Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
[pagina 289]
| |
breed van de hunne verschilt, en van wier meeningen, als goddeloos en onzedelijk verafschuwd, men vroeger eenvoudig geweigerd had nader kennis te nemen. Wanneer het dan waar is dat onze tijd een kalm ‘onderzoekt alle dingen en behoudt het goede’ tot lijfspreuk heeft gekozen, kan ook de andersdenkende zonder aanstoot zich op de hoogte stellen van Jac. Moleschott's bizonderen levensloop en vaak gewraakte theorieën. Weinig geleerden van onzen tijd hebben met zooveel stoutmoedigheid den strijd voor hunne meeningen aanvaard als deze beroemde physioloog en wijsgeer. In het algemeen zoeken de geleerden in onze eeuw, wat zij ook mogen denken, naar Erasmus' voorbeeld, boven alles rust en mijden den kamp. Vaak brengen zij revolutionaire theorieën aan den dag, maar laten, niet ongelijk aan gouddelvers, het zuiveren, bewerken en in omloop brengen der grondstoffen, aan anderen over. Bij Moleschott gaat deze vergelijking niet op. Deze strijdvaardige denker vergenoegde zich niet de omtrekken zijner leer aan te duiden, maar trok onbeschroomd de scherpste lijnen. En, evenals voorheen een Paracelsus, Vesalius, Bruno, die dan hier dan daar als professor leeraarden totdat de grond onder hunne voeten te warm werd, moest daarom ook hij, zeldzaam in deze eeuw door gansch Europa trekken tot ver van zijn geboorteland en eerste werkplaats. Den 9en Aug. is het 70 jaar geleden, dat Jac. Moleschott in den Bosch geboren werd. Zijn vader, een geacht geneesheer wakkerde reeds vroeg zijn liefde tot onderzoek aan. De huiselijke kring, waarin hij werd grootgebracht, schijnt eene zeer gelukkige geweest te zijn. Aan zijne ouders denkt hij dan ook met warme liefde en dankbaarheid terug. Op 15-jarige leeftijd bezocht Moleschott het gymnasium te Kleef en genoot er de lessen van den nog steeds door hem vereerden Moritz Fleischer. Daarna vertrok hij naar Heidelberg's Universiteit onder het gehoor van toongevende hoogleeraren als Bischoff en Tiedemann. Na zijne promotie te Heidelberg, hield hij te Leiden de toen gevorderde colloquia en vestigde zich te Utrecht als geneesheer. Maar meer nog dan de eigenlijke praktijk trok hem verdere studie der physiologie aan. Nergens vond hij toen in ons land daarvoor betere gelegenheid dan te Utrecht. Want daar werkte G.J. Mulder, de beroemde chemico-physioloog, daar ook trof hij den jongen Donders met wien hij een vriendschap sloot, die eerst door den dood werd verbroken. Ondanks al wat hem aan het Vaderland boeide en Moleschott bewees zijn liefde voor Nederland, ook waar hij zich niet blind toonde voor nationale fouten, vertrok hij weer naar Heidelberg. In Alt-Heidelberg, de kroon van de Neckar, ‘die Stadt an Ehren reich’ hoopte hij zijn weg te vinden. En die vond hij, toen hij zich daar als privaat-docent voor physiologie, anthropologie en vergelijkende anatomie neerliet. Weinig waren de hulpmiddelen en klein was aanvankelijk het aantal toehoorders, maar groot waren de resultaten, | |
[pagina 290]
| |
die hij bereikte. Uit zijn laboratoriem kwamen niet alleen vele ontdekkingen, maar ook later zeer bekende namen (Roscoë, Marfels, Schelske enz.) te voorschijn. Uit dezen Heidelbergschen tijd (tot Juli 1854) dateeren de meeste geschriften, die Moleschott beroemd - bij velen berucht hebben gemaakt. Na de reeds in 1845 verschenen kritische beschouwing van Liebig's theorie der plantenvoeding (door Teyler's genootschap bekroond) had Moleschott vroeger met Donders en van Deen de ‘Hollandsche bijdragen tot de anat. en physiologische wetenschappen’ uitgegeven. Tusschen 1847 en '54 verschenen (te Darmstad) zijne Physiologie der Nahrungsmittel voor medici geschreven. Dan een Lehre des Nahrungsmittel voor het volk, in meerdere talen overgezet, en vele kleinere geschriften. In 1851 gaf hij te Erlangen zijne Physiologie des Stoffwechsels in Pflanzen und Thieren uit en in 1852 zijn Kreislauf des Lebens, een polemisch werk tegen den grooten chemicus von Liebig. In deze overigens scherpe polemiek behoudt, evenals Vesalius tegen zijn leermeester, Moleschott tegenover den beroemden Liebig een zéér waardigen toon. Want ook nu had de oude tijd zich boos gemaakt over den jongen. ‘Kreislauf des Lebens’ baarde een buitengewoon opzien. Hier toonde zich Moleschott den volke niet alleen groot physioloog, maar tevens wijsgeer, dichter, idealist, democraat en toch bij alle veelzijdigheid de meest sympathieke eenheid. Ofschoon oorspronkelijk aanhanger van Kant en Hegel ontplooide hij in dit werk, onder aanvoering van den niet-physioloog Feuerbach, die alle theologie tot anthropologie terugbrengt, en het absolute zijn in het eindige, subjectieve oploste, onbeschroomd het vaandel van het physiologisch materialisme. Dit optreden scheen te krasser daar Duitschland na de periode van actie in 1848, ook door den democraat Moleschott met gejuich begroet, reeds weer het tijdperk der reactie was ingetreden. Het is geen wonder, dat de Badensche regeering, van Berlijn uit aangezet, grooten aanstoot vond in dit werk, waarin de meeste eischen door de uiterste linkerzijde nog in dezen tijd gesteld, scherp worden geformuleerdGa naar voetnoot1). Moleschott, die met zijne paladijnen C. Vogt en Ludw. Büchner, in de meening van het publiek, een driemanschap vormt, maar dat elkander onderling veel minder kent, dan men gewoonlijk onderstelt, was naar wij meenen, de eerste der drie physiologen, die het antwoord der regeering op dit vrije woord vernam. Hij werd, evenals Socrates, een gevaar geacht voor de studeerende jongelingschap en ontving een vermaning. Liever echter dan zich in de vrije gedachteuiting te laten beperken, legde hij zijn ambt als privaat-docent neer en vertrok. Een paar jaren leefde hij nu ambteloos, maar was in een prviaat-labora- | |
[pagina 291]
| |
torium werkzaam, altijd zich wijdend aan de hartstocht van zijn leven, de wetenschap. Doch geen hoogeschool meende onder eene regeering, die na '48 haar belang dacht te begrijpen, den verdienstelijken balling der wetenschap te kunnen roepen en een hem passend catheder aanwijzen. De geest der vrijheid, die in de Vereenigde Provinciën zoovele bedreigde vrienden had ontvangen, die de Joden uit Portugal, de Protestanten uit Frankrijk gastvrijheid verleende en zelfs inburgerde; de geest der vrijheid, die reeds zoovele kettersche boeken van vreemdelingen onder hare oogen had zien drukken en verspreiden, die Descartes, Locke en Voltaire etc. had opgenomen, die geest scheen uit Nederland geweken. Hoe herbergzaam vroeger voor kettersche vreemden riep Nederland zijn beroemden eigen zoon niet tot zich. Gelukkig werd de taak eens door onze kleine republiek zoo ijverig vervuld, thans door een ander gemeenebest overgenomen. Zwitserland, het asyl voor zoo menig gebannene, trok zich zijner aan en Zürich bood hem (in 1856) een zoozeer verdiend professoraat. Niet lang vertoefde echter Moleschott aan de oever van het schoone meer. Na vijf jaren werd hij te Turijn benoemd. Niets kon den bij uitstek kunstlievenden geleerde, die met zijn kunst ‘Kunst ist Religion’ zich aansloot aan het bekende Schiller'sche: Wer Wissenschaft und Kunst besitzt aangenamer zijn dan een beroep naar Italië, het vaderland van kunst en wetenschap. Maar nog was Turijn zijn hoogste punt niet. In 1876 reeds tot Senator benoemd van dat jonge rijk, dat hij getoond had zoo hoog te houden en welks jeugd zijne vurige welsprekendheid tot zooveel ideaals wist te begeesteren, werd hij in 1878 Professor aan de ‘Sapienza’ te Rome. In dit land geheel bevrijd van Oostenrijk's druk en thans eenig door vrijheid herboren vond Moleschott zich een nieuw vaderland. Daar werkt hij sedert, hoogberoemd als geleerde, bewonderd en als altijd geliefd bij zijne studenten, en allen, die hem kennen. De liefde van zijn omgeving verwierf zich Moleschott, waar hij zich bevond. Zij uitte zich reeds in het krachtig protest, dat zijn leerlingen te Heidelberg tot de Badensche regeering richtten. De warme bewoordingen, waarmede toen mannen als Meidinger, Roscoë etc. voor hun leermeester optraden spreken luide voor den mensch, evenzoo het groot leedwezen van hoogleeraren en studenten te Zürich en Turijn, toen Moleschott hen verliet. Maar niet alleen in wijder kring, ook in het huiselijk leven toont zich de schoonheidminnende Moleschott mensch in de hoogste beteekenis. Een ruim | |
[pagina 292]
| |
40-jarig gelukkig huwelijk verbond hem aan de zuster van den chemicus Strecker. Een treurig sterfgeval scheurde hen niet zoolang geleden van elkaar. Is Moleschott een model echtgenoot en vader voor zijne kinderen, en in dit opzicht ten minste aan Socrates ongelijk; hij is ook een toonbeeld van vriendschap, een Orestes, wien geen Pylades ontbrak. Beroemd is Moleschott's vriendschap met den aestheticus Hettner, den schrijver o.a. der heerlijke ‘Literaturgeschichte’. Niet zeer lang, maar innig hebben deze verwante zielen op elkaar (te Heidelberg) ingewerkt. Dat geesten, als die van Moleschott, Donders en Hettner elkaar vonden, dat hij te Heidelberg met Gottfried Keller, von Rochau en B. Auerbach vertrouwelijken omgang kon houden en de graag geziene gast zijn van den radicalen Schlosser, is te begrijpen. Maar meer nog pleit voor de beminnenswaardigheid van zijn character, dat mannen, wier levens- en wereldbeschouwing lijnrecht tegen de zijne indruischen en die hunne idealen zoo ver van de zijne zoeken, toch zooveel sympathie kunnen gevoelen voor den edelen Jac. Moleschott.
Terloops hebben wij Moleschott's verhouding tot de wetenschap aangestipt. Wie meer wil weten van zijne talrijke ontdekkingen en werken, o.a. over de koolzuur uitscheiding van het organisme, over ademhaling, over bloed- en bloedlichaampjes, over de hartsbeweging, over de gal, over melk, over zenuwprikkeling, over hoornweefsel, over de ontwikkelingsgeschiedenis enz. enz. leze zijne studies hieromtrent. Zij zijn voor physiologen geschrevenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 293]
| |
Wij beschouwen hier meer bizonder het algemeen menschelijke, d.i. den wijsgeer in Moleschott. Ieder beschaafde, welke gevoelens hij moge toegedaan zijn, zal er belang in stellen te weten, wat de beroemde physioloog denkt over den mensch, de stof, de geest, het leven, de wereld, den staat en de maatschappij. Moge er bij vele geleerden een streven bemerkbaar zijn hun meeningen hierover, voor zoover die na aan die van Moleschott verwant zijn - en zoo gaat het ongetwijfeld de meeste biologen - te verhullen in een technische terminologie, in voor niet-vakmannen bijna onbegrijpelijke woorden; bij Moleschott bestaat die neiging niet. Bij hem geen pogingen om de geleerde taal der middeneeuwen, het Latijn, te vervangen door vreemde uitdrukkingen of vaak duistere zinwendingen, zooals die de studie van Kant en zoovele Duitsche philosofen bemoeielijken. Alles in onzen schrijver is klaarheid en zucht naar waarheid. Wat hij zegt, denkt hij; wat hij denkt, zegt hij, in vaak dichterlijke en toch voor ontwikkelden niet dubbelzinnige bewoordingen. Vele geleerden betoogen, wij hebben het vaak vernomen, dat bedenkelijke ontdekkingen of meeningen bij de mannen der wetenschap behooren gedeponeerd te blijven, evenals bij eene Egyptische priesterkaste, desnoods misschien geschreven in hiëroglyphen en neergelegd bij mummies en in graftomben. Voor onzen physioloog is de wetenschap een zon, wier stralen allen mogen beschijnen, geen fakkel, die walmend alleen hem verlicht, wien geen afdaling in katakomben afschrikt. Moleschott is man des volks; voor het volk leeft en streeft hij. Daarbij schroomt hij niet zich materialist te noemen, ofschoon hij al te goed weet, dat de bekrompenheid in hooger en lager sferen dadelijk geneigd is naar steenen te grijpen, bij het vernemen van dit vreeselijke woord, dat langzamerhand tot scheldwoord is geworden. Door de geheele wereldgeschiedenis heen hebben de z.g. idealisten het zich tot plicht gerekend een hoogst ongunstig oordeel uit te spreken over de philosofische materialisten, voorgevende, dat dit menschen waren voor wie het volgen van alle dierlijke neigingen de hoogste wet was en wier wijsbegeerte bestond in het verdedigen van al het gemeene. En dat durfde men, niettegenstaande de edelste figuren, mannen, die na den wijze van Nazareth en den vorstenzoon Çakyamoeni met eere mogen genoemd worden, zich tot die richting bekenden. Behalve op Epicurus, op M. Aurelius, door tegenstanders als toonbeelden van deugd geroemd, wijzen wij naast onzen physioloog op edele figuren als d'Holbach, Diderot, Volney; op groote talenten als Horatius, Lucretius Carus, Montaigne, Hobbes, die het materialisme min of meer openlijk beleden of er, als Forster, Lichtenberg, Chamfort en zoovele anderen, zeer na aan verwant waren. Onbegrijpelijk is het ons, hoe mannen van naam nog altijd de dwaze beschuldiging, van gemeenheid tegen de materialisten durven uitbrengen, eene beschuldiging, die zij niet zoo snel zullen richten aan dichters van hoogen maatschappelijken rang, al vertoonen zij ook soms sterk materialistische sympathieën als Frederik II van Pruissen en Carmen Sylva. | |
[pagina 294]
| |
Vaak reeds hebben niet-materialisten, zelfs Stoïcynen, de verdediging van de gesmade Epicuristen en materialisten op zich genomen. Zoo streed de Eclecticus Cicero voor Epicurus evenals later Gassendi. Het heeft echter weinig gebaat. Epicurist en materialist blijft in den gewonen zin een woord van slechte beteekenis. Betrekkelijk weinigen ontworstelen zich aan dit vooroordeel. Niets achten wij beter om de vulgaire meening omtrent zoovele achtenswaardige menschen te bestrijden dan de lezing van Lange's beroemd meesterwerk ‘Die Geschichte des Materialismus’Ga naar voetnoot1). Deze geleerde, die zich niet aan de zij van het philosophisch materialisme schaart, bewijst die wijsbegeerte toch den behoorlijken eerbied. Slechts een paar aanhalingen, ter kenschetsing, uit Lange. Deze getuigt van het materialisme, ‘dat het zoo oud is als de wetenschap - en zéér veelzeggend - ook niet ouder’. Hij ziet in de geschiedenis van dit stelsel ‘de geschiedenis van de gerechtvaardigde reactie des verstands en der zinnen tegen het woekeren der fantasie, tegelijk de geschiedenis van de meest eenvoudige en meest consequente opvatting der natuur, die den mensch, zoo lang hij niet over het weten der zinnelijke wereld in het reine kan komen, maar mogelijk is.’ Over de bestrijders van het materialisme zegt dezelfde schrijver. ‘Onze tegenwoordige bestrijders van het materialisme bieden in 't algemeen zoowel als wat de bizondere personen betreft, zoo'n beeld van onzuiverheid en vaagheid van meeningen aan, dat zij in bijna niets, dan in de ontkenning van het materialisme overeenstemmen en - met uitzondering der ultramontanen - niet eens eene machtige partij of bekende richting in onzen tijd vertegenwoordigen.’ Dit moeten diegene onzer Vaderlandsche geleerden, waaronder hoogleeraren zijn, die nog wel logica doceeren of doceerden, zich laten gezeggen, wanneer zij zoo minachtend oordeelen over het stelsel dat vertegenwoordigd wordt door hoogstaande mannen van erkende deugd en verdienste. Het smalen op die mannen zelve is zeer vreemd. Bedoelde geleerden toch weten maar al te goed, dat ieder de materialist en z.g. atheïst van zijn buurman is. Te vreemder is dit daar vele van die geleerden zich onder de pantheïsten scharen. En de pantheïsten (Pantheïsmus ist ein verschämter Atheïsmus, zegt Heine terecht), die de stof door de wereldziel laten doordringen, hebben toch wel niets te verwijten aan de materialisten, die immers geen geest ontkennen, maar allen geest gebonden achten aan materie. Maar wij spreken van Moleschott. Laat deze de verdediging van materialisten en materialisme op zich nemen. Niemand is beter bevoegd. Met begrijpelijke verontwaardiging laat hij zich uit over hen, die den materialist als licht- | |
[pagina 295]
| |
mis, als man zonder poëzie, zonder overtuiging of deugd afschilderen. Hij zegt hierover in zijn Kreislauf des Lebens (p. 501): ‘Thans wil ik mij wenden tegen een verwijt van vele engzielige zedemeesters. Ik kan niet nalaten het uit het diepste van mijn gemoed te minachten. Zij zeggen n.l.: “Als gij niet gelooft aan den vrijen wil, stort u dan in zwelgerij en uitspattend zingenot, daar gij toch als natuurproduct niet verantwoordelijk zijt.” En het is mij, alsof ik alle phariseers en alle dubbelhartige verraders voor oogen heb, als ik zoo hoor spreken. Want wat zijt gij anders, gij, die zoo spreekt, dan omkoopbare gekochten, gij, die voor uw deugd, geen andere drijfveer kent dan den hemel hiernamaals, een afspiegeling van uw trage lafhartigheid, gij, die voor uwe zedelijkheid geen andere maatstaf kent dan het “ik ben niet als zij, die de mode des ongeloofs huldigen.” Gij voelt u thuis in elke eeuw, want evenals gij gisteren uit kennis waarheid hebt getrokken, zoo kunt gij er heden de leugen uit afleiden, zoodra slechts de leugen heerschend is. “Stort u in woest zingenot.” Alsof de mensch dat naar believen kan doen, zelfs al wordt hem dagelijks die leugenachtige gevolgtrekking voorgehouden.’ Niet minder beslist uit zich Moleschott ten gunste van hen, die na het ter ondergaan van de materialistische beschouwingen der Grieksche atomisten, beschouwingen, die zich met het nieuw geboren worden der wetenschap na de middeneeuwen, weer verhieven, vaak zoo moedig de materialistische leer verkondigden. Wij bedoelen de Encyclopaedisten. Het is mode tot heden hen allen, zoo materialisten als niet-materialisten, te beschimpen. En toch begaat elk, die de vruchten van den vooruitgang en de staatkundige vrijheid van heden geniet een zedelijken vadermoord, wanneer hij die mannen minacht, waarvan vele zoo charactervol op den bres stonden, terwijl talrijke z.g. idealisten zich met snelheid in het stof bogen voor de afgoden van den dag. Moleschott doet hieraan niet mee, maar zegt: ‘Dikwijls heeft men de encyclopedisten der vorige eeuw verweten, dat zij de geest in de stof hebben gesleurd. En ik heb den tijd niet vergeten, dat ook ik met zekere wijsgeerige school (Hegel) waande mij ver boven die mannen te mogen verheffen, wijl er hoogere eischen te vervullen waren n.l. om de stof tot de geest op te heffen. Het onderscheid was echter niet groot. En thans vervalt het geheel, daar kracht en geest niet te scheiden zijn van de stof.’ II 552. Maar wat is nu wel Moleschott's eigen omschrijving van de materialistische leer? zal men vragen. Wij zullen trachten die weer te geven uit enkele kenmerkende citaten, als de bovenstaande geput uit de ‘Kreislauf des Lebens,’ door een hedendaagsch schrijver niet onaardig het ‘Hooglied der Stof’ genoemd. Hij zegt: ‘De materialisten aanvaarden de eenheid van kracht en stof, van geest en lichaam, van God en wereld. De kracht houden zij voor eeuwig als de stof, beide te zamen zijn een gesloten geheel, veranderlijk in de wijze, waarop zij werken, maar altijd terug te brengen tot een zelfde oorzaak.’ | |
[pagina 296]
| |
‘De mensch, leert M., is de som van ouders en voedsters, van plaats en tijd, van lucht en weer, van geluid en licht, van voedsel en kleederen. Zijn wil, het noodzakelijk gevolg van al deze oorzaken is aan eene, door hare werking gekende natuurwet, gebonden even als een planeet aan hare baan, als de plant aan haar bodem.’ II 607. En verder: ‘De hersenen zijn even noodig tot het voortbrengen van gedachte, als de lever tot het bereiden van gal en de nieren tot afscheiding der urine. De gedachte is echter evenmin een vloeistof als de warmte of het geluid. De gedachte is eene beweging, eene omzetting der hersenstof; het denken is een even noodzakelijke, even onafscheidelijke eigenschap der hersenen als eenige andere kracht, waarmede eenige andere stof innig en onafscheidelijk verbonden is. Het is even onmogelijk, dat onbeschadigde hersenen niet zouden denken, als het onmogelijk is, dat de gedachte zou zetelen in andere stof dan de hersenen. Maar de hersenen eischen prikkeling en tengevolge dezer prikkeling ontwaken de denkorganen van den zuigeling geleidelijk. II 603. Tegen het dualisme uit zich Moleschott o.a. als volgt: ‘Ook ik wensch mijn steentje bij te dragen om de holle frasen eener willekeurige overlevering van de leerstoelen te doen verdwijnen met behulp van chemische balansen, luchtpompen en vergrootglazen. Onze toestanden zullen zich niet vrij ontwikkelen, vóór wij gaan putten uit de bron der werkelijkheid. En dan zullen wij evenver verwijderd zijn van de geheimeniskramerijen der kerk, als van de droomen dier mannen, die zich Idealisten noemen, maar te weinig bekend zijn met den oorsprong der gedachte om haar te kunnen zien in het open liggende wonder der Natuur, die in stof en vormen leeft. (Voorrede.) Onderzoek is onvereenigbaar met openbaring. Elke poging tot van pas redeneeren lijdt schipbreuk op innerlijke tegenspraak en hierdoor is het zoovele helderdenkenden menschen gelukt te ontkomen uit het gebied van het geloof om door te dringen in het rijk der wetenschap.’ I 7. ‘Wie terugschrikt voor de slot-conclusie, moet niet vorschen, hij moet gelooven. Voelt zich echter iemand onbevredigd bij zijn geloof, die onderzoeke getroost, den moed om te weten zal hij vinden. Het bewustzijn dezer scheiding maakt echter elke verzoening onmogelijk en derhalve ook iedere vijandschap. Wie heden weet en morgen gelooft, is noch heden noch morgen een volkomen mensch, hem valt niet te strijden Geen samentreffen is mogelijk tusschen geloovigen en onderzoekers, bewust volgen zij tegenovergestelde wegen. I 425. Elke poging door hoe welwillenden ook, aangewend om geloof en wetenschap te verzoenen wordt door Moleschott beslist afgewezen. Hij kent geen compromis en zegt: ‘De halfheid der bemiddelaars tusschen godsdienst en wetenschap (Vermittlungstheologen) brengt den onoprechte tot leugen, den oprechte tot volkomen versuffing.’ I 6. En alsof dit niet genoeg was om de verontwaardiging van velen op te | |
[pagina 297]
| |
wekken, verheelt Moleschott niet dat hij democraat is. Ja, zelfs uit hij wenschen, die men elders, zelden zoo openlijk bij geleerden, doch slechts bij ultra-radicalen en socialisten verneemt. Hij zegt (wij nemen natuurlijk de meest characteristieke en scherpe aanhalingen): ‘In armhuizen, waar ouden van dagen worden verpleegd, is goede oude wijn een even noodzakelijke behoefte als goede melk in een vondelingsgesticht.’ I. 468 ‘Is het geene noodzakelijke gevolgtrekking, dat het der wetenschap eens gelukken zal langs chemischen weg eene verdeeling van stof te ontdekken, waardoor armoede in den zin van onbevredigde nooddruft een onmogelijkheid wordt. II, 578. Bepaald socialistisch is de volgende uiting: ‘Ondanks de tegenkanting van dichters, geleerden en gemakzuchtige bezitters, behoort de toekomst aan de socialistische wereldbeschouwing, het socialistisch besef van de sociale nooden. En dat dit geen ijdele waan is, daarvoor wordt ons, afgezien van alle overwegingen uit menschelijkheid voortspruitende, borggestaan door het onomstootelijk feit, dat de kracht de stof volgt. Daarom hoede men zich het woord ‘socialistisch’ tot een stopwoord voor roofzuchtig onverstand te maken, te meer als men met Liebig meent, dat elk deel van het geheele organisme een natuurlijk recht bezit op het meest vrije gebruik zijner arbeidskracht.....’ En nog krasser klinkt het: ‘In onzen toestand van beschaving moet de eerbied van den eigendom in omgekeerde reden staan tot den nood, die het individu dringt tot diefstal. II. 576. Ons dunkt het kan al niet erger. Menig lezer zal wel schrikken, wanneer hij den beroemden geleerde aan het individu in uitersten nood eenig recht op ‘kleptische’ zelfverdediging ziet toekennen. Wanneer men nu hierbij bedenkt, dat Moleschott den ‘Kreislauf’ reeds voor een 40-tal jaren in het licht gaf, en sedert niets terugnam, zal men zich met recht verbazen. Deze man voelt zoozeer de nooden van zijn tijd en is den wetgever zoover vooruit, (onwillekeurig denken wij hier aan zijn leerling Lombroso, en de crimineele anthropologie), dat wanneer hem nog een 50-tal krachtvolle levensjaren waren toegekend, hij waarschijnlijk nog niet eens tot de verouderden zou behooren. Eigenaardig is het voor Italiaansche toestanden, dat Victor Emmanuel dezen radicaal, die bij al het overige de hedendaagsche regeeringen van plichtverzuim beschuldigt, die staten met groote staande legers eenvoudig ‘barbaarsch’ noemt etc. etc., toch heeft benoemd tot Senator van het koningrijk. Eere daarvoor dien vorst, die luisterde naar een zoo verlichten raadsman als De Sanctis. Men denke zich eens dezen gevierden man in onze Eerste Kamer? Alleen het feit, dat Moleschott lijkverbranding en de rechten, zelfs het stemrecht der vrouwen bepleit, een kleine druppel in den progressistischen emmer, had hem waarschijnlijk reeds, als hij in Nederland had kunnen blijven, bij deze helft van ons Parlement onmogelijk gemaakt. | |
[pagina 298]
| |
Het bovenstaande achten wij voldoende om van Moleschott's wijsgeerige en politieke meeningen in zooverre eenig denkbeeld te geven, dat het kan opwekken, het klassieke werk ‘Kreislauf des Lebens’ zelf ter hand te nemen. Men vindt er de gansche levens- en wereldbeschouwing van een groot deel der hedendaagsche natuuronderzoekers. Na de lezing van dat boeiend wetenschappelijk pleidooi zal men zich wel afvragen hoe de verhouding is van de overige hoofdmannen der biologische wetenschap tot de theorie van Moleschott en de zijnen. Zullen de meeningen der materialisten de overhand verkrijgen? Geen profeet kan het zeggen. Maar wat men kan zeggen is dit dat het materialisme, die overoude wijsgeerige school, zelf een ‘kringloop des levens’ meemaakt, dat het van Democritus, Leucippus en de oudere atomisten tot Moleschott toe, altijd pal staat, steeds zich verjongend en aanpassend. En wat voor het materialisme een groote triumf mag heeten is, dat de grootste ontdekkingen, waarop deze eeuw trotsch is, de leer van het behoud van arbeidsvermogen van Robert Mayer tot Helmholtz, dat de leer van Darwin tot Haeckel met heel hun stoet van voorloopers en uitwerkers, zooal niet zich grondt in, dan toch zeker niet in tegenspraak is met de materialistische grondstellingen. Niets ontstaat uit niets; geen kracht openbaart zich buiten stof; alle natuurverschijnselen zijn omzettingen van arbeidsvermogen; niets is in het verstand wat er niet binnenkwam door de poort der zintuigen - alle deze en vele andere meest aloude materialistische uitingen worden wel door geen bioloog meer weersproken. Vele wapenen uit het anti-materialistische tuighuis, de teleologie (doelmatigheidsleer), de levenskracht, en wat het dualisme verder tegen het monisme aanvoert, is in het museum van oudheden opgeborgen. De geheele biologie beweegt zich voorloopig in de richting van het monisme - de leer der eenheid van God en wereld, van kracht en stof - (want monisme is de wetenschappelijke en juistere naam voor het materialisme). Deze naam en dit begrip, niet vatbaar te worden misverstaan, zal wel het oude ‘materialisme’ vervangen, waarmee het, schoon niet geheel identiek, toch langzamerhand wordt versmolten. Geen bioloog, hij moge overigens in zijn levensbeschouwing dualist of monist zijn, plaatst zich bij zijn studie op ander dan materialistisch standpunt. Als man der wetenschap is hij in zijn methode van onderzoek materialistisch, en houdt als zoodanig slechts rekening met de verschijnselen afhankelijk van materie. Er zijn nu vele geleerden, die angst openbaren voor de consequenties van het monisme. Zij schromen zich omtrent hun wereld- en levensbeschouwing uit te laten, wel ver van er voor te strijden. Zelfs zijn er die het verheimelijken of niet bezitten van wijsgeerige denkbeelden een hooger standpunt dan dat van den strijder vinden. Een banale gedachte! want strijd alleen is ook in de ideeënwereld, leven en vooruitgang. En hun ‘hooger standpunt’ van rust hebben zij met de gemakzuchtigen, wilden en dooden gemeen. Hooger dan deze onwijsgeerige geleerden staan zij, die zich dualist of agnostici, desnoods sceptici noemen. Men zou deze soorten graphisch kunnen voorstellen, wanneer men den materialist teekende als den man, die de lijn, | |
[pagina 299]
| |
waarlangs hij in laboratorium of studeervertrek voortschrijdt, consequent doortrekt door het leven en de wereld; den agnosticus, die aarzelend en bedachtzaam langs de lijn van den monist wandelt maar er bij betuigt, dat hij bezwaar maakt die verder te vervolgen, eindelijk den scepticus, het quadraat van den agnosticus, die beslist de zintuigen en de zintuigelijke wereld wantrouwt en alle lijnen en stelsels zóóver verwerpt, dat hij daar zelf een stelsel van maakt. Onder deze categoriën vindt men arbeiders volgens de methode van en toch vriendschappelijke bestrijders van het materialisme. Behalve Tyndall, Spencer, enz., die wij hieronder rekenen, nog een woord over Dubois-Reymond. Deze verwijt met anderen het materialisme, dat het het vraagstuk van het Zijn niet oplost, niet aantoont, wat kracht, wat stof, wat beweging, wat bewustzijn eigenlijk is. Beroemd geworden is de uiteenzetting dier bezwaren in Dubois-Reymond's ‘Ignorabimusrede’ (Ueber die Grenze des Naturerkennens). Hij zegt hier o.a. - zijdelingsch aan het adres van Moleschott c.s. - ‘Het is volstrekt niet in te zien, hoe uit het samenwerken van een aantal atomen koolstof, waterstof, stikstof etc. bewustzijn kan ontstaan.’ Het monisme van Moleschott c.s. beweert ook niet dit te weten, maar reikt D.R. de hand, wanneer deze betuigt ‘dat het bewustzijn aan materieele voorwaarden (in de hersenen) gebonden, daarvan afhankelijk is.’ Mogen al Moleschott met de materialisten voorbarig zijn, wanneer zij betoogen, in die richting ligt de waarheid, terwijl zij al niet meer oplossen dan de duistere Heraclitus met zijn Πὰντα ´βεῖ - (alles is in beweging) -, niet minder is het D. Reymond zelf, wanneer hij bij alle onwetendheid wat stof, wat kracht is, rustig decreteert: ‘hier ligt een hinderpaal van transcendente natuur.’ Hoe onderkent hij dien transcendenten aard? Wat geeft hem recht te concludeeren. ‘Alle vorderingen der natuurwetenschappen hebben niets tegen dit aloude raadsel der Jonische wijsgeeren kunnen doen.... Ignoramus! (wij weten niet) alle verdere zullen ook niets baten - Ignorabimus!’ (wij zullen het nooit weten). Ons dunkt deze veelbesproken uitspraak trots alle toejuiching, ondanks D. Reymond's groote autoriteit, onwetenschappelijk. Tegenover Dubois' vonnis moet, dunkt ons, de wetenschap antwoorden: Etiam ignoramus - wij weten ook dit niet. Niemand kan profeteeren waar de eindpaal der wetenschap ligt, en hoever de grens van het menschelijk kenvermogen reikt. Slechts dit weten wij dat herhaaldelijk oevers, die men vroeger nauwelijks kon ontwaren, door de wetenschap zijn overbrugd. Wie had vóór de uitvinding en volmaking der teleskopen de ontdekking van andere zonnestelsels mogelijk gehouden. Een Ignorabimus! is hier reeds door generaties van geleerden uitgesproken. Wien, die voor niet vele decennieën naar middelen tot vèr schrijven en vèr hooren, zelfs op een duizend mijlen afstands, had gevraagd, zou niet het Ignorabimus hebben tegengeklonken? | |
[pagina 300]
| |
Wij dwalen dagelijks en in veele - vooral als profeten. En de geschiedenis leert ons immers, zegt Hegel, dat de geschiedenis ons niets leert. Reeds is eens door niemand minder dan Kant een dergelijk beslist Ignorabimus uitgesproken. Kant, zelf nog wel schrijver der ‘Allg. Naturgeschichte und Theorie des Himmels,’ de man der Kant-Laplace's theorie, deed ter zijner tijd de stoute ‘Ignorabimus’ profetie en voorspelde, dat wel niemand ooit een bevredigende hypothese van de wordingsgeschiedenis der organische wereld zou geven (Kritik der reinen Vernunft). En toch was Darwin reeds in de nabijheid en logenstrafte hem. Daarom kunnen Moleschott en de zijnen den dualisten tegemoet voeren, waar zij Dubois' uitspraak als concessie aangegrepen, en toejuichten, - wij hebben een weg waarlangs - en niemand kan zeggen hoever. De vorderingen der wetenschap zou men in verhouding tot de waarheid kunnen vergelijken bij die meetkunstige reeksen, die hun limiet steeds meer en meer naderen maar nooit bereiken. Dubois Reymond's ‘Ignorabimus’ zou kunnen ontmoedigen. Een consequent monisme doet dit niet, maar torscht moedig: That banner with the strange device. Excelsior!
En nu een slotwoord over den sympathieken jubilaris. Het is merkwaardig, zooals wij boven zeiden, hoeveel liefde en vereering deze strijder, waar hij zich ook bevond, heeft genoten zelfs van hen, die volstrekte tegenstanders waren van zijne theorieën. Die man met zijn open, vriendelijk gelaat met zijn heldere, blauwgrijze oogen heeft, zooals Prof. Medardo meent, veel overeenkomst met Alex. von Humboldt, en dat niet alleen in lichamelijk maar ook in geestelijk opzicht. Hoe gevoelvol, hoe - laat ons zeggen - pieus hij is, kan men beter dan uit lange redeneering ontwaren door het meedeelen van kleine trekjes. Wij zijn zoo gelukkig een teekening te kunnen geven van het huiselijk milieu, waarin Prof. Moleschott leeft. (blz. 301) De beschrijving is van de hand van Prof. Moleschott's dochter, eene jonge dame, die een voortreffelijken stijl schijnt te hebben geërft. Wie dit leest zal begrijpen, wat wij met het woordje ‘pieus’ bedoelen. ‘De gemoedelijke hoekkamer, waarin Moleschott werkt heeft twee vensters; het eene ziet uit op het zuid-oosten op een breede schoone straat (de Via Solferino); het andere, op het noord-oosten, in een tuin, wier boomen een bekoorlijken achtergrond vormen. Een schoone, hooge acacia spreidt hare takken bijna tot aan het venster uit, en Moleschott's schrijfkamer staat zoo, dat wie uit de zijkamer komt, hem ziet zitten met het acacialoof achter zich. Zijn schrijfplaats met zijn vele boeken en boekjes, is omringd door de portretten der zijnen en vele dierbare herinneringen. Men kan zijn stoel slechts van een kant genaken; rondom bevindt hij | |
[pagina 301]
| |
Prof. Moleschott in zijn studeervertrek.
| |
[pagina 302]
| |
zich als ingesloten in een kleine vesting van tafeltjes en étagères, alle vol. Een hoog tafeltje achter de stoel draagt goede vrienden- en lievelingsboeken, Plato, Marcus Aurelius, de Bijbel, Goethe, Dante, Schiller, Shelley, en eene kleine aardige uitgave van Musset. Nog beter is het een blik te slaan op de andere zij van het tafeltje en er als in een kleine galerij van uitgelezenen, de meesters, die Moleschott het meest vereert, zijn boezemvrienden en zijn sympathieën te leeren kennen. Daar troont Goethe's beeld in 't midden, naast hem Moleschott's innigste vrienden Donders en Hettner; naast den hoogvereerden leermeester Moritz Fleischer, de eerwaardige, overleden President van den Italiaanschen senaat, Vincenzo Fecchio. Verder staat aan de linkerhand Spinoza, George Forster rechts; naast Ludwig Feuerbach, Gottfried Semper, Nicolaas Beets en dierbare vriendinnen. En een korfje met bloemen vindt men voor het beeld van Beethoven, dat staande op een uitgesneden standaardje de rij sluit. Men treft in Moleschott's studeerkamer niet maar een enkele schrijftafel aan, tegen den rug van die grootste tafel staat er een, die bijna even groot is en een weinigje wordt vrij gehouden om er ieder oogenblik aan te kunnen schrijven. Daar staat nu alles gereed voor de bewerking der nieuwe druk van de ‘Lehre der Nahrungsmittel.’ Rechts, wanneer men uit den gang de kamer binnenkomt, staat daar, waar de patienten binnenkomen de sofa, naast de kachel. Een weinig daar van daan staat een ronde schrijftafel, nog dezelfde waaraan Moleschott zijn schoolwerk maakte. Het ronde tafeltje heet nu patienten-tafel, daarop liggen naast de inktkoker van zijn vader, de gekleurde receptpapiertjes, de agenda en de mappen waarin Moleschott de notities omtrent zijne zieken opschrijft. Deze ruimte, waar de patienten worden ontvangen is de eenige in de kamer, die vrij is. Boven de kanapee hangen familietafereelen en een Spinoza, een schoone teekening van de hand zijner vrouw. Aan den muur vindt men bijna alleen familieportretten of schilderijen en teekeningen van Moleschott's vrouw en dochters. Ter herinnering aan zijn vader ziet men twee portretten van diens gevierde leermeesters, het portret van Bosse, eens Rector van de Latijnsche school te Leiden en dat van den beroemden Professor Brugmans. In de kamer bevindt zich slechts een kleine biblotheek van uitgezochte werken. Daar treft men de handboeken, die Moleschott voordurend raadpleegt en verder een rij van werken, die hij evenzeer door hun waarde als door de herkomst uit de bibliotheek zijns vaders op prijs stelt. Daartoe behooren bv. Buffon, Bichat en Cabanis. Een zelfstandige plank wordt ingenomen door de werken van Darwin en Alex. van Humboldt. Naast de sopha staat een hooge étagère, in het midden daarvan, in een kring van photographiën harer kinderen, het liefelijk beeld van Moleschott's vrouw, dat men overal in de kamer terugvindt. Dit meubelstukje wordt telkens door Moleschott's jongste dochtertje met bloemen versierd en is een soort altaar in dit heiligdom. | |
[pagina 303]
| |
Minutieuse netheid treedt nu juist in den kamer niet op den voorgrond. Maar overal bemerkt men dat hier ontworpen, gestreefd en gearbeid wordt, dat het gevoelsleven bij den geleerde een groote plaats inneemt, dat hier een liefdevol denker en helper zetelt.’ Wij meenen dat de laatste zinsnee wel door ieder beaamd zal kunnen worden. En verder zijn wij overtuigd, dat elken, wie hij ook zij, geloovig of ongeloovig, dualist of monist, vriend of vijand - de onverschillige telt niet mee - voor zoover hij op beschaving aanspraak maakt, achting dient te koesteren voor de onbezweken trouw en eerlijkheid, waarmede Moleschott zijn in veler oogen gewaagde denkbeelden verdedigde en nog steeds niet verloochent. Zoo goed als de monist eerbied behoort te hebben voor den moed, waarmee de martelaren van het geloof ontbering, vervolging en dood aanvaardden, zoo dient ook de geloovige zich te buigen voor het eerlijk streven van den man, die alles voor zijn meening toonde veil te hebben. Met volle recht vroeg Mr. Quack in een bekend werk onze bewondering voor Mgr. Affre, aartsbisschop van Parijs, die in '48 trachtte het strijdende volk der barricaden te verzoenen, en als martelaar viel. Maar evenzeer brengen wij hulde aan een Antoine, Louis, Claude Graaf Destutt de Tracy, die in 1830 een allicht minder bekend heldenfeit verrichtte, toen hij met het volk de barricaden beklom. Daar stond hij Senator en Pair van Frankrijk, 76 jaar oud en bijna blind, leunende op een langen stok en vuurde de strijders der vrijheid aan. Ook deze bood zich als offer en dat voor een overtuiging, waarvoor hij geen martelaarskroon kon verwerven. Beide mannen, Mgr. Affre en Graaf Destutt, hoe tegengesteld ook, bleven tot den dood getrouw aan plicht en geloof, gidsen voor de jeugd, het zij, die een passief ideaal zoekt in het betrachten der dienende liefde, het zij die dweepe met actieve realiteit, en blake voor volksgeluk en volksvrijheid. Tot deze categorie van heroën behoort ook Moleschott, niet alleen een groot geleerde maar ook een zeldzaam charactervast man, die zich in het uur der beproeving bereid toonde een schoone toekomst voor de vrijheid van denken prijs te geven. En dit deed hij in een tijd, toen niemand ter wereld kon verwachten, dat hij met zooveel ketterij nog zou kunnen klimmen tot het Kapitool, tot een Senatorszetel in datzelfde Rome, waar zijn geestverwant Bruno is gemarteld en verbrand. En daarom voor Jac. Moleschott ‘Hoeden af!’
Wangenburg im Elsass Juli '92. |
|