| |
| |
| |
Kasper Kiliaan's nieuwjaarsnacht.
Door Engelbert de Chateleux.
Toen Kasper Kiliaan dien avond zijne oude kantoorjas uitgetrokken en aan den haak gehangen had, duurde het onbegrijpelijk lang eer hij de mouwen vinden kon van 't afgedragen kleedingstuk, waartegen hij ze placht te verwisselen alvorens zich op straat te vertoonen. Ja, het scheen wel dat hij ditmaal buitengewoon onhandig was. Want toen het hem eindelijk was gelukt en hij 't weerspannige ding aan 't lijf had, kostte het wederom heel wat moeite de glimmende knoopen dicht te krijgen, - al verheugde de arme drommel zich niet in eene welgedaanheid die dit lastig maken kon, - zijne bouffante, zijnen hoed en zijne wanten op te schommelen, en ten slotte, toen er niets meer aan zijne sjofele plunje ontbrak, zich af te schuieren met den borstel, dien hij in zijne lade had, en na 't gebruik zorgvuldig wegsloot. Op den naburigen klokketoren sloeg het zooeven kwart na vier. En alhoewel er hoegenaamd niets te beredderen overbleef en 't uur, waarop hij anders heenging, sedert lang reeds was verstreken, toch toefde en talmde en draalde hij, en kwam er geen eind aan zijn getreuzel.
Mijmerend stond hij nu aan 't venster en zag naar buiten in de straat. De duisternis begon te vallen. Als eene fijne sneeuw van asch daalde de schemering tusschen de huizen, wischte lijn en omtrek uit, en pakte zich als het ware samen in de stegen, om de deuren, om de holle winkelramen, gapende aan den overkant. Een grauw gewemel van gestalten woelde en warrelde heen en weder, met geluideloozen spoed. Het viel hem op, hoe stil het was, bij die bedrijvigheid en drukte - een droombeeld, norsch en somber zwijgend, scheen het leven zijnen blik voorbij te vlotten en te stuwen. Zelden rees er een gerucht: een dof gemompel of gehoest, een lichte kreet, het zwakke schelletje eener stommelende slede, of wel de hoefslag van een koetspaard, ploffende in de hooge sneeuw, terwijl het rijtuig, als een spooksel met verblindend lichtende oogen, zacht voorbijgleed in den nacht. Er was iets, in die duisternis, en meer nog in de tegenstelling van die stilte en dat gewoel, dat hem beangstigde en benauwde.... En zonder dat hij wist waarom, sloop er allengskens in zijn hart een onuitsprekelijk gevoel van weemoed en droefgeestigheid, waaraan hij toegaf, willeloos, te week om wederstand te bieden.
Plotseling flikkerde er eene vlam aan de overzijde van de straat.... en wederom een, en nog, en weer een - achtereenvolgens stak men de lampen
| |
| |
achter de winkelruiten op; en in dien gloed van stuivend gaslicht praalde en vonkelde er op eenmaal heel eene wereld van juweelen, goud en zilver en kristal, fluweel en zijde, bont en veeren, speelgoed, lekkers en banket, in bonte, schitterende weelde. Wapperend sloeg meteen de vlam der stadslantarens
En 't was alsof er met dat licht....
in de hoogte, blauw en geel, met wit doorspat. En 't was alsof er, met dat licht, een tooverslag het leven wekte dat daar dommelde in de straat, en 't op deed bruisen, als een tij, in woeste, slingerende deining. Een verward en dof gedruisch, een diepe zucht, als van herademing, ging er uit de menigte op. Alom weergalmden luide kreten van verrassing en bewondering, vreugde, spot, begeerte, spijt; in dichte drommen schoolde 't volk voor de uitgestalde schatten samen.
- ‘Kasper!’ sprak eene zachte stem.
| |
| |
Hij schrikte, en wendde zich schielijk om, onthutst, als hadde men hem betrapt op de een of andere overtreding.
- ‘Stel u gerust, ik ben het, Kasper,’ ging de stem goedhartig voort. En bij het schijnsel der lantaren, buiten flikkerend op de stoep, herkende Kiliaan het bleeke, diep gerimpelde aangezicht van zijnen meester, den patroon.
Hij legde de vingers in de hand, die de oude man hem vriendelijk toestak. Bevend drukte zij de zijne. En toen hij hem in de oogen zag, oplettend, min of meer verrast, - niet wijl er iets ongewoon gemeenzaams in de gulle bejegening lag, maar om de ontroering die het beven van dien handdruk hem verried, - toen troffen hem dat bleek gelaat, die wonderlijke, schuwe blik, die glimlach, pijnlijk en gedwongen, om de bloedelooze lippen.... en hemzelven kroop het bloed op dat gezicht terug in de aderen, want hij voelde, hij besefte dat er een nieuwe slag ging vallen, weer en nogmaals, op zijn hoofd.
- ‘Zit ge zoo laat nog zonder licht?’ hernam de grijsaard zacht en minzaam.
- ‘Neen.... Ik meende - ik wilde zoo juist de blinden sluiten en vertrekken,’ stamelde de onthutste klerk.
- ‘Gij kunt ze wel open laten, Kasper. Dieven zoeken het niet bij ons.’
Er was iets droevigs in den toon waarop hij deze woorden uitsprak, maar geen zweem van bitterheid. Hij liet zich neder op de kruk, die voor den lessenaar stond, en zuchtte. Beiden zwegen, langen tijd.
- ‘Neen, dieven zoeken het niet bij ons,’ herhaalde de oude man ten laatste. ‘En zoo ze 't deden.... Zoo ze 't deden....
‘Kasper!’ brak hij plotseling af.
- ‘Mijnheer?’
- ‘Ik heb er aan gedacht, zoo even.... neen, den ganschen dag - o, al den tijd dat ik alleen was! Weet ge wel dat het al achttien jaar is, dat ge mij trouw en eerlijk dient?’
- ‘Mijnheer’....
- ‘O, trouw en eerlijk, Kasper!’ Wederom reikte hij hem de hand. ‘Ik zeg het gaarne: trouw en eerlijk. Zeide ik ooit het tegendeel? En hebt ge er reden toe gegeven? Waart ge niet steeds een stipt en ijverig, nauwgezet, bescheiden man?.... Zooeven dacht ik er nog aan: sinds achttien jaren dat ge hier zijt, vroegt ge niet eenmaal om verhooging, en nochtans - de hemel weet, gij hadt het breeder kunnen hebben!’
- ‘Maar, mijnheer’....
- ‘Ik weet, ik weet, gij zult u niet beklagen, Kasper, - klagen hebt ge nooit gedaan! Maar ik, die wist wat u ontbrak, en die in u zoo veel waardeerde dat u aanspraak op een beter, een geruster leven gaf, ikzelve heb u vaak beklaagd. En daarom’....
Zijne stem sloeg over, en hij zweeg een oogenblik.
- ‘En daarom was ik telkens blij, wanneer ik u op oudejaarsavond kon
| |
| |
verrassen met eene toelaag, eene vergoeding voor uw werk - dat ik niet al te ruim beloonde’....
O God, indien het niets anders was! En de arme drommel, die tot dusver angstig toegeluisterd had, zich voorbereidend op het onheil dat hij dreigen voelde en naderen, al zijne kracht ter hulpe roepend om er tegen bestand te zijn en kalm te blijven bij de onthulling - Kasper Kiliaan herademde op dien zijdelingschen wenk, gelaten, dankbaar om 't verschoonende en genadige van dien slag, al trof hij hevig en gevoelig.
- ‘Maar ik kòn niet meer doen, Kasper,’ liet de grijsaard er op volgen: ‘waarlijk, meer doen kon ik niet. De zaken gaan zoo slecht nietwaar? En dan - wij zijn niet meer op de hoogte. Want de wereld ging vooruit, sinds al die jaren dat wij tobben.... Tobben zeg ik - o, gij weet het, gij die boek en rekening hieldt! De wereld, Kasper, ging vooruit, gedurig, dagelijks, onophoudelijk, en ik ben of was al te oud om mij te wagen in de strooming.... Hebt ge de posten opgemaakt, en weet ge wat wij schuldig blijven?’
Zwijgend boog de klerk het hoofd.
- ‘Begrijpt ge dan, gevoelt, beseft ge, dat er - ditmaal’....
- ‘Ja, mijnheer.’
- ‘Misschien begrijpt ge 't maar ten halve,’ voer de koopman driftig voort, alsof die onderworpenheid zijn eigen wrevel gaande maakte. ‘Denk niet, dat ik het na zou laten, zoo ik er eenige kans toe zag! Maar op mijn woord, het is niet mogelijk. Toen ge mij vóor eenige maanden om een voorschot hebt gevraagd - gij weet, het was’....
- ‘Voor de begrafenis mijner dochter, ja, mijnheer.’
Hij zeide het, om den braven man de smart te sparen van hemzelven met die woorden leed te doen, en dorst niet eens de tranen wisschen die hem langs de wangen rolden bij 't gedenken van die ramp....
- ‘Welnu, welnu,’ - en de bekentenis klonk droefgeestig in de stilte van 't armoedige vertrek: ‘het viel mij zwaar, het u te geven.’
Snikkend zakte Kasper Kiliaan op den stoel bij 't venster neer.
Al was het geen verwijt geweest, - o stellig neen, hij wist wel beter! - de gedachte dat zijn kind, zijn eenig, aangebeden kind, in 't arme graf waarin zij rustte als eene schuld had meegenomen, dat niet hij, niet hij alleen geleden had en lijden zou om haar dat laatste blijk van liefde en teederheid bereid te hebben, dat een ander, dat een vreemde zich een offer had getroost om hem er toe in staat te stellen, die gedachte was te bitter, en verlamde heel de veerkracht van zijn overspannen geest. Hij weende, kreunend, als een kind, met de ellebogen op de knieën en de handen vóor 't gelaat. En ook in de oogen van den oude blonken er twee dikke tranen, die hem biggelend en langzaam langs de magere kaken rolden.
- ‘Schreien moet ge daarom niet,’ vervolgde hij na eenig zwijgen, troostend en op milden toon. ‘Vergeef me, dat ik u dat zeide. Ik zeide 't u, omdat ik vreesde - dat ge 't niet begrijpen zoudt en mij verdenken kondt van onwil. Maar het is geen onwil, Kasper’....
| |
| |
- ‘O mijn God!’
- ‘Het is geen onwil. En dat zou ik u bewijzen, zoo ge kalmer wezen kondt.’
Al sprekend was hij opgestaan en legde de hand op zijnen schouder.
- ‘Kasper,’ ging hij dringend voort, ‘ik bid u, Kasper! wees een man, en laat het mij, mijzelven blijven!.... Wat ik u zeide, was niet alles wat ik u te zeggen had.... Het ergste moet ge nog vernemen!’
Huiverend hief de klerk het hoofd op. En het scheen wel dat die woorden eene tooverkracht bezaten, die hem plotseling en op eenmaal wederom tot hemzelven riep en al dien jammer deed bedaren, want met open mond en oogen staarde hij den grijsaard aan, in ademlooze, bange spanning, stom geworden van den schrik.
- ‘Indien ik het verzwijgen kon,’ hernam de koopman, bijna fluisterend.... ‘Maar ik mag niet langer zwijgen! Nu reeds heb ik u benadeeld door het talmen dat ik deed, omdat ik te zwak geweest ben, Kasper. Want ik ben te zwak geweest. Ik had zoo lang niet moeten leven in de dwaze en blinde hoop, dat alles nog terecht zou komen, dat er redding mogelijk was!.... En toch, dat moet ge mij vergeven, want ik meende het goed met u. Ik wist hoe zeer het u zou doen, zoo ik u zeide wat ik thans - o God, en zeggen moet ik het!’ besloot hij eensklaps met de zielsangst en de gejaagdheid van den man wien 't uur der boete in de ooren dreunt: - ‘Ik ben te niet.... o Kasper, Kasper, mijne betalingen zijn gestaakt.... Ik ben te niet! Wij moeten scheiden!’
En gebroken door de geestkracht, die de bekentenis had gekost, bedekte hij het aangezicht en zijne tranen met de handen, nederzinkend op den stoel dien hij zooeven had verlaten, hijgend, nokkend, hulpeloos.
De klerk was overeindgerezen. Maar al beefden zijne lippen bij de vruchtelooze poging tot het uiten van een woord, hij bracht het zelfs tot geen gestamel; onbeweeglijk stond hij daar, een beeld van deernis en ellende. En wat er omging in zijn hart, hij hadde 't nimmer kunnen zeggen, met de ontzetting, de verbijstering die het wekte in zijnen geest. Hij was ternauwernood bewust van de beteekenis dier onthulling, en wist niet meer dan dat ze ontzaglijk, jammerlijk, rampzalig was - het gonsde en suisde hem in de ooren.
- ‘Kasper,’ klonk het eindelijk wederom in de stilte van 't vertrek: ‘gij wist hoe slecht, hoe bitter slecht het in de laatste maanden ging - maar alles hebt ge niet geweten. Dat ik reeds had opgenomen wat er op te nemen viel, dat mijn krediet was uitgeput, en dat ik geld heb moeten leenen om het nog altijd maar te rekken, van dat alles wist gij niets. Ik dorst, ik wilde 't u niet zeggen. Want ik hoopte.... o God, ik hoopte dat er verandering komen zou en ik u hier zou kunnen houden, dat ge niet verplicht zoudt zijn naar anderen arbeid om te zien, juist nu, in 't midden van den winter! - Maar ik heb te veel gehoopt. Mijn zoon’....
- ‘Ik weet, ik weet, mijnheer!’ viel de arme klerk hem in de rede.
| |
| |
- ‘Neen, gij weet niet alles, Kasper. En al noemde ik u de sommen, die de ongelukkige mij gekost heeft en gewetenloos verkwistte, al wist ge wat er noodig was om hem de middelen te verschaffen, die hij telkens wéer behoefde om zich te redden uit den nood waarin zijn liederlijk gedrag.... Maar ach, wat baat 't u of mij?’ besloot hij met een diepen zucht: ‘Het einde is daar - wij moeten scheiden.’
En gebroken door de geestkracht....
- ‘O, van avond niet, mijnheer!’ bad Kasper Kiliaan, vurig dringend. ‘Onze rekening’....
- ‘Onze rekening? God zij dank, zij is vereffend. Zoo ze niet vereffend ware, zou ze 't mogelijk nimmer zijn! Of wilt ge spreken van dat voorschot? Ben ik u geene vergoeding schuldig voor de schade die ge lijdt, omdat ik u niet verwittigd heb, niet heb gewaarschuwd, toen het tijd was? Neen, o neen, gij hebt er recht op, en ik wenschte dat het meer was, wat ik u voorgeschoten heb, en dat ge beter waart gewapend voor de dagen die u wachten, eer ge iets anders vinden zult - ik heb er niets meer bij te voegen!.... Maar ik zal u aanbevelen, waar ik kan, en wat ik kan - ik zal u helpen zoeken, Kasper!’
Wederom was hij opgestaan. En terwijl hij den klerk de linkerhand vriendschappelijk op den schouder legde, stak hij hem de rechter toe.
- ‘Heb moed, en laat het hoofd niet hangen!’ sprak hij toen op warmen toon. ‘Ik zeg u, dat ik alles doen zal wat in mijn vermogen is, om u te steunen en te helpen. Morgenvroeg zie ik u weer en spreken wij elkander nader.... Ga nu, Kasper. 't Is uw tijd.’
Met beide handen greep de klerk die welke de oude man hem reikte, en drukte ze, geruimen tijd, hartstochtelijk, zonder iets te zeggen, vruchteloos
| |
| |
trachtend naar een woord, terwijl de tranen hem gedurig langs de bleeke wangen leekten....
En hij ging. Hij zeide niets. Hij strompelde de kamer uit - rampzalig, radeloos, gebroken.
Buiten was het vinnig koud. In zichtbaar wentelende walmen dampte een vale, rosse nevel uit de dichte menigte op, en bleef, als ééne reusachtige wolk, tusschen de hooge huizen hangen; in de verte flikkerden de gele lichten der lantarens mat en schemerig door den mist. Het woelde en wemelde in de straat. Eene verwarring van geluiden smolt er tot een dof gebruis, een onverpoosd gerommel samen, als de branding eener zee. Maar van de koude die er heerschte, en van het levendige schouwspel dat zich allerwegen opdeed voor zijn wezenloozen blik, bespeurde Kasper Kiliaan niets; hij scheen verblind en ongevoelig. En te midden van 't rumoer dat rusteloos hem in de ooren gonsde, drong er nauwelijks nu en dan een kreet tot zijn bewustzijn door, die hem vermaande plaats te maken en uit deed wijken voor een rijtuig, zachtkens naderend in de sneeuw, of voor den volgepakten tram, die, gierend op het ijzeren spoor, met zijne roode, gloeiende oogen door den dikken nevel boorde.
Neen, hij wist van geene koude, en zag noch hoorde wat er leefde, stuwde, warrelde om hem heen. Verdwazend spookte een enkel denkbeeld door zijn opgewonden brein en dreef hem 't angstzweet uit de poriën: Wat gedaan?.... O God, o God, wat moest hij doen om zich te redden! Want hij had er op gerekend, dat men hem, als naar gewoonte - sedert jaren al, helaas! - de maand vooruit betaald zou hebben die nog niet begonnen was; hij had gerekend op dat geld, als op het schamele brood van morgen voor zijn hulpeloos gezin, als op het dak dat hen beschutte, als op de kracht waaraan hij telkens, nu vooral behoefte had, om de eindelooze, bange worsteling om het leven vol te houden - wijl hij niet bezwijken mòcht. Maar ditmaal was het einde daar. Hij wist, hij voelde dat het daar was, wachtend, koud en onverbiddelijk, tot de morgen aan zou breken en het zich vertoonen kon in al den gruwel der ellende, die het langzaam en geduldig, dag aan dag had opgegaard.... En als een brand sloeg de vertwijfeling hem ontheisterend om den geest, bij de gedachte aan zóóveel jammer.
Zonder dat hij er iets van wist, had hij de drukkere wijk der stad allengskens achter zich gelaten, en doorkruiste nu de nauwe, doodsche straten zijner buurt. Het was er donker en droefgeestig. Boven de besneeuwde daken galmde het gelui der klokken door de koude, heldere lucht, en smolt er samen tot akkoorden, zwevend, nimmer opgelost. Hij leende 't oor en zag omhoog, als aangetrokken door dien klank; en de aanblik van den kalmen hemel, vonkelend van millioenen sterren, wekte kalmte in zijn gemoed en bracht hem langzaam tot hemzelven. Peinzend liep hij voor zich heen. Onwillekeurig rees de herinnering aan 't verleden bij hem op, aan zijne blijde, zonnige
| |
| |
jeugd, aan zijne liefde voor het meisje dat zijne eerste vrouw geweest en hem te vroeg ontvallen was, aan de andere, wie hij lang nadien, en meer uit deernis met de weezen die hun beiden overbleven, dan uit neiging had geschonken wat hij weg te schenken had, - aan al den kommer die er
Peinzend liep hij voor zich heen.
sedert in zijn leven was geslopen en er ééne lange marteling, eene hel van had gemaakt. En toch, hij had er in berust en moed gehouden tot het einde - tot eene maand of drie te voren, toen dat leven hem op eens zijn doel verloren scheen te hebben en zijn aangebeden kind, het evenbeeld van hare
| |
| |
moeder, hem ontrukt was door den dood. Het arme kind was zijne liefde, en daarmee zijne kracht geweest. Hijzelve had het nooit geweten. Maar o God, hij wist het nu!.... En toen hij eindelijk op den drempel zijner schamele woning stond, toen was het hem alsof hij daar als echtgenoot noch als vader kwam, doch als een huurling die er rekening van zijn loon had af te leggen.
Toch vermande hij zich - het moest! - en met de plotselinge stoutheid der vertwijfeling trad hij binnen.
Bij het schijnsel eener lamp, die treurig op de tafel brandde, zat eene tamelijk jonge vrouw over een kleedingstuk gebogen, dat zij aan 't verstellen was. Zij zag er bleek en lijdend uit. Maar in de koude en harde trekken van haar afgemat gelaat, in hare saamgenepen lippen, in den somberen gloed der oogen die zij opsloeg naar den klerk, toen deze zich in de deur vertoonde, las men duidelijk welk een wrok dat lijden wekte in haar gemoed, en hoe ze 't niet dan morrend duldde. Zij gaf geen antwoord op den groet waarmede Kiliaan binnentrad - althans, hij had het niet vernomen. En het stugge van 't onthaal, de pijnlijke aanblik der ellende die hem overal omringde en hem van avond een verwijt, eene beschimping scheen te wezen voor zijne eigen machteloosheid tot verbetering van zijn lot, ontzenuwden den bangen moed dien hij zooeven had verzameld; zwijgend, zonder zich te ontdekken, liet hij zich op een stoel in eenen hoek der kamer neder, en bespiedde van terzijde, blijkbaar angstig, zijne vrouw.
Zij zag niet op. Zij werkte voort, het hoofd gebogen naar de knieën, met eene driftige beweging harer rustelooze hand. En onverdraaglijk werd de stilte die er heerschte in het vertrek.
- ‘Waar zijn de kinderen?’ vroeg hij eindelijk, stamelend, op bedeesden toon.
- ‘Op straat, natuurlijk,’ sprak zij norsch. ‘Verbeeldt ge u dat ze hier in huis de noodige verstrooiing vinden?’....
En verachtelijk haalde zij de schouders op, terwijl ze voortging: ‘Waarom vraagt ge waar ze zijn?’
Hij wist het niet - hij vroeg het maar. Hij hadde om 't even wat gevraagd, om iets te zeggen, om die strenge en sombere stilte te verbreken, om de belijdenis in te leiden die hij op 't geweten had.
Toen legde zij haar werk terzijde en richtte zich zuchtend overeind.
- ‘Wat heeft men u dezen keer gegeven?’ vroeg ze, schijnbaar onverschillig, als verwachtte ze niet veel van 't antwoord dat er volgen zou.
Maar zwijgend schudde hij het hoofd.
- ‘Hoe! minder nog dan de andere jaren?’ riep zij ruw en driftig uit. ‘Wat krijgt hij in het hoofd, de schrokker? Denkt hij dat we kunnen leven van de ellendige vijftig gulden, waar ge een maand voor werken moet?.... Welnu,’ en ongeduldig drong zij op den ongelukkige in: ‘spreek op, wat heeft hij losgelaten?’
- ‘Vrouw.... om Godswil,’ smeekte Kiliaan, ‘wees bedaard! Ik zal u zeggen’....
| |
| |
- ‘Wat? Wat is er?’ voer zij voort, op eens getroffen door de wanhoop, die ze las op zijn gelaat en die haarzelven deed ontstellen: ‘Is er iets tusschen hem en u?’
O neen, zijn glimlach, mild en smartelijk, bitter en meewarig tevens, hadde haar gerustgesteld, al zou hij 't niet weersproken hebben!
- ‘Spreek dan, spreek dan!’ drong zij aan.
Toen rees hij op van zijnen stoel.... De sneeuw die aan zijne voeten plakte deed hem struikelen, bijna vallen....
- ‘Groote God, hij heeft gedronken!’ riep zij in vertwijfeling uit, terwijl ze de handen in elkaar sloeg: ‘Dàt ontbrak er nog maar aan!’
Het bloed steeg Kiliaan in de wangen.
- ‘Neen! Bij God, ik zweer u, neen!’ En plotseling kwam er in zijn wezen iets vrijmoedigs, vastberadens, dat ze nooit in hem gekend had: ‘Neen, gedronken heb ik niet! Ik heb het nooit gedaan, dat weet ge. Ik vraag mij af, waarvan ik het van avond hadde kùnnen doen! Van wat heb ik ontvangen, denkt ge?.... O God, ontvangen heb ik niets! Ik ben ontslagen, afgedankt - de heele zaak is uit, gesprongen!’
Doodsbleek en met open lippen staarde de arme vrouw hem aan; het onverwachte van den slag scheen hare zinnen te verbijsteren. En hijzelve scheen verrast, onthutst en uit het veld geslagen door de plotselinge drift, waarmede hij uitgesproken had wat hem een oogenblik te voren nog zoo zwaar en zoo benauwend op het hart gelegen had. Op eenmaal was die drift bekoeld, gevallen voor het buitensporige dat er in de bekentenis lag, en voor de ontzetting die zij wekte; en als een dier, dat achteruitwijkt en berouw toont na den beet, dien 't in eene vlaag van woede toebracht, sloeg hij de oogen bloode neer, en trad terug, met loome schreden.
O, de stilte, de geduchte, de verpletterende stilte die hem op de schouders viel en zijne hijgende borst beklemde!.... Ditmaal kwam er geen geluid, niet eens een zucht van zijne lippen; sprakeloos en onbeweeglijk bleef hij in de schaduw staan. Hij dorst niet opzien naar zijne vrouw. Hij hoorde hoe zij nederzonk, daar, bij de tafel, op den stoel waarop zij straks gezeten had, en hoe ze weende, als hij zoo even, de ellebogen op de knieën en het voorhoofd in de handen, schommelend, slingerend heen en weer. Hij hoorde 't aan, hij liet haar zoo, - hij voelde dat zij weenen moest, en wenschte zelve in haren schoot, aan hare borst te mogen weenen; in het diepste van zijn hart ontvlamde een laatste vonk van liefde, van verteederend medelijden, dat wellicht het eenig ware en blijvende aller liefde is....
En eindelijk trad hij aarzelend nader.
- ‘Vrouw, om Godswil!’ smeekte hij.
Maar verder liet zij hem niet komen; woest en sidderend stoof zij op.
- ‘Wat wilt ge? Laat mij! Zeg mij niets! Ik weet àl wat ge zeggen kunt, en heb genoeg van uw gerevel! Weet gijzelve wat er morgen van ons allen worden moet? Beseft ge dat ge bedelen kunt, indien ge niet sterven wilt van honger? Zijt ge zeker van een dak? Of denkt ge dat men u nog eens en
| |
| |
wederom uitstel geven zal, nu, dat ge heel en al ten onder, zonder middelen van bestaan, een vagebond, een schooier zijt?.... O God, ik had het u gezegd - ik wist, ik voelde dat het eenmaal met dien man gedaan zou zijn! Wat hield u daar? Gij hadt het elders, overal beter kunnen hebben.... Waarom zocht ge niet wat anders, toen ik u gewaarschuwd heb? Spreek op dan, spreek: wat hield u daar?’
- ‘Ik was.... ik was er achttien jaren!’ stamelde de brave man. En ditmaal sprongen hem de tranen in de neergeslagen oogen.
- ‘Achttien jaren! Achttien jaren!.... En men heeft u nooit verhoogd! Men gaf u wat men geven wilde, en 't was genoeg, te veel, nietwaar? Wat deerde het u, of uwe vrouw en uwe kinderen honger leden en verkwamen van gebrek, mits gij den ouden sleur mocht volgen? Uwe kinderen? Lieve God, zij waren immers de uwe niet!.... Maar toen ge 't uwe moest begraven, o, toen vondt ge wel den moed om hem een voorschot af te bedelen, dat de nuttelooze kosten dier begrafenis dekken kon! Toen was er niets te duur, te goed, en staakt gij u willens in de schuld om alles naar den aard te hebben, deftig, boven uwen stand!.... Waar had ze 't aan verdiend, de deerne?’
- ‘O, zeg dat niet,’ riep de ongelukkige: ‘ik bezweer u, zeg dat niet! Wij hadden veel aan haar te danken!’
- ‘Waarlijk? Denkt ge? Wat al zoo? Bedoelt ge 't geld dat zij verdiende?’ En hoonend voegde zij er bij: ‘Het is de moeite waard geweest, wat ze op dien winkel heeft getrokken - en de rest.... Nu ja, de rest!’
Hij zag haar aan. De schampere toon, waarop ze 't woord had uitgesproken, viel hem op, verraste hem; het woord alleen joeg hem eene ijzing, eene siddering door de leden.
- ‘En de rest?’ herhaalde hij.
Zij haalde de schouders op en zweeg, terwijl ze hem den rug toekeerde.
Wankelend trad hij op haar toe. Het angstzweet was hem uitgebroken. En op eenmaal was het hem als draaide en wielde 't om hem heen en werd het beurtelings licht en donker voor zijne opgespalkte oogen....
- ‘En de rest?’ vroeg hij nog eens, terwijl zijne hand haar tegenhield en nijpend haren arm omklemde.
Maar een ruk was reeds voldoende om aan die zwakke vuist te ontsnappen.
- ‘Lafaard!’ kreet zij. ‘Laat mij los! Ben ik aansprakelijk voor het leven dat het schepsel heeft geleid, wanneer ze dweilde langs de straten? Ging het mij aan, wat zij deed? Was 't uwe dochter of de mijne? Moest ik zeggen dat zij loog, en dat het geld waarmee ze thuiskwam niet verdiend was op dien winkel, wijl ze er niets verdienen kòn?.... Vanwaar het kwam? Moest ik het weten? Vraag het zelve, waar gij wilt, hier in de buurt, bij de politie, aan den zoon van dien patroon door wien ge u beet hebt laten nemen’....
- ‘O mijn God!’ kreunde de klerk, terwijl hij de armen hulpeloos ophief, als een drenkeling uit de golven: ‘O mijn God, mijn God, mijn God!’
| |
| |
Meer kwam er niet van zijne lippen.
En met wankelende schreden, struikelend over stoel en tafel, waggelde hij de kamer uit.
Wankelend trad hij op haar toe....
Zij stonden, op hunne schop geleund, voor den besneeuwden kleinen heuvel met zijn zwartgeschilderd kruis, waarop zij hem gevonden hadden.
Stil en eenzaam strekte zich de golvende akker rondom uit. Het eerste licht der ochtendschemering brak met moeite door den nevel, die er dampte langs de kim. De klokken luidden in de verte. En allerwegen, wijd en zijd onder den bleeken, killen hemel, heerschten de ademlooze rust en kalmte van den wintermorgen.
Zij alleen, zij rustten niet. Er is geen rust voor hunne spade, die gestadig,
| |
| |
onophoudelijk plaats moet maken onder de aarde voor hetgeen er onophoudelijk en gestadig op bezwijkt....
- ‘Hoe zou hij daar gekomen zijn? vroeg de eene graver aan den ander.
- ‘Over 't hek, wat drommel! Zie maar, zijne kleederen zijn gescheurd - hij is natuurlijk in den donker aan de stijlen blijven hangen.’
Een zekere Kiliaan, zuchtte hij.
- ‘En?....’
- ‘Welnu?’
- ‘En is hij dood?’
- ‘Ik denk het haast,’ riep de ander, bitter.
En terwijl hij nederhurkte bij het hardbevroren lijk, dat daar met saamgewrongen handen in de sneeuw lag uitgestrekt, om het hoofdschuddend te betasten, spelde hij de witte letters op het dwarshout van het kruis:
- ‘Een zekere Kiliaan,’ zuchtte hij. ‘God zij zijne arme ziel genadig!’
|
|