Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |||||||
Oet de kleine republiek.
| |||||||
[pagina 265]
| |||||||
atlassen hebben het landje vergeten, ja zelfs is het vergeten door.... de politiek. Toen toch in 1830 de scheiding tusschen België en Nederland tot stand werd gebracht konden de vertegenwoordigers der verschillende mogendheden over dit kleine stuk gronds niet tot eenstemmigheid geraken. Men besloot derhalve het ‘onzijdig grondgebied’ te verklaren, totdat eene latere conferentie eene betere oplossing zou vinden. De oude schoolmeester van het naburige Oppenaken beweerde altijd, dat de groote geleerden bij gelegenheid van dit congres stomdronken geweest waren. Als men hem dan eenigszins ongeloovig aanzag, of men begon luide te lachen dan vroeg hij verontwaardigd: ‘geluift geer dat neet? Ich zal et uch bewieze’, en dan haalde hij een atlas voor den dag, sloeg de kaart van Nederland op en met zijnen vinger de grenslijn langs onze provinciën Limburg en Braband volgende, voegde hij u toe: ‘Zeet noe ins dè streep hie, dan links, dan rechs, hie kromp, dao scheif, dan weer e bitteke veuroet, dan weer achteroet, 'n ougenblik effekes rech dan weer mit n' baog, is dat noe neet pront of dao 'n zaate mins heet geloupe?’ In het jaar 1860 heeft wederom een Europeesch congres plaats gehad, maar het scheen dat de heeren nog niet van den vorigen, door den Oppenaakschen schoolmeester hun toegedichten roes, bekomen waren, want toen werd Altenet vergeten, geheel en al vergeten. Bij gelegenheid van dit congres stomdronken geweest waren.
En zoo leefden de Altenetters voort, onafhankelijk van elken vreemden dwang. De mijnwerker haalde het zink uit de groeven, laadde het in de groote wagens, die het naar de naburige landen vervoerden; de landman beploegde zijn akker en oogste het graan; men hoorde de wind zuchten in de bosschen, welke zich verheffen op de kruinen der heuvelen; de beek klateren tusschen de wild begroeide rotsen; de leeuwerik zijn lied zingen hoog in de lucht en meer verlangde men niet. | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
De regeering der kleine Republiek was in handen van den burgemeester Willem Drikus Bloemstein, een breedgeschouderden man, met dikken buik en brutaal blonde haren en baard, die zich niet weinig op z'n macht liet voorstaan en in alles een hechten steun vond in de enkele Altenetsche uitverkorenen, die hem als raadsleden ter zijde stonden. Het was een aardsch Paradijs, een Eden vol geluk en zaligheid. Hier kende men geen haat of twist, want verschillende partijen trof men hier niet aan; de gelegenheid om elkander in lezingen te beschimpen of te beleedigen bestond er derhalve niet; de belastingen waren niet hoog en een leger hield men er niet op na; men behoefde dus ook geen vergaderingen te beleggen om de voor- en nadeelen van algemeenen of persoonlijken dienstplicht uit een te zetten; het eenige, wat men ter verdediging van den vaderlandschen bodem bezat, was de plattelandsche Zondagsche schutterij, en ofschoon niemand gedwongen werd in hare gelederen plaats te nemen, voelde zich toch elk rechtgeaard Altenetter verplicht zich onder de bevelen te stellen van haren generaal Bauer, gedurende de werkdagen een flinken mijnopzichter. Plotseling werd deze vreugde verstoord. Een vervelende man, een Duitsch politicus, had het gepleegd verzuim der groote staatslieden ontdekt en zijne regeering er op gewezen, dat het zijn lust tot annexeeren weer eens mocht botvieren. De groote machtige Rijksdag gaf aan dien wenk gehoor en besloot dan ook om spoedig tot eene definitieve regeling van het nog onopgelost vraagstuk omtrent de verdeeling van Altenet over te gaan. Een storm van verontwaardiging maakte zich meester van de geheele Republiek. In alle gemoederen heerschten woede en toorn tegen den Pruissischen overweldiger. Het hoofd van den Staat, de brave Bloemstein, riep terstond alle leden van den gemeenteraad te zamen om met hen te beraadslagen over de wijze, waarop het dreigend onheil zou af te wenden zijn en allen gaven gehoor aan die uitnoodiging. Daar zaten zij te zamen, Klessens, de rijke bierbrouwer, de nog jeugdige Holzert, een leelijk manneke, wiens O-vormige beenen een eeuwigdurende uitnoodiging waren voor elken poedel, die geleerd had door een hoepel te springen, doch wiens schranderheid en helder doorzicht daarentegen door iedereen geroemd werden, verder nog de straks genoemde Bauer, tevens kommandant der schutterij, Marbaise, de herbergier van ‘het groote stuk zink’, en Conrads, de groote boer, allen geschaard om hun burgervader. ‘Wat moot er gedoon were?’ was de vraag, die Bloemstein den EdelAchtbaren van Altenet stelde. ‘Mich dunks, dat veer den Pruus ene belêfde breef mooste schrieve, dat er zich mer neet mit us moos bemeuie,’ was het na eenig kuchen en hoesten door Klessens uitgesproken oordeel. ‘Doe onnuzele jong,’ gaf hem Bauer ten antwoord, terwijl hij deftig aan zijn welgevulden snor trok, ‘meinste noe dat dê astrante Pruus get veur 'n | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
belêfde breef zal gève? Nê jong dan kins doe em nog neet, au contraire, veer moote em tuine, dat veer neet bang zien.’ ‘Jê mê, dan kumpt oorlog,’ bracht Conrads angstig in het midden. ‘Good dan kumpt mer oorlog,’ en de anderen knikten met hunne hoofden ten teeken van toestemming. ‘Dat zou alevel toch een groote schaai zien, zone veer dao neet mit kunne wachte bis het koren binnen is?’ ‘Veer wachte gein ougenblik, ich trek mörge mit de schutterie krek langs de Pruusische grens, dan kin dat Schwernother tuug zeen, dat veer neet bang veur hun zien,’ en Bauer sloeg bij deze woorden met de vuisten op de tafel. Daar zaten zij te zamen....
‘Dat is nog lang neet genog,’ meende Marbaise; ‘de commieze könne et vergête et aon hunne kaiser te schrieve en zoo lang dê et neet wit, gift us dat allemaol niks.’ ‘VeerGa naar voetnoot1) moote et em zelf schrieve en dan neet belêf, werechtig neet, mê zoo astrant meuglik en doe Bloemstein moos de breef onderteikenen pront of te zelvers könig waors: as te ins er onder zatsGa naar voetnoot2) “Wullem de iërste, president van de Republiek Altenet”.’ ‘Wullem, Wullem, och dao zien al zooveul Wullems,’ was de meening van den aangesprokene, ‘dê van Holland hit zoo, dê van Pruusen ouch al. “Wullem” t'is zoo ordinair.’ ‘Mê doe höbs toch ouch nog n'anderen naom?’ vroeg een ander. ‘Jaowaal, Drikus.’ ‘Good dan “Drikus de iërste”. Wat dunkt uch daovan?’ ‘Jê, jê,’ mompelde Klessens, ‘“Drikus de iërste”, president van de Republiek Altenet; t'klinkt neet slech, gaaroet neet slech.’ ‘Zou het nog neet beter zien “president van de onafhankelijke Republiek”,’ voegde de krijgshaftige Bauer er bij. | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
‘Dat könne veer doon,’ was het algemeen oordeel. ‘Mê dan moote veer ouch ministers heite,’ dacht Conrads. ‘Dat sprikt van zelf,’ gaven de anderen in koor te kennen. ‘Dan wêr ich zeker minister van oorlog,’ vroeg Bauer weer. ‘Natuurlijk,’ beweerden de anderen. ‘En ich van landbouw,’ meende Conrads. ‘Ouch good.’ ‘Marbaise veur financiën.’ ‘En wê zulle veer dan numne veur binnenlandsche zaken?’ ‘Mich dunks dat waor neet slech veur dich, snieder,’ voegde Bloemstein het raadslid Holzert toe. ‘Dao höb ich niks tege,’ antwoordde deze; ‘mê ich zou noe alevel ouch wel ins get wille zekke.’ ‘Het waord is aon het lid Holzert.’ Alle anderen hadden plotseling het spreken gestaakt; allen zwegen om toch duidelijk te kunnen hooren, welke gedachten in dat scherpzinnig brein ontsproten waren. En langzaam sprekend, den klemtoon op elk woord leggend, verkondigde de spreker: ‘veer moote poszegels, groote poszegels laote make mit diene kop er op Bloemstein en dan schikke veer ne breef mit zoo'n postzegel er op, verstaot geer, neet aon den kaiser van Pruusen, mê aon Bismarck, want dê kêl, dê duit toch alles en dan schriefs te dao in, allein um em te koejeneeren,Ga naar voetnoot1) dat veer alle vortgejaagde pastoors en jezuieten bie us in het land vrie zulle laote komme.’ ‘Op conditie alevel, dat ze gein beer broewe,’ onderbrak hem de brouwer Klessens. De snijder nam den schijn aan deze baatzuchtige opmerking niet gehoord te hebben; hij eindigde zijne rede met de vraag: ‘Wie vindt geer dat idée?’ ‘Bravo, bravo,’ riepen allen; ‘doe bös toch n' loescheGa naar voetnoot2) kêl, doe bös ne gescheidteGa naar voetnoot3) mins,’ voegde hem de voorzitter der vergadering toe, terwijl hij met welgevallen langs het hoofd streek, welks beeltenis weldra den Duitschen rijkskanselier zou toegezonden worden. ‘Veer zien toch nog neet veerdig,’ hervatte Holzert, ‘noe moote veer ins prakkezeere, wie veer eure kop op de poszegels zulle zette, mit ne baard, allein mit n' knevel, of zonder niks.’ ‘Doe dinks toch ouch aon alles, snieder,’ merkte Marbaise op. Bauer verklaarde, ‘dat me daoeuver neet te redeneere hauw, natuurlijk mit n' knevel, dat is recht militairisch,’ en hij draaide bij deze woorden de uiteinden van zijn weelderigen knevel omhoog. ‘Mich dunks dat het toch neet hiel schoon kan zeen, zoo'ne rooie knevel,’ dacht Marbaise. ‘Och jussus, wat deit dat, dat zuut me toch neet op et portret,’ antwoordde Conrads; ‘Bismarck heet waal n' witte.’ ‘Ich weit toch neet of geer waal geliek höbt,’ beweerde Holzert alweer: ‘zeet ins Napoleon, ich mein de groote Napoleon, dê hat niks, geine baard | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
en geine knevel en toch heet er de Pruusen döks genog op hunne kiskedie gegêve, mê wat dunks doe er zelf van, Bloemstein?’ ‘Jê wat zal ich uch zekke, n' baard is neet deftig, dê zal ich mich laote aofschêre, dan könne veer zeen of de knevel allein good steit en is dat neet de cas dan laote veer dê ouch vortmake.’ Dat vonden allen een uitstekend denkbeeld. ‘De moos dich alevel neet hie laote schêre, doog dat leever in Aoke, dan kins te dich mitein laote aoftrekke veur de poszegels.’ ‘Bie de Pruus? noots van z'n lêve, dê laot ich geine cent verdeene,’ donderde Bloemstein. ‘Dan in Mastreech,’ raadde een der anderen aan. ‘Da's mich good, dat zal ich dan Maondag laote doon. Heet noe eemes nog get veur de vergadering?’ Men keek elkander aan, zonder dat een enkele de stilte verbrak. ‘Neemes neet, dan....’ ‘Jê, wach nog effekes,’ riep Conrads; ‘de moos ouch nog 'n kroon höbbe, Bloemstein.’ ‘Ene kroon, da's een deur ding.’ ‘Och wat! de lees em van koper make en good oppotse, dan blinkt et pront of het van goud is.’ ‘Dan moote veer ouch de monteering van ministers höbbe, ich zal ze zoo goodkoup en zoo gauw meuglik make,’ verzekerde de kleermaker-minister, ‘en dan zal ich veur dich, Bloemstein, nog 'n lange mantel d'er bie doon.’ ‘Äs de hiëre et permitteere, dan höb ich ouch nog get,’ zei Marbaise. ‘Het woord is aon Marbaise.’ ‘Veer mooste ouch aon alle Altenetske meitskes verbeeje mit n' Pruus te trouwe.’ ‘En mien Marieke dan, die mit de Pruusische dokter vriet,’ gaf Bloemstein verschrikt hierop ten antwoord; ‘wat zal mien dochter en besonders mien vrouw n' allegatie make äs ich hun dat vertel.’ ‘Dan zês te mer dat et vaderland et neet permitteert,’ en al de anderen knikten hierbij ten teeken van toestemming. ‘Jussus, Marianthe Joisep geiuift geer waal, dat is het meuielikst van alles veur mich.’ ‘Het vaderland, de Republiek, de onafhankelijke Republiek,’ riepen de anderen, terwijl zij het hoofd heen en weer schudden, de schouders omhoog haalden, en de handen met wijd uitgestrekte vingers in de lucht staken. Hiermede nam de gewichtige raadsvergadering een einde, waarna de president en z'n ministers langzaam naar huis togen. Holzert begeleidde den nieuw benoemden vorst naar zijne woning. Een geruime poos liepen beiden zwijgend voort; eindelijk verbrak de kleermaker deze stilte. ‘Bloemstein,’ ving hij aan, ‘äs dien Marieke dê pruusische dokter neet maag trouwe dan.... dan zou ich heur gêr höbbe, ich höb altied genieïgheid in dat meitske gehad; ich höb et alevel noots durve zekke.... mê | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
noe ich minister van binnenlandsche zake bin gewore.... dat klinkt toch hé!... dat zêt get....Ga naar voetnoot1) noe dunks mich kan et waal goon.’ ‘Jê, leeve vrund, ich höb niks tegen dich, doe bösGa naar voetnoot2) altied n' gelêrde jong gewês, dat höbs te noe weer getuind mit die poszegels - t' waor 'n schoon idée - mê Marieke en dan nog.... mien vrouw.’ ‘Mê doe bös toch de meister, de keuning van alles; de moos dich dan ouch good en ferm hauwe.’ ‘Noe good jong, ich zal et probeere.’ Met driftige stappen, het hoofd in den nek, de hand op den dikken buik, betrad Bloemstein zijne woning. Marieke sprong hem te gemoet, omhelsde hem recht hartelijk om hem daarna toe te voegen: ‘Vader ich höb ne breef gekrege van Heinrich, er kumpt mörge hie bie us ête.’ ‘'T spit mich keend, mê van dien trouw mit den Pruusischen dokter kin niks komme. Ich höb n'anderen maan veur dich. Doe zuls trouwe mit miene minister van binnenlandsche zake.’ ‘Met wat moot ich trouwe, zekt geer?’Ga naar voetnoot3) ‘Mit miene minister van binnenlandsche zaken.’ Bloemstein, ving hij aan.
‘Wê is dat?’ ‘Menier Holzert.’ ‘De kromme sniër, ha, ha, ha, de witz is good, ich wis neet dat geer zoo witzig kos zien, vader.’ ‘'T is gein witz, t'is serieus Marieke’ en hij vertelde haar nu alles, wat in de belangrijke vergadering behandeld was. Marieke was echter niet overtuigd. ‘Ich wil dê kromme neet höbbe,’ schreeuwde zij en zij stampvoette op den grond, ‘dan trouw ich noots, noots, noots.... ich zal et mooder ins gaon vertelle.’ Bloemstein wachtte de komst van zijn wederhelft niet af. Voorgevende nog enkele drukke bezigheden te hebben, ijlde de meester van geheel Altenet, met uitzondering van zijn eigene woning, de straat op, om niet voor des avonds laat terug te keeren. Den volgenden dag - 't was een Zondag - was geheel Altenet in rep en roer. Bauer had zijn geheele schutterij na afloop der hoogmis in groot uniform te zaam geroepen in de herberg van den minister van financiën. In een flinke kernachtige rede, waarover hij den geheelen nacht had gedacht, verklaarde hij zijne troepen het gevaar, dat het lieve vaderland dreigde. | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
Zijn mannentaal bracht allen in vervoering; luide herhaalden zij de door den minister van oorlog aangeheven kreet: ‘Euverwinne of sterve’, en om hun moed nog meer aan te wakkeren, bestelden allen ‘nog 'n drupke’, dat de minister van financiën in hemdsmouwen met van aandoening bevende vingeren inschonk. ‘En noe,’ schreeuwde Bauer, ‘goon veer n' militaire marsch make langs de Pruusische grens, dan kin dat kernalietuugGa naar voetnoot1) zeen, dat veer neet bang veur hun zien.’ ‘Marbaise, doe mit de trom, dien auwste jong met de harmonika en de andere mit de trompet veurop; geer zeet et muziek, dan doe Ummels mit de vaan en doe Gradus mit de vogel en dan veer, het volk.’ Het duurde echter nog een geheelen tijd, eer dat allen de herberg verlaten en hunne plaatsen hadden ingenomen. Het was een eigenaardige bende van ongeveer honderd-twintig man, over het algemeen breedgeschouderd, maar niet groot van gestalte, een lichaamsbouw den meesten mijnwerkers eigen. Men aanschouwde alle mogelijke kleederdrachten en van de meest verschillende kleuren; geruite broeken met zwarte jassen; lange en korte, nieuwe en half versleten blauwe kielen, pakken van laken, wol of linnen, hier en daar een enkelen krijgsheld op klompen. Zij waren voor het meerendeel gewapend met ouderwetsche trompgeweren; enkelen, de grootsten uit den hoop, waren voorzien van tweeloops-jachtgeweren, hetgeen hen terstonds als stroopers deed kennen. Allen daarentegen hadden éénzelfden hoofddeksel, een groenen, door de zon half verschoten pet met gelen bies en tevens hadden allen een houten pijp in den mond. Geheel in overeenstemming met de petten was ook de vlag, wit met geelachtig groen. Naast het vaandel prijkte de zilveren vogel, beladen met talrijke gouden en zilveren medailles, welke de Altenetters in de verschillende schietwedstrijden hadden behaald. ‘Geeft acht,’ riep Bauer, die ten teeken zijner waardigheid met talrijke aaneengesnoerde zilveren platen van verschillende grootte en vorm omkransd was en bovendien, als bewijs zijner meederheid, niet van uit een pijp, maar van uit een langen, dikken sigaar, van twee-en-halve cent het stuk de rookwolken in het luchtruim blies. Allen stelden zich in positie. ‘Rechts om en noe de Klinkerweeg op nao de Pruusische grens, en avant de muziek.’ En voort ging het met slaanden trom en piepende harmonika. Vlak voor de Duitsche ambtenaren, die op het naderend gerucht inmiddels naar buiten waren gekomen, werd ‘halt’ gecommandeerd. Bauer liet zijn legercorps hier alle mogelijke manoeuvres maken, het geweer schouderen, het geweer afzetten, maar niet ‘presenteeren’, dat deed hij niet ‘veur die Schweinhünde van Pruusen’. | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
Allen stelden zich in positie.
| |||||||
[pagina 273]
| |||||||
De evolutiën schenen niet bizonder de bewondering der Germanen op te wekken; een medelijdende glimlach speelde om hun mond, en toen op het commando ‘rechts om’ de helft zich ‘links om’ wendde, zoodat Altenets soldaten met de neuzen tegenover elkander stonden, barstten zij in een gullen schaterlach uit, hetgeen zoozeer de woede verwekte van Klaos Drehmans, die eenige jaren in Sittard was geweest, dat hij uit het gelid trad en den oudsten der commiezen toesnauwde: ‘doe, wits te was doe bös, doe bös ne laammeeker’, terwijl een ander Altenetsch soldaat luide schreeuwde: ‘doe vermaledeide Pruusische Pruus’. Het was een ware triomftocht in de Republiek, toen het leger van zijn roemvolle wandeling terugkeerde; de inwoners slaakten luide vreugdekreten, welke slechts afgewisseld werden door scheldwoorden en schimpscheuten tegen dat laffe pruisengebroed. Bloemstein stond fier en trotsch in het volle bewustzijn zijner vorstelijke waardigheid op de stoep van zijn huis. En toen de vaandeldrager ter zijner eere het vaandel driemalen over zijn hoofd deed wapperen en het in de hoogte wierp, glimlachte de president heel gemoedelijk, wuifde met z'n hand ten teeken van groet, terwijl hij daarbij dikke rookwolken uit zijn langen Duitschen pijp blies, hetgeen den talrijken aanwezigen Altenetters donderende hoera's deed verheffen. De eenige Altenetschen, die van dit verheven schouwspel geen getuigen hadden kunnen zijn, waren de vrouw en dochter van Bloemstein. Dezen waren dokter Heinrich Olthausen uit Aken tegemoetgetogen; in de nabijheid van Vaals troffen zij hem reeds aan. Na de gewone begroetingen en omhelzingen vertelde Marieke haren aanstaande de veranderingen, welke in het regeeringsbestuur van Altenet hadden plaats gehad en tevens het besluit van haren vader, om haar aan zijn minister van binnenlandsche zaken uit te huwelijken. En de moeder balde bij dit gedeelte van het verhaal hare vuisten; hare oogen schoten vuur en dreigend verklaarde zij: ‘laot dê kêl mer ins bie us in hoes komme, dan zal ich em binnenlandsche zaken van boete.’ Tot groote verwondering van beide dames werd Olthausen niet boos, integendeel hij ving aan luide te lachen vooral het verhaal der postzegels scheen hij bizonder aardig te vinden. ‘Da werden wir mal ein Spasz mit haben,’ verklaarde hij steeds voortgaande met lachen, ‘ich komme heute nicht bei Ihnen speiszen.’ ‘Bös te bang veur Bloemstein?’ vroeg de moeder, ‘dat hoof angers neet, want ich eet ouch mit.’ ‘Nein Angst hab' ich nicht, aber ich fürchte dass ich zu viel lachen muss.’ ‘Dat duit niks, lach em mer oet, veer lache ouch mit, waor Marieke?’ ‘Nein liebes Madamchen, 's ist besser, wenn ich es nicht thue, wir werden hier etwas speiszen.’ Hij geleidde de beide vrouwen in een logement, bestelde daar eenige spijzen en tevens twee velletjes postpapier met slechts één enveloppe. | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
Terwijl de dames het eenvoudige maal nuttigden, beschreef de dokter het eene velletje langzaam, zorgvuldig met mooie ronde letters, terwijl het andere daarentegen met meer haast werd behandeld. Beiden sloot hij in de enveloppe, welke hij van pruisische postzegels voorzag en schreef daarop als adres: ‘Dem Herrn Oscar Olthausen, Rechtsanwalt, Berlin.’ ‘So Mariechen, wenn nun dein Vater die Briefen mit den Altenetschen Briefmarken fortschickt muss du den Brief an Bismarck fortnehmen und dafür diesen in der Stelle setzen, ich ersichere dir dass alles zurecht kommen werde, ohne dass du oder deine Mutter Streit mit dem Alten bekommen wirdst.’ Men bleef nog eenigen tijd lustig, vroolijk koutend te zamen, totdat dokter Olthausen den terugweg naar Aken aanvaardde.
Reeds vroeg toog Drikus de eerste den volgenden dag naar Limburgs hoofdstad. Zijne eerste schreden richtte hij naar den barbierswinkel. Een jonge bediende trad hem beleefd te gemoet en ontdeed hem van jas en hoed. ‘Zek ins jong,’ ving Bloemstein aan, ‘höbs doe waal ins ne president geschore?’ ‘Jao zeker menier, gisteren nog dê van de Congregatie van 't hêlig hert.’ ‘Nein, zoo eine mein ich neet, ich mein 'n grooten president.’ ‘Oh dê van de groote societeit?’ ‘Nein nog grooter.’ ‘Dê van 't tribunaal dan?’ ‘Nein nog grooter, n' president van 'n Republiek.’ ‘Van 'n Republiek, zekt geer?’ ‘Nein dê höb ich noots geschôre, van z'n leve noots.’ ‘Wits te dan neet wie er d'roetzuut?’ ‘Jaowaal, deftig.’ ‘Pront jong, doe begrieps et good, schêr mich noe krek zoo, want ich bin d'reine.’ ‘Geer president van 'n Republiek, ha, ha, ha.’ ‘Woveur lachs te jong?’ ‘Omdat geer mich kulleGa naar voetnoot1) wilt.’ | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
‘Veur den duvel neet, ich bin Drikus de iërste, president der onafhankelijke Republiek Altenet.’ De jonge lachte niet meer; hij keek verschrikt in het rond, overtuigd een krankzinnige voor zich te zien. ‘Schêr mich de baard vort,’ gebood Bloemstein. ‘Good menier.... president.’ ‘A-la-bonne-heure jong, dat maag ich höre, doe kins dien wêreld.’ Zoo vlug mogelijk werd aan het verlangen van den vreemden bezoeker voldaan. ‘Wach nog effekens jong, ich moot ins kieke, wie dat steit n' knevel allein,’‘Dê van 't tribunaal dan?’
en de gebieder der Republiek plaatste zich voor den spiegel. Een geruime poos bleef hij staan in bewondering voor zichzelven, dan eens de punten van z'n snor in de hoogte, dan weer naar de laagte trekkend. ‘Wat dunks dich daovan jong, steit dat good genog veur ne president van n' Republiek?’ ‘Ich weit et neet.’ ‘Hald dan ouch dien moul.’ | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
‘Good menier.... president.... wie uch bleef.’ Plotseling wendt de brave Bloemstein zich om en snauwt den armen jongen toe: ‘Schêr mich ins dê kant vort,’ en hij wees met de buitenzijde van zijn hand naar de rechterhelft van zijn knevel. De jeugdige Figaro haastte zich om ook aan dit bevel te gehoorzamen, want tegenspraak kan een krankzinnige niet dulden, dan wordt hij woedend, had hij wel eens gehoord. Nauwelijks was ook deze haardos verdwenen of de president stond weer op, om zich weer in het glas te bewonderen; beurtelings bedekte hij met het vlakke van zijn hand, nu eens de eene helft dan weer de andere helft van het gelaat, om zich te overtuigen, welk gedeelte het meest in overeenstemming kwam met de presidentiëele waardigheid. Het knevelloos gedeelte scheen eindelijk de overwinning te behalen; ten minste ook de laatste overgebleven haren werden ten slotte op verlangen van Bloemstein weggeschoren. ‘Wat kriegs te noe van mich?’ vroeg hij eindelijk. ‘Tien cent.... president.’ ‘Dao höbs te twië grosche.’ ‘Dan kriegt geer twee cents truk.’ ‘Die kans doe halde, 'n president van 'n Republiek is altied royaal.’ En fier en trotsch verwijderde hij zich in de richting van den photograaf. Nauwelijks had hij den barbierswinkel verlaten of de jongen ijlde naar het politiebureau, om daar te vertellen, dat hij zooeven een kerel had geschoren, die vast en zeker pas uit het gekkenhuis was geloopen, want hij had hem heel serieus verteld, dat hij president van 'n Republiek was. Terstond toog een agent van politie met den verschrikten barbiersleerling door Maastrichts straten om den waanzinnige op te sporen. Te vergeefsch echter; Bloemstein was reeds het atelier van een in de nabijheid wonenden photograaf binnengetreden, mompelende: ‘ich moot mich hie anders expliceere; t' schient dat ze hie in Mastreeeh neet good begriepe, wat dat is, ne president van 'n Republiek.’ Toen de photograaf onzen vriend te gemoet trad, verklaarde deze laatste dan ook: ‘Geer moot m'n fieselemie ins aoftrekke, mê 't moot erg deftig zien, want ich bin n' keuning.’ ‘Good menier, dan zal ich uch 'n gewêr geve, of prefereert geer 'n boag?’ ‘'n Gewêr! 'n baog! waorum?’ ‘Jê zeet geer ich höb al mie keuninge gephotografeerd en die....’ ‘A ha, geer kint et alzoo?’ ‘Dat zou ich meine!’ ‘Welken keuning höbt geer al aofgetrokke?’ ‘Oh gisteren nog dê van Gronsveld en veur e paar daag dê van Neer Itteren.’ ‘Wie.... wat.... keuning van Gronsveld en Neer Itteren.’ ‘Jao, die van de handbaog schutterie!’ ‘Doe vermaledeide kêl, höb ich mich noe daoveur laote schêre; zeen ich | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
er noe oet äs n' keuning van ne schutterie; ich bin keuning van een land, van 'n Republiek, van ein onafhankelijke Republiek, begriept geer.’ ‘O Jeui, o jeui, jeui, jeui, dao höb ich er einen, dê is van boven getik; laot mich in Godsnaom mich mer good hauwe, anders tramptGa naar voetnoot1) er mich nog de gansche boel hie doorein,’ dacht de kunstenaar om terstond daarna een zeer diepe buiging voor zijnen bezoeker te maken. ‘'t Deit mich veul plezeer, Sire, dat geer mich mit eur klandizie honoreert. Gaot zitte äs ich uch beieGa naar voetnoot2) maag.’ Drikus vleide zich neder op de gemakkelijke fauteuil, die hem werd aangeboden. ‘Zoo noe kaan et losgoon.’
‘En wie wilt geer uch noe op het portret höbbe, gans oet of allein en buste?’ ‘Niks anders äs de kop, t'is veur de poszegels van mien land, verstaot geer?’ ‘Zeker, zeker, Sire, wilt geer mer door dit ding kieke?’ ‘Good, mer dinkt er aon 't moot deftig zien, huurt geer. ‘Wach nog ins effekes, ich moot ins kieke of het haor good zit,’ en hij ijlde weer voor den spiegel, bevochtigde het inwendige zijner handen met een weinig speeksel, wreef daarmee het hoofdhaar plat, om ten laatste nog een blik vol zelfvoldoening te werpen op zijn eigen beeltenis. ‘Zoo noe kaan et losgoon.’ De photograaf plaatste zich voor z'n toestel en verklaarde een oogenblik | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
later, ‘dat het magnifik gerëuseerd waor’, niettegenstaande het hem onmogelijk was hiervan eenige zekerheid te hebben, want hij had den moed niet gehad naar de donkere kamer te gaan en den vreemde gast alleen te laten. ‘En wannie zuls te noe veerdig zien,’ vroeg Bloemstein weer. ‘O zo gauw äs Ziene Majesteit et wil höbbe.’ ‘Kin ich ze dan kommende week kriege? ‘Good, schik ze dan mêr aon Drikus de ierste, keuning van de onafhankelijke Republiek Altenet.’ ‘'t Zal neet mankeere, Majesteit.’ ‘As 't good is dan kom ich truk mit mien vrouw, de keuningin, en mien dochter, de prinses, en dan gêf ich dich ouch permissie um e schoon gouwe oethang te make, wos te diene naom op köns zette en dao achter “aoftrekker van de keuning van de Republiek Altenet”.’ ‘Ich zal mien best doon, Majesteit.’ Ook de photograaf ijlde, terstond na het vertrek van den bezoeker, naar den tempel van den heiligen Hermandad met de boodschap, dat zooeven een stapelgekke kerel, die zich koning van een Republiek noemde, zijn atelier had bezocht. Met allemaal rechtopstaande...
Oogenblikkelijk was weer een nieuwe agent gereed om met hem Maastrichts straten te doorkruisen, ten einde den gewaanden krankzinnige op te sporen. Inmiddels was de overal gezochte de St. Servaaskerk binnengetreden. Overpeinzende dat ook nog een kroon zijn doorluchtig hoofd moest versieren, meende hij hier op de een of andere schilderij, verschillende koningen voorstellende, wel een goed model te zullen vinden. Langen tijd stond hij stil voor het doek, waarop de drie koningen uit het Oosten hunne hulde aan het Christuskind kwamen bewijzen, maar geen van het drietal hoofddeksels scheen hem te kunnen bekoren, ‘dao zien gein punten genog aon’, prevelde hij; hij liet verder zijn blik dwalen over nog andere meesterwerken, maar helaas met denzelfde treurige uitkomst. Eindelijk viel zijn oog op het Mariabeeld en terstond voelde hij zijn ideaal bevredigd; dat was de kroon, die hij zich had voorgesteld met allemaal rechtopstaande spitse punten. Geen oogenblik vertoefde hij hier langer; zoo haastig mogelijk begaf hij | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
zich weer op straat om den eersten kopersmidswinkel, dien hij ontwaarde, binnen te treden. ‘Kint geer mich ouch n' kroon make, zoo äs euze Leeve Vrouw in St. Servaos,’ vroeg hij. ‘O zeker menier. Wie groet wilt geer em höbbe?’ ‘Zoo groot äs miene kop; geer kint sebiet de maot numme.’ ‘Wie dat zoo? geer hooft em toch neet op te zette?’ ‘Jaowaal, niks vaster äs dat.’ ‘Menier zeet geer gek of zeet geer casueel n' vriemetseleer?’ ‘Gek.... gek.... doe bös gek, kêl.’ ‘Zoo dan wach effekes, dan zal ich dich ins tuine wê van us twië gek is,’ en vòòr de arme president zich in tegenweer had kunnen stellen, had de koperbaas hem opgenomen en op straat geworpen. Bloemstein, in dolle razernij, begon tierende en razende zijn tegenstander alle mogelijke beleedigingen en schimpwoorden naar het hoofd te slingeren, hetgeen spoedig een geheele menigte van nieuwsgierigen op de been bracht. ‘Dao is er,’ hoorde men plotseling eene stem roepen - 't was die van den barbiersjongen -, ‘dao höbs te n' em,’ klonk het aan de anderen kant, 't was de photograaf, evenals de jeugdige Figaro verzeld van een politieagent. In een oogwenk hadden beide beambten zich van den woedenden president meester gemaakt en niettegenstaande den hevigen geboden weêrstand, niettegenstaande zijne beweringen, dat hij als president van Altenet onschendbaar was, werd de ongelukkige met geweld naar het kleine donkere lokaal gevoerd, door Maastricht's bevolking ‘de spekkamer’ genoemd. ‘Hoe is je naam?’ was de eerste vraag, welke de commissaris van politie tot hem richtte. ‘Dat kint geer waal get belêfder vraoge’, was het antwoord. Het hoofd der politie gaf terstond gehoor aan dien wensch. ‘Zoudt u zoo goed willen zijn me te willen zeggen, met wien ik de eer heb te spreken.’ ‘Zoo is et good en noe zal ich uch ouch bescheid gève: Ich bin Wullem Drikus Bloemstein, president van de onafhankelijke republiek Altenet.’ ‘En waar woont ge?’ ‘Wel, dat sprikt, dunks mich, van zelf: in Altenet, de capital van de Republiek Altenet. ‘Dank u.’ Terstond werd een der inspecteurs belast met het instellen van een onderzoek in Altenet zelf, omtrent de persoonlijkheid van den vreemdsoortigen man. Nog denzelfden dag keerde deze terug met de boodschap, dat heel Altenet één gekkenhuis was, dat alle menschen, die hij daar ontmoet en gesproken had nog gekker waren dan de kerel, dien ze gepakt hadden; alles wat hij gezien en gehoord had was bepaald onzin en wartaal, hij was dan ook geheel onverrichter zake moeten terugkeeren. | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
De hulp der doctoren werd ingeroepen, maar ook al te vergeefsch; de heeren konden niet tot eenstemmigheid geraken; de een beweerde dat de patiënt lijdende was aan aberratio mentalis, de andere was van oordeel dat het zoo erg nog niet was. Dao is er....
‘Maar wat hebben we er eigenlijk mêe te maken, meende er een; zend hem terug naar z'n woonplaats, dan kunnen ze het daar uit maken. Deze raad vond algemeene instemming; het was dan ook ongetwijfeld het | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
meest practische en tevens het gemakkelijkste middel om zich van hun gevangenen te ontslaan. Bloemstein was woedend; hij raasde van toorn, toen de hem vergezellende politieagenten bij de Altenetsche grenzen afscheid van hem namen. Hij had hen zoo gaarne medegenomen tot in zijn rijk, waar hij heer en gebieder was; hij had dan den commandant van de schutterij ontboden en dezen den last gegeven de Maastrichtsche beambten een geheelen dag in den kelder van het raadhuis op te sluiten, maar helaas het lot was hem niet gunstig; hij mocht z'n wraaklust niet koelen, en toch wilde hij lucht geven aan zijn vertoornd gemoed; hij kon het anders niet doen dan door hen met verontwaardigde stem na te roepen: ‘holländsche käsköppe.’ Met haastige schreden begaf hij zich vervolgens naar zijn eersten raadsman, den minister van binnenlandsche zaken, den kleermaker Holzert. In opgewonden taal, met woeste gebaren, vertelde hij de schandelijke bejegening, welke hem te Maastricht ten deel was gevallen. ‘Wat moote veer doon?’ vroeg hij ten slotte. De snijder bracht de hand aan het hoofd en bleef een geruimen tijd peinzend voor zich turen. ‘Wat moote veer doon,’ herhaalde Bloemstein, ‘veer konne dat toch zoo mer neet laote passeere.’ ‘Wat veer doon moote,’ antwoordde Holzert langzaam en plechtig sprekend, ‘veer moote den oorlog aon Holland verklaore.’ ‘Den oorlog aon Holland verklare?’ ‘Jao.’ ‘En dat woveur?’ ‘Veur majesteitsschennis.’ ‘Doe höbs geliek, doe höbs geliek, veer zulle sebiet Bauer laote roope.’ ‘Nein zoo gauw nog neet, veer moote iers de poszegels höbbe met diene kop er op, dan konne ze dao in Holland zeen mit wem ze te make höbbe.’ ‘Doe höbs alweer geliek snieder,’ beweerde Drikus de eerste, niet weinig door deze woorden gestreeld. ‘En boetendeen, ich höb nog neet alle ministerpäkskes veerdig, zonder dat geit et toch neet, alles moot deftig zien.’ ‘Dat sprikt van zelf.’ De volgende dagen heerschte er een ongekende politieke drukte in het anders zoo kalme Altenet. Elken avond na afloop van den arbeid, vergaderden de schutters van Bauer in de herberg van Marbaise, den minister van financiën, om daar hunne denkbeelden te uiten over den aanstaanden oorlog met Holland. Men gispte, waar de eerste veldslag zou geleverd worden; men berekende binnen hoeveel tijd men voor de poorten van Amsterdam kon zijn en hoeveel milliarden men den Hollanders als oorlogskosten zou laten betalen. En Bloemstein schreef inmiddels tallooze brieven aan alle mogendheden van Europa, waarin hij kennis gaf van zijne troonsbestijging, en allen | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
deed hij in groote vierkante enveloppen, welke hij in een lange rij op z'n tafel uitspreidde. ‘Es dao de poszegels mit miene kop mer ins opstoon, dan bin ich iers 'n kêl, Marieke,’ voegde hij menigmaal zijn dochter toe, en met een glimlach op het gelaat wees hij met wijduitgestrekte vingers naar de door hem geschreven epistels. Maar de portretten kwamen niet. Nadat veertien dagen verloopen waren, werd de knecht van Bloemstein -En Bloemstein schreef inmiddels tallooze brieven..
want zelf wilde hij niet meer naar Maastricht gaan - naar den photograaf gezonden met de boodschap of de portretten van den president van de Republiek Altenet nog niet klaar waren. ‘Woudt geer ze serieus höbbe?’ vroeg de kunstenaar. ‘Ich geluif et waal, want ich moos exprès d'r veur hiëher komme.’ ‘Noe good, dan zal ich ze kommende week schikke.?’ Eindelijk kwam op het beloofde tijdstip in het huis van Altenet's vorst | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
het met zooveel ongeduld verbeide pakket, de beeltenissen inhoudende, maar er was nog meer gekomen; ook de door den kleermaker beloofde lange koninklijke mantel, rijkelijk met gouden randen afgezet, werd dien dag bezorgd. Bloemstein was opgetogen van blijdschap; zonder een oogenblik te dralen wierp hij dit teeken der koninklijke waardigheid om zijn schouders, om terstond daarna zich voor den spiegel te plaatsen, en nu eens bewonderde hij den sierlijk bekleeden buik, dan weer den vorstelijken rug. Hij was tevreden, uiterst tevreden, zoowel over het kleedingstuk zelf, als over den persoon, die het droeg. ‘Dat moote de andere luu ouch zeen, donnerwetter, wat zulle die stoon te kieke.’ Oogenblikkelijk kreeg de knecht den last den ministerraad saam te roepen en het duurde niet heel lang of Marbaise, Klessens, Conrads, Holzert en Bauer traden binnen, allen in hunne hoogwaardigheidsuniformen, bestaande uit lange jassen, eveneens met goud versierd, korte broeken, lange wollen kousen van een twijfelachtige witte kleur en een sabel, die aan hunne zijde bengelde. 't Was blijkbaar, dat Holzert al z'n tijd en arbeid aan dit werk had besteed; een onverwachte gebeurtenis leverde hiervan het onwederlegbaar bewijs. Terwijl toch allen rondom de groote tafel geschaard waren en hunne bewondering luide te kennen gaven over het welgeslaagd portret van hun vorst, stormde op eens de lange Kwoib Hermes het vertrek binnen in z'n rood baaien onderbroek, waarboven een blauw hemd fladderde, luid schreeuwend: ‘doe vermaledeide snieder, wo is mien boks,Ga naar voetnoot1) ich moot mörge nao de vreugmis en noe höb ich gein boks.’ ‘Mörge, mörge vreug zuls te ze höbbe, Kwoib,’ antwoordde de verontwaardigde man. ‘Nein noe, van n'aovend nog, veur den duuvel; doe höbs ze mich de ganse wêk al versproke, ich wil selderjeune noe mien boks höbbe.’ ‘Mins maak toch neet zoo'n schandaal; denk toch wo's te bös in den ministerraod van de Republiek.’ ‘De gansche ministerraod mit de gansche Republiek kin mich gestole were, mê ich moot mien boks höbbe en ik goon neet van hië veur dat ich mien boks höb,’ en een stoel nemend plaatste hij zich tusschen alle raadsleden der kroon. ‘Wils te noe waal ins make da's te vortgeis,’ dreigde hem Bauer. ‘Nein, nein, ich verd.... et, ich goon neet vort veurdat ich mien boks höb.’ Plotseling verneemt Bloemstein de stap van zijn vrouw en dochter, die op het geluid van dit krakeel kwamen aanloopen. Vreezende, dat de vrouwen getuigen van dit onbehoorlijk schouwspel zouden zijn, duwt deze den vreemden indringer in een aangrenzende kamer met | |||||||
[pagina 284]
| |||||||
de woorden: ‘Dao, dao vins te ein boks, trek die mer zoo lang aon.’ Het duurde niet heel lang of Hermes verscheen weer en nu in een broek, die hem veel te kort, maar ter vergoeding hiervan ook veel te wijd was. De vergadering kon nu hare beraadslagingen in kalmte voortzetten. De portretten mochten na hoofdelijke stemming de algemeene goedkeuring wegdragen. Thans werd no. 2 der agenda: ‘oorlogsverklaring aan Holland op grond van majesteitsschennis’ in behandeling genomen. Hierover ontstond een zeer levendige en verwarde discussie. Bauer wilde terstond z'n mannen te zamen roepen, nog dienzelfden nacht Maastricht bij verrassing innemen, het garnizoen gevangen nemen om vervolgens verder in het land voort te rukken. Conrads daarentegen zag geen heil in zulk een spoed en voorbarigheid ‘laot toch iers et koren binnen zien, dan könne veer in den oorlog het brood bakke veur eus luu.’ ‘Dat hoof neet,’ schreeuwde Bauer weer, ‘dat zulle veer waal goon hole bi de Holländers. Holzert was het gevoelen van Conrads toegedaan, maar door geheel andere beweegredenen geleid. ‘Veer moote toch iers explicaties vraoge, dat is zoo 't gebruuk,’ verklaarde hij, ‘ze moote in Holland tied höbbe om et euzen president aongedoon affront te onderzeuke en excuses te make. En boetendeen,’ voegde hij er nog bij ‘zoolang as veer gein poszegels höbbe, könne veer gein oorlog verklaore.’ Da's waor, da's waor riepen verschillende stemmen, t'geit toch neet mit Pruusische poszegels den oorlog oet Altenet te verklaren. ‘Good dan,’ raasde Bauer, ‘me dan moos te ze ouch sebiet laote make Bloemstein.’ ‘Dat versprek ich uch,’ gaf de president ten antwoord. Hiermede nam tevens ook de gewichtige raadsvergadering een einde. Na eenige weken verschenen de zoo vurig verbeide postzegels; ze zagen er keurig netjes uit: de welgeslaagde beeltenis van Bloemstein was omgeven door een krans van door elkander gevlochten spaden en houweele, als symbool van den arbeid en daaronder las men in flinke groote letters ‘Altenet.’Ga naar voetnoot1) Er waren er blauwe, rooien en groenen van ‘een’, twee en drie groschen. ‘Marieke, Marieke,’ riep Bloemstein verheugd uit, na het aanschouwen der kleine prentjes. ‘Wat bleef uch vader?’ | |||||||
[pagina 285]
| |||||||
Zoo snel als hunne beenen hen konden dragen, ijlden de ministers.
‘Kom ins hie keend, ich höb get veur dich.’ Lachend liet hij haar het kleine stukje papier zien. ‘Wie vins te dat noe?’ vroeg hij haar eindelijk. ‘Schoon vader, ach wie schoon.’ ‘Waor keend?’ ‘En weurd dat noe aon alle keizers en keuninge geschick?’ ‘Jao keend,’ ‘Van de gansche wêreld?’ ‘Van de gansche wêreld, keend.’ ‘Ouch nao Bismarck?’ ‘Dê kriegt er ouch ein, mê 't zal em gein plezeer doon, dat verassereer ich dich, Marieke.’ ‘Noe moote veer mer direk de breefe verschicke; maag ik uch hellepe mit plakke?’ ‘Jao zeker Màrieke.’ En vader en dochter zetten zich neder voor de tafel, waarop de lange rij der al vroeger geschreven brieven geschaard stond en uiterst voorzichtig werden allen van het vierkante stukje papier voorzien. ‘Dao höb ich dê aon Bismarck,’ riep Marieke op eens. ‘Frankêr dê dobbel,’ zeide Bloemstein. ‘Good, vader.’ In plaats echter van aan dit bevel te gehoorzamen, wist Marieke dat epistel behendig in haar zak te moffelen. ‘Maag ich ze noe zelf nao de pos bringe, vader?’ ‘Jaowel keend, mê pas good op das t'er geine verleers, besonders neet dê aon Bismarck.’ ‘Geer hoof niet bang te zien,’ en ze huppelde de kamer uit om | |||||||
[pagina 286]
| |||||||
haren hoed te halen en meteen ook den brief haar door haren verloofde gegeven.
Het duurde niet heel lang of er kwam antwoord uit Berlijn. Bloemstein liet weer terstond zijne getrouwe raadslieden te zamen roepen om te midden van hen dit officieele stuk te openen. Zoo snel als hunne beenen hen konden dragen, ijlden de ministers naar het stadhuis. Ze plaatsten zich allen achter hun voorzitter en staken de hoofden bij elkaar, want allen wilden met eigen oogen het antwoord van het Duitsche rijk lezen. Met bevende, bibberende hand opende Bloemstein het gewichtig document en met van aandoening trillende stem begon hij: ‘Verehrter Herr Präsident. In Antwort auf Ihren Brief habe ich von meinen Kaiser Befehl bekommen Ihrer Republiek den Krieg zü erkläaren und ein Heer von hundert fünfzig tausend Mann nach den Grenzen zu schicken, weil:
Wir geben Ihnen noch acht Tage Zeit unsere wünschen einzuwilligen.’
bismarck. krijschte eindelijk Holzert.
Er heerschte een oogenblik een pijnlijke stilte: 't stond er, met dikke, vette, ronde letters ‘Bismarck’, twijfel was onmogelijk meer. ‘Dè verdomde, gemeine Pruusische Schwerenother,’ krijschte eindelijk Holzert, rood van woede en trillende op zijn kleine kromme beenen. ‘Verklaor den oorlog Bloemstein, verklaor den oorlog tierde en raasde hij voort,’ laot ze komme, dat kernalietuug, veer zulle de mien laote springe as ze d'rop stoon, dan crapeere ze allemaol’ en zich plotseling tot den minister van oorlog wendende, voegde hij dezen toe: ‘Bauer wie veul maan höbs doe?’ | |||||||
[pagina 287]
| |||||||
‘Honderd drie en twintig mit de meziek,’ was het antwoord. ‘Da's nog niet ein tegen doezend,’ bracht Conrads in het midden, ‘en dan höbbe veer ouch nog den oorlog mit Holland, t' geit neet, 't geit neet. Wat dunks dich d'r zelf van Bauer?’ ‘Wat ich er van dink, ich vind et laf van dich Conrads' das te zoo spriks, laf versteiste, euverwinne of sterve, dat moote veer roope.’ ‘Je mê veer könne neet euverwinne en aon sterve höbs te ouch neet veul, daomit kriegt Holzert z'n Marieke nog neet.’ ‘Mè dan kriegt dè Pruusische Schweinhund ze ouch neet,’ schreeuwde de kleermaker, terwijl hij met de vuisten op tafel sloeg. Hiertegen kwam het vaderlijk gevoel van Bloemstein in opstand: zijn dochter, zijn lief Marieke... dood... neen dan zag hij haar toch nog liever getrouwd met den pruisischen dokter - want zoo heel kwaad waren ze toch nog niet, die Pruissen, ze hadden zelfs veel schoonheids-gevoel; had Bismarck niet zelf geschreven, dat zijn kind een ‘reizend schönes Mädchen’ was? Ook Klessens was voor vrede gestemd evenals Marbaise ‘tegen honderd vieftig doezend Pruusen’ beweerde de laatste, ‘en nog innige doezende Holländers kins doe Bauer mit dien honderd twintig maan....’ ‘Hondert drie en twintig...’ onderbrak hem de kommandant van Altenetsch leger. ‘Noe good mit hondert drie en twintig maan, dao kins te tegen zoo'n mach toch niks mit beginne.’ Er werd nog zeer veel gesproken en geschreeuwd totdat eindelijk de president besloot een einde aan het debat te maken door tot stemming over te gaan. ‘Oorlog of vrede’ werd in rondvraag gebracht. ‘Oorlog,’ krijschte Holzert; ‘vrede,’ ‘vrede,’ ‘vrede’ bromden achtereenvolgens Conrads, Marbaise en Klessens; ‘oorlog’ bulderde Bauer en ‘ich bin veur de vrêe,’ zei ten slotte de president. Met vier tegen twee stemmen was derhalve besloten de vrede te bewaren.
't Is enkele maanden later. De mijnwerker haalt wêer zink uit de mijnen, de landman beploegt zijn akker, de leeuwerik zingt hoog in de lucht. De Altenetsche postzegels zijn vernietigd en Marieke is het gelukkig vrouwtje van dokter Olthausen; menigmaal nog maken zij zich vroolijk over de welgelukte list, die aan Altenet de vrede - aan den armen Holzert ‘den Korb’ gegeven had. Van de andere koningen en keizers is nooit eenig antwoord ontvangen: misschien wel had Marieke vergeten de haar toevertrouwde brieven in de bus van het postkantoor te werpen. |
|