het. Hij is te scherpzinnig en te smaakvol, om de gebreken der Mostellaria niet te zien. Maar hij heeft zich niet geheel kunnen onttrekken aan de bekoring, door de gemeenzame oude taal, het welbekende onderwerp, den levendigen dialoog, de meesterlijke versificatie op hem uitgeoefend. Wat niettegenstaande alle tekortkomingen hem boeide, moest, meende hij, goed vertoond het ook anderen doen. Maar de toovermacht van het oorspronkelijke heeft hijzelf door te vertalen voor een goed deel gebroken, en aldus is zijn illusie een illusie gebleven. | |
IV.Het is evenwel zeer de vraag, of met een dieper doordacht stuk van dezelfde soort een beter gevolg verkregen ware. Er is, in gesprekken zoowel als in beoordeelingen betreffende de opvoering die ons bezighoudt, reeds herhaaldelijk beweerd, dat de werken der antieke tragedie meer dan die der antieke komedie geschikt zijn den modernen mensch te boeien. De opmerking is juist, zóó juist, dat het voldoende is hare juistheid enkel te registreeren. Maar waarom is het zoo? Omdat - is er beweerd - omdat het waarlijk tragische den mensch als mensch treft en in hoofdzaak voor alle ontwikkelde rassen en tijden geldt, het komische daarentegen een bloot plaatselijk en tijdelijk verschijnsel is, voor andere menschen alleen door studie verstaanbaar en slechts kunstmatig te genieten. Ook dit is waar, doch slechts ten deele. Het assimilatie-vermogen ook der verbeeldingskracht van den beschaafden mensch is groot, en het vereischt volstrekt niet zulk een reusachtige inspanning, zich in komische situaties in te denken die op geheel verdwenen maatschappelijke verhoudingen berusten. Om den humor onder anderen van De Vogels van Aristophanes te genieten, daartoe is volstrekt geen diepgaand doordringen in de Atheensche toestanden benoodigd. Dat bewijzen reeds de herhaalde latere nabootsingen, geheele en gedeeltelijke. Hoeveel is er nog over van de maatschappij, die Shakespeare's blijspelen veronderstellen? Hoeveel van de groote en de burgerwereld, die Molière voor oogen had? Hoeveel van die, welke Goldsmith inspireerde? Het is noodeloos naar meer voorbeelden te zoeken, en een bevredigender verklaring van het verschijnsel dat onze aandacht treft ligt, dunkt mij, elders. De hoofdreden waarom de komedie der ouden, - bedoeld is hier alleen de Comoedia Nova, de karakterkomedie, - ons modernen niet voldoet en niet | |
[pagina 319]
| |
voldoen kan, komt mij voor gelegen te zijn daarin, dat ze geen kopie is eener werkelijkheid, laat staan een dichterlijke reproductie ervan, maar een bloote conventie, het schilderen eener schijnwereld, waarvan alleen de grove hoofdtrekken met de werkelijke overeen kwamen. Ik weet dat hier voorzichtigheid van uitdrukking plicht is. Dat de Attische origineelen grootendeels verloren zijn gegaan, en slechts een kleine rest voortleeft in onsamenhangende fragmenten. Dat de Romeinsche bewerkingen, de eenige die wij als geheel bezitten, op wonderlijke wijze zijn samengesteld, samengeflanst somtijds met behulp van schaar en lijmpot, door eenige Grieksche stukken van ongeveer gelijkvormigen inhoud, hier weglatend, daar aanhechtend, tot schijnbaar nieuwe voortbrengselen samen te smelten. Dat vele komedies van Plautus dientengevolge uiterst gebrekkig gebouwd zijn, en de Mostellaria hierop zelfs een gunstige uitzondering maakt. Dat de Grieksche voorbeelden in hun Romeinsche verkleeding tengevolge van den Romeinschen wansmaak veelvuldig grover zijn geworden, en dat reeds oude kunstrechters hierop de aandacht hebben gevestigd. Dit alles, en nog veel meer, is mij niet ten eenenmale onbekend. Maar toch wettigen mijns inziens zoovele ons bewaard gebleven navolgingen tot een gevolgtrekking omtrent den aard der modellen. En wel tot deze: dat in de beste stukken psychologische karakterteekening beproefd, maar niet bereikt is. Grumio. (Bladz. 316).
Door Mommsen is met de hem eigene pakkende zeggingskracht er op gewezen, dat overal in die tooneelspelen, welke zich ernstige eischen hebben gesteld, de psychologische waarheid vervangen is door de logische. Niet de levende mensch is waargenomen, maar er is met het combineerende verstand te rade gegaan. Gewoonlijk evenwel streefde men niet eens zoo hoog. Onder | |
[pagina 320]
| |
de vele gebreken, welke deze soort van komedie aankleefden en die hier niet nader besproken kunnen worden, is dit wel het kenmerkendste, dat men het zich zoo heel gemakkelijk maakte. Eenige voorvallen uit het bloot uiterlijk waargenomen dagelijksche leven werden opgehaald, in het belachelijke gekarikeerd, opnieuw en opnieuw behandeld en als het ware overgehaald, tot vaststaande typen verdroogd, en gemakzuchtig door elken nieuwen comicus overgenomen. Zoo kreeg men tooneelvaders, - comici stulti senes, kenschetst een hunner ze zelf, - allen walgelijk lichtgeloovig, verachtelijk suf, en beurtelings onnatuurlijk hard of zacht. Tooneelzonen, te flauw zelfs om ze uittejouwen. Tooneelliefjes, ter wille der Romeinsche politie met een geurtje van deugdzaamheid geparfumeerd. Tooneelslaven, die voorbijgangers omver rennen, tegenover vrijgeborenen een hoogen toon aanslaan, en hun heeren ringelooren op eene wijze die hun in de werkelijkheid duur te staan zou zijn gekomen. Een volslagen carnavals-wereld. Welke belangstelling kan dat alles inboezemen aan wie buiten de klassieke traditiën staat? Ik voor mij houd mij dan ook overtuigd, dat elke poging om onverschillig welk stuk van Plautus of Terentius voor gemengd gezelschap op te voeren falen moet, of althans niet een gevolg bereiken, geëvenredigd aan de vereischte inspanning en toewijding der vertolkers. Wil men die stukken geven, het zij met een zuiver antiquarisch doel. Maar dan ook in het Latijn, met zoo nauwkeurig mogelijke nabootsing aller accessoria en met de klassieke instrumentatie. Op deze voorwaarde is het mij wèl. Maar voor het schenken van louter aesthetisch genot schieten zij - gelijk gebleken is - te kort. En zoo dient de bijval, dien desniettegenstaande de opvoering der Mostellaria ontegenzeggelijk oogstte, grootendeels op rekening te komen van den ijver en het talent der voorstellers, van de onmetelijke inspanning van den heer Mendes, en van de feestelijke stemming van het publiek.
Rotterdam, 22 Juli 1892. |
|