Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
[I.]Voor korten tijd werd een Fransch zeeofficier, Louis-Marie-Julien Viaud, die in letterkundige kringen zich eene aanzienlijke plaats heeft veroverd onder den schuilnaam Pierre Loti, opgenomen te midden der groengepalmde veertig onsterfelijken, die het koepeldak van het Institut de France voor het mooiste monumentale gewrocht van Parijs houden. De Commandant Viaud is vrij jong voor een lid der Académie française, maar toch heeft hij in zijne twee-en-veertig levensjaren heel wat geschreven, dat hem aanspraak geeft in de Académie zitting te nemen. Of hij er de meeste aanspraak op kon maken, blijve hier onbesproken, mocht het al vast staan, dat de auteur van Mon frère Yves en Pêcheur d'Islande sedert 1886 ruimschoots titels kon doen gelden voor een zetel in de Académie. Beide boeken zijn door geheel Europa bekend, het eerste in bijna vijftig, het tweede in bijna honderd drukken alom verspreid. Ieder heeft ze gelezen. Ieder kent de zeldzame boeiende schildering van de oude Bretonsche zeedorpen, van Brest, van Paimpol, en van het leven ter zee aan boord der schepen, die jaarlijks van de Bretonsche naar de IJslandsche kust stevenen ter kabeljauwvangst. Ieder kent de stoere figuren der Bretonsche matrozen: Yves Kermadec, die de voortreffelijkste zeeman is, welken men zich kan voorstellen, maar, die telkens, als hij aan wal komt, met het zuur verdiende geld zich op zoo ongehoorde wijze te buiten gaat aan sterken drank, dat hij geheel berooid en zonder opperkleeding aan boord terugkomt; en dan in de tweede plaats den reus Yann Gaos, visscher op IJsland, die met zonderlinge Bretonsche stijfhoofdigheid het meisje, dat hij lief heeft, Gaud (Marguérite) Mével, zooveel mogelijk uit den weg loopt, maar eindelijk, door Eroos zelf in hare armen gevoerd, haar een zestal dagen als zijne wettige echtgenoote mag bezitten, en dan vertrekt naar de IJszee, om nooit terug te komen. Het aantal lezers van Mon frère Yves en van Pêcheur d'Islande is legio, ook in Nederland. De letterkundige waarde van beide boeken is door de | |
[pagina 201]
| |
openbare meening in geheel Europa zeer hoog aangeslagen. Of alle lezers zijner beide meesterstukken zich rekenschap gaven van den weg, dien deze zeeofficier af te loopen had, voordat hij tot zoo algemeene waardeering kwam, mag betwijfeld worden. Nu hij evenwel als lid der Académie heeft zitting genomen, nu is wellicht het tijdstip gekomen, waarop zijne letterkundige vrienden deze vraag op nieuw mogen stellen. Eene korte beantwoording van bezegde vraag is het doel van dit opstel. Vooraf dient eene beknopte opgaaf gedaan te worden van al, wat door den Commandant Viaud in het licht is gegeven. In 1850 geboren te Rochefort (Charente), werd hij adelborst op zijn 17de jaar, en lieutenant de vaisseau, 24 Februari 1881. Reeds was zijn eerste roman: Aziyadé (1879) verschenen, gevolgd door Le Mariage de Loti (1880), door Le Roman d'un Spahi (1881), door Fleurs d'ennui (1882), door Mon frère Yves (1883); voorts schreef hij Les trois dames de la Kasbah (1884) - later mede opgenomen in nieuwe drukken van Fleurs d'ennui - dan Pêcheur d'Islande (1886), Madame Chrysanthème (1887), Propos d'exil (1887), Japonneries d'automne (1889), Le Roman d'un enfant (1890), Au Maroc (1891), Le Livre de la pitié et de la mort (1891), en Fantome d'Orient (1892). Welk eene populariteit de auteur van Pêcheur d'Islande zich verworven heeft, blijkt uit de 34 drukken van zijn voorlaatste boek, dat louter zeer middelmatige, korte schetsen bevat. De veertien deelen van Pierre Loti zijn zeer verschillend - schoon allen meer of min tot het genre: marine-romans kunnen gebracht worden. Onder de duizenden marine-officieren der Europeesche, Aziatische en Amerikaansche zeemogendheden is het getal van marine-romansschrijvers zeer snel te tellen. De Engelschen hadden weleer kapitein Marryat, de Franschen Eugène Sue in zijne eerste periode, wij Nederlanders hadden C.T. van Assendelft de Coningh, wij bezitten nog A. Weruméus Buning, P. van Oort, Richard P.A. van Rees en C. van Nievelt, die, hoewel niet allen zeeofficier, somtijds eene marine-schets schreven, terwijl een Nederlandsch zeeofficier als dichter optrad, H.A. Meijer. Marine-officieren als Marryat en Weruméus Buning hielden zich bezig met hun schip en hun personeel. Zij zeilden wel naar verre kusten, en zagen veel landen en volken, maar niet het uitheemsche was het voorwerp hunner studiën. Zij zagen alleen hun Jan-Maat en hunne officieren. Eugène Sue heeft als officier van gezondheid bij de marine in den beginne een paar marine-romans geschreven (Kernock le Pirate, Plick et Plock, Atar Gull, le Salamandre), die getuigden van zorgvuldige waarneming eener vreemde wereld, maar is later zich gaan wijden aan historische en spektakel-romans, die hem eene Europeesche, maar kortstondige, vermaardheid bezorgden. Weruméus Buning laat eene enkele maal zijnen adelborsten een uitstap maken in de omstreken van Rio de Janeiro, schildert eene enkele | |
[pagina 202]
| |
reis een zonsopgang ter kuste van Brazilië, maar hij behartigde het meest de belangen van ‘de(n) Rooie’, van ‘Dolle(n) Gijs’, of van ‘de(n) Mottige’. Alleen Pierre Loti heeft met buitengemeen dichterlijke opvatting de velerlei werelden geschilderd, waarheen zijn schip hem verplaatste. Hij zag Saloniki, Stamboul en de Levant, en gaf er een getrouw en schitterend beeld van; hij zag de Gezelschapseilanden, Tahiti, de Marquesas, de Sandwich-eilanden, en schreef er een roman over, die aan Paul et Virginie doet denken; hij zag de verdorde landschappen der Sahara, de door de zon geblaakte kusten vanPierre Loti in zijn museum van zeldzaamheden. I.
Senegambië; hij zag Algiers, de Middellandsche Zee, de kusten van Dalmatië, hij ondernam eene korte reis naar de hooge bergvlakten van Montenegro, hij zag China, Japan, Tonkin, Birmah - en steeds putte hij uit de nauwkeurige waarneming van landen en volken de stof voor nieuwe kunstwerken. Maar hij zag vooral de zee der beide halfronden - en toonde het in zijne beide voortreffelijke romans: Mon frère Yves en Pêcheur d'Islande. In het eerste komt de algemeen bekende schildering van een orkaan in de Chineesche Zee, in het tweede een storm op de kusten van IJsland - beide meesterstukken. En toch won hij zijn naam als schrijver het meest door de schepping zijner Bretonsche matrozen en Bretonsche boerinnen: Yves, Yann, | |
[pagina 203]
| |
Sylvestre, Gaud Mével, de oude moeder van Sylvestre, heel eene wereld van naïeve, forsche, kinderlijke en edele karakters. Zoo is Pierre Loti aan verreweg het grootste deel zijner lezers bekend. Hoe hij in de eerste vaag van zijn auteurs-leven geheel andere heldinnen en helden koos, hoe hij met een stout penseel de pracht van de Levant, de donkere wouden van Tahiti, de verschroeide, gele palmen van Saint-Louis du Sénégal op het doek bracht, dit staat alleen eener belangstellende minderheid nog duidelijk voor den geest. Mij komt het oogenblik, nu de Commandant Viaud ontvangen werd in de Académie française, als welgekozen voor, om op nieuw aan de drie eerste romans van dezen boeienden auteur eene korte studie te wijden. | |
II.Zijn eerste werk: Aziyadé - Stamboul. 1876-1877. Extrait des notes et lettres d'un lieutenant de la marine anglaise, is geschreven op negen-en-twintig-jarigen leeftijd, nadat hij als adelborst de Middellandsche Zee, den Noord- en den Zuid-Atlantischen Oceaan en de groote Stille Zuid-Zee had leeren kennen. Terstond komt de eigenaardige richting van dezen zeeofficier-dichter om den hoek gluren. Pierre Loti - ditmaal officier der Engelsche, later in Mon frère Ives der Fransche marine, heeft den eigenaardigen aanleg, om iedere vreemde kust, die zijne oogen zien, met ongemeen scherpe en uitvorschende blikken waar te nemen. Het vreemde van land en volk, het schilderachtig vreemde, wekt zijne hoogste belangstelling. Vooral het kindschap, de steden en de menschen. Zonder opzettelijke letterkundige voorbereiding, geeft hij zich over aan het genot zijne diep in gemoed en fantasie gegrifte indrukken een vorm te geven op het papier. Hij wordt al spelend een auteur. Hij gevoelt, dat hij de benijdenswaarde gaaf bezit het karakteristiek nationale en het niet gemakkelijk te doorgronden geestesleven dier vreemde menschen spoedig te ontcijferen. Hij werpt zich in den stroom van de hem geheel onbekende maatschappij, hij poogt eene nieuwe gestalte aan te nemen in hun midden, en een der hunnen te worden. Reeds aanstonds komt dit bij zijn eerste proefneming: Aziyadé uit. De eerste uitgaaf verscheenGa naar voetnoot1) (1879) zonder naam van auteur, en bood den | |
[pagina 204]
| |
lezers eenige zeldzame, met elkaar contrasteerende eigenschappen: dichterlijke schildering der werkelijkheid, erotische hartstochtelijkheid, slordige compositie, en gedurige overhelling tot melancholie. Scherp contrasteerden ook reeds onmiddellijk de breede schilderijen van natuur en menschen, met fijne moderne uitvoerigheid voltooid, en het doodeenvoudig verhaal, dat niets anders bevat dan de korte liefdesgeschiedenis van Aziyadé en Loti. Deze opmerking geldt voor al zijne volgende geschriften. Het is alsof hij Paul et Virginie, alsof hij Atala wil herschrijven naar de eischen van het oogenblik: meer hartstocht, meer zinnenweelde, kleur rijker en prachtiger land- en zee-schilderingen, maar dezelfde eenvoud in de voorstelling der handelende personen. De eerste ontmoeting van den zeeofficier Loti en de heldin Aziyadé heeft plaats te Saloniki in het oude kwartier der Moslems. In een vooruitstekend balkon achter ijzeren traliën treft hem plotseling de blik eener vrouw - ‘deux grands yeux verts’ - schoon het gelaat der onbekende met een sluier is omwonden. Loti neemt een Macedonischen roeier op de kade van Saloniki in dienst, en kleedt zich in een prachtig veelkleurig kostuum van Albanees - eene herinnering aan Byron misschien, wiens liefde voor de kleurenpracht van het Turksch-Oriëntaalsche leven geheel door den auteur van Aziyadé wordt gedeeld. Loti ontdekt met behulp van het Macedoniër, Samuel, het buitenverblijf van Aziyadé, en weet, ondanks de moeilijkste bezwaren, haar in den nacht uit hare woning te lokken. Zij is de vierde gemalin van een Turksch koopman, eene jonge Cirkassische, om hare ongemeene bekoorlijkheid al vroeg in een harem opgesloten. Daar Samuel tot tolk dient, kunnen zij zamen spreken. Aziyadé beklaagt zich, dat zij niet aan denzelfden God gelooven. Zij twijfelt, of zij Loti ooit zal terugzien, zelfs na den dood, daar zij, naar eene uitspraak van den Korân, niet weet of de vrouwen wel eene ziel hebben zooals de mannen. Zij wenscht zich met Loti in zee te werpen, om samen te sterven. In plaats van dezen wensch te vervullen, maakt Loti met de mooie Cirkassische lange spelevaarten op de door de maan verzilverde zee - hij verlaat haar tegen de morgenschemering - ‘chaude de baisers et humide de la rosée de la nuit.’ Plotseling ontvangt Loti last Saloniki te verlaten, naar Constantinopel te reizen, en dienst te doen op een kruiser, de Deerhound, die in de wateren van den Bosphorus en van den Donau de Engelsche vlag vertoont. Loti weet, dat Aheddin-Effendi, de heer en meester van Aziyadé, weldra met zijne vrouwen naar Stamboul zal vertrekken; hij volgt zijn nieuwe bestemming met de grootste opgewektheid. Zijn getrouwe Samuel begeleidt hem. De Engelsche zeeofficier vestigt zich in de schilderachtige Turksche hoofdstad, op zijn schip wachtend, leert Turksch, en kleedt zich in fraaie Turksche kostumen. Van tijd tot tijd geeft hij een wenk omtrent zijn geestelijk leven. Sentimenteel-godsdienstig opgevoed, hebben de reizen hem met zooveel menschenrassen en godsdiensten kennis doen maken, dat hij vrijmoedig en kalm zijn cosmopo- | |
[pagina 205]
| |
litisch materialisme belijdt: ‘Je ne crois à rien ni a personne, je n'aime personne ni rien; je n'ai ni foi ni espérance.’ Bij deze negatieve, pessimistische wereldbeschouwing voegt hij de volgende positieve moraal: ‘Il y a une vie, qui passe, à laquelle il est logique de demander le plus de jouissances possible, en attendant l'épouvante finale, qui est la mort.’ Het is waar, dat Loti overal in zijne volgende geschriften telkens de vrees voor den dood uitspreekt - de zee en de oorlog hebben hem elk oogenblik tegenover de ontzettende macht van den dood geplaatst - maar hij is zoo zwart niet als hij schijnt. De gevoeligheid van zijn hart, het mededoogen, voor elk lijdend voorwerp, 't zij mensch, 't zij dier, werpen een geheel ander licht op zijn karakter, dan hij zelf laat schijnen. Hij zegt, dat hij niemand lief heeft, en koestert de hoogste genegenheid voor zijne bloedverwanten in het vaderland, de trouwste zorg voor zijne onderhoorigen en voor de huisdieren, die zich steeds aan hem hechten. Nadat Loti zeer lang in Stamboul heeft gewacht - zijn dienst als zeeofficier schijnt geen tijd van hem te vorderen - ziet hij Aziyadé terug. Zij komt des nachts in eene Turksche sloep, geroeid door Samuel. Hoewel geheel gesluierd herkent hij haar onmiddellijk - hij brengt haar naar zijne woning in eene der oudste Turksche buurten. ‘Toen het onmogelijke werkelijkheid geworden was, toen zij daar voor mij stond’ - gaat hij voort - ‘in dat vertrek, voor haar getooid, alleen met mij, achter twee deuren, gesloten met ijzeren grendels, toen viel ik voor haar neer, en omarmde hare knieën. Toen hoorde ik hare stem. Voor de eerste maal begreep ik, wat zij zeide - ongekende verrukking! Ik vond geen enkel woord der Turksche taal, die ik voor haar had aangeleerd - ik sprak alleen in het Engelsch onsamenhangend woorden, die ik zelf niet meer begreep. - Severim seni, Lotim! (Ik heb je lief, Loti!)’ zeide zij. ‘Deze zoete muziek der liefde trof voor het eerst in het Turksch mijne ooren. Het was of ik ze nog nooit gehoord had, zoo trilde ze na in mijn overprikkeld hart, die hemelsche melodie! Ik nam haar in mijne armen en deed het licht vlak op haar gelaat vallen, om haar in stille aanbidding in de oogen te lezen, en ik zeide, als Romeo: - Zeg het nog eenmaal! Nog eens!’ ‘Toen vond ik mijne Turksche woorden terug, ik deed haar tal van vragen, en vroeg haar om antwoord. Zij zag mij vol geestdrift aan, maar ik merkte wel, dat zij niet meer dacht bij wat zij zeide, dat ik in het wilde sprak. - Aziyadé! Je luistert niet!’ - riep ik uit. - ‘Neen!’ - antwoordde ze. ‘En toen voegde zij er met eene ernstige stem deze zoete, maar wilde woorden bij: - Senin laf yemek isterim! (Loti! Ik zou de woorden uit je mond willen verslinden!)’ Loti heeft zijn best gedaan de mooie Cirkassische duidelijk te teekenen. | |
[pagina 206]
| |
Zij glimlacht dikwijls, maar lacht nooit. Zij loopt onhoorbaar, al hare bewegingen zijn gedruischloos. Zij verspreidt licht, waar zij zich vertoont. Zij brengt haar tijd door met kleine, kroezige lokken, die over haar voorhoofd en wangen vallen, recht te strijken, en hare nagels te kleuren met oranjerood. Zij kan borduren, rozewater bereiden en haar naam schrijven. Zij krast er den muur vol mee. Zij spreekt meer met de oogen dan met den mond. Zij antwoordt soms met eene strophe uit een Turksch lied, gezongen met diepe keelstem. Loti heeft den naam aangenomen van Arif-Effendi. Zijn huis wordt steeds prachtiger getooid, daar hij telkens iets nieuws - Smyrnasche tapijten, porcelein of wapenen, - koopt. Aziyadé brengt elken avond eenig voorwerp mee uit het huis van haar meester. Dat is haar recht, zegt ze. En Loti, die zich een praktisch zeeman toont, denkt daarbij: alles wat van mij is, zal worden verkocht, en zij zal al het hare terugkrijgen - ‘quand le rêve sera fini’. Het komt duidelijk uit, dat de Cirkassische minder beschaving, maar meer edele toewijding bezit, dan haar zeeofficier. Hij vraagt, wat zij doet in het huis van haar meester, hoe zij de lange dagen doorbrengt. - ‘Ik?’ - antwoordt ze - ‘Ik verveel me! Ik denk aan jou, Loti! Ik zie naar je portret - ik streel je hairlok, of ik amuseer me met al de kleine schatten, die ik van je gekregen heb!’ Een portret en een hairlok waren voor Aziyadé iets volkomens vreemds - iets, dat tegen hare Muzelmansche denkbeelden streed. Zij had niet zonder groote aarzeling er in toegestemd aan Loti eene kleine vlecht van haar hair te geven - want zij herinnerde zich daarbij, dat zij plotseling zou kunnen sterven, voordat het afgeknipte hair zou zijn aangegroeid, en dat zij niet in eene andere wereld mocht aankomen, dan nadat het door een ongeloovige afgesneden hair weer tot zijn vorigen wasdom was teruggekomen. Zij vertelt Loti van haar leven in het harem, hoe zij kaart speelt met hare dienstbode Emineh, hoe zij bezoeken brengt aan dames uit andere harems, hoe zij in het rijtuig van haar meester mag rijden, en hoe zij de genegenheid won van Fenzilé-hanum, de oudste en aanzienlijkste in haar serail. Loti komt, uit verveling misschien - zijne chefs laten hem een heel jaar door Stamboul zwerven, zonder dienst van hem te vorderen - op het denkbeeld Aziyadé te kwellen, door haar te zeggen, dat hij kennis gemaakt heeft met eene voorname Turksche dame, Séniha, en dat deze hem zal komen bezoeken. Dit geschiedt inderdaad, maar terstond komt wroeging over het leed, zijner bekoorlijke Cirkassische aangedaan, hem bestormen, en zijne koelheid noodzaakte de aanzienlijke dame met schamperen spot te vertrekken. Den volgenden avond bezaait hij den vloer zijner kamer met narcissen en jonquilles, zoodat Aziyadé, die door Samuel over het avontuur met de Turksche dame is ingelicht, des avonds op een tapijt van bloemen loopt. Zij | |
[pagina 207]
| |
liep over de geurige bloemen, als eene kleine koningin, die haar koninkrijk had teruggewonnen. Hare dankbaarheid kent geene grenzen. Zij kwam eens des avonds met een klein zwaar doosje, dat naar rozen rook, zooals alles, wat zij aanroerde. Hare oogen glinsterden van vreugde, toen ze het hem ter hand stelde. - ‘Ziedaar, Loti!’ - zeide ze - ‘Bou benden sana édié!’ (Dat is een geschenk voor je!) Het was een zware gouden ring, waarop zijn naam gegraveerd stond. Dat was haar droom geweest. Zulk een ring moest Loti meenemen, als hij vertrok. Wel leefde zij in weelde, maar over geld had zij niet te beschikken.Pierre Loti in zijn museum van zeldzaamheden. II.
Daarom had zij hare eigen kostbaarheden genomen, die ze niet had durven verkoopen in het openbaar. Een goudsmid te Scutari had ze op plompe wijze in een massief gouden ring hergoten en hervormd, Loti zweert op haar verzoek, dat hij dezen ring heel zijn leven zal dragen. Als de zeeofficier ten langen leste tot den dienst wordt opgeroepen, vraagt Aziyadé hem, of zij dien laatsten dag eens alles geheel naar haar zin mag doen. Er moeten des avonds dansers en muzikanten komen, er zijn vrienden genoodigd. Aziyadé verschijnt ongesluierd, maar men verzekert den vrienden, dat zij eene Armenische is, zoodat dit grof vergrijp tegen de zeden door de vingers wordt gezien. Aziyadé scheen opgewekt in haar buitengemeen prachtig | |
[pagina 208]
| |
Oostersch kostuum. Zij zat op een divan, en dronk koffie uit een klein kopje van porcelein. Plotseling verbrijzelde zij dit kopje in hare vingeren. De koffie stroomde op den grond, maar spoedig droppelde er bloed bij - zij had met het porcelein uit wanhoop hare vingers doorsneden. Het bloed was niet te stelpen - eene oude heks wordt geroepen, die met kruiden en asch eindelijk de bloeding doet ophouden. Loti belooft wel terug te keeren, maar zij antwoordt, dat zij geen jaar kan wachten, dat zij sterven zal, voordat hij terug kan zijn, dat zij elken dag zal bidden: Allah! Sélamet versen Loti! (Allah! Bescherm Loti!). Toen hij afscheid nam, konden zij niet spreken. Hare handen trilden, en waren ijskoud. Het slot van het verhaal is hyperromantisch en wild. Loti blijft een jaar weg, komt in Stamboul terug, zoekt Aziyadé te vergeefs. Zij is gestorven van leed. Hij zelf neemt dienst in het Turksche leger, en sneuvelt bij Kars. Juist dit slot toont de onbeholpenheid van den jongen kunstenaar, die een meester is in het schilderen van al, wat hij zag, maar de artistieke vaardigheid mist uit de som zijner indrukken een harmonisch geheel saam te stellen. | |
III.Aziyadé is eene eerste poging van een zeer begaafd, dichterlijk gestemd dilettant, die zich geroepen voelt kunstenaar te worden. Reeds is de schildering van het Turksch leven, van de heldin voorat, met aangrijpend frisch koloriet, en na grondige studie, voltooid. Lamartine heeft Stamboul in zijn Voyage en Orient veel weidscher, veel plechtiger, veel rhetorischer beschreven, maar Loti's voorstelling is blijvender, gaat in fijnere bijzonderheden, dringt met modernen realistischen zin dieper in het karakteristieke Turksche door. Daarnaast staat, dat Loti zich weinig rekenschap geeft van de eischen, die aan den roman in de laatste lustra onzer eeuw kunnen gesteld worden, dat hij eene zeer onbelangrijke correspondentie van Loti met zijne Engelsche familie aan zijn Turksch verhaal opdringt, dat hij zich weinig kreunt aan de waarschijnlijkheid der door hem medegedeelde feiten - het onverklaarbaar lange verlof van een marine-officier, die nooit aan boord gaat - de onbegrijpelijke lankmoedigheid van Aziyadé's heer en meester, die nimmer schijnt te willen opmerken, dat zij nacht op nacht buiten zijne woning doorbrengt. Voorts, dat hij alles aanwendt om zijne doodeenvoudige stof - eene Turksche liefdesgeschie- | |
[pagina 209]
| |
denis - zoo prachtig mogelijk in- en aan- te kleeden. Loti heeft studie gemaakt van Stamboul, van de Turksche taal, van Turksche mannen, vooral van Turksche vrouwen. Die studie in levendige kleuren te herscheppen tot een samenhangend verhaal, vele erotische fragmenten tot eene enkele groote geschiedenis van passie te concentreeren - dit alles heeft hij gewild, en, ondanks belangrijke tekortkomingen, met verwonderlijke stoutheid volbracht. En nu stond het hem vrij zijne ethnologisch-erotische onderzoekingen, elders opgedaan, tot stof voor nieuwe kunstscheppingen te kiezen. Daarom herinnerde hij zich al wat hij gedurende zijn verblijf in de Stille Zuidzee, vooral wat hij op Tahiti, op de Fransche Gezelschaps-eilanden, had gezien, waargenomen en in schets gebracht. Zijn tweede roman draagt den titel van Le Mariage de Loti. - Rarahu (1880)Ga naar voetnoot1). De handeling grijpt plaats in eene vroegere levensperiode van den auteur, door hem zelven vastgesteld in 1872, toen hij twee-en-twintig jaar oud was, en, naar zijn voorgeven, midshipman bij de koninklijke Britsche Marine. Hier ligt ook de oorsprong van zijn pseudoniem: Loti. Daar de princessen van koningin Pomaré II's hof geene Europeesche namen konden uitspreken, doopten zij hem met een bloemennaam: Loti. Midshipman aan boord van H.M. oorlogsfregat: Rendeer, komt hij, nadat het anker geworpen is voor Papeëte, hoofdstad van Tahiti, met een grijzen admiraal aan het hof der Koningin. Daar ziet Loti eene jonge schoonheid uit het ras der geheimzinnige Maories, Rarahu. Hare oogen waren rossig zwart, van een vreemden, kwijnenden gloed, maar kinderlijk zacht van uitdrukking. Hare ooghairen waren zoo lang en zoo zwart, dat men ze voor gekleurde veeren kon aanzien. Haar neus was fijn en recht, als bij sommige Arabische vrouwen, haar mond grover en grooter, dan bij eene Grieksche schoonheid zou passen, maar de lijn der mondhoeken uiterst fijn. Als zij lachte, vertoonde zij eene rij breede, glinsterende, witte tanden. Heur hair, lang, ongekruld, hing in zware massaas op hare naakte schouders, en rook naar sandelhout. Hare kleur was roodbruin, als die van oude Etrurische vazen. Rondom de enkels had men braceletten in lichtblauw getatoeëerd, evenzoo op het voorhoofd eene nauw zichtbare blauwe streep. Het eigenaardige van haar gelaat bestond in de plaatsing der beide oogen, zeer dicht bij elkaar, zooals bij alle Maories. Rarahu was eene Christin, zij kon lezen in haar bijbel, door zendelingen in de taal van Tahiti vertolkt - zij kon schrijven met groot duidelijk schrift in de spelling, die de missionarissen voor het Tahitisch hadden aangenomen. Overigens was zij zeer traag, en bracht haar dag door in het gebergte, onder de broodboomen in dichte schaduw, waar de kleine rivier in een rotsbekken eene heerlijke badplaats aanbood. Het was op voorstel der Koningin Pomaré, | |
[pagina 210]
| |
dat Loti een Tahitisch huwelijk sloot met de mooie Rarahu. Terstond begint hij het woordenboek der Zendelingen te bestudeeren, om met Rarahu in hare eigen taal te kunnen spreken. Weldra ziet hij in, dat men om Tahiti te leeren waardeeren niet in de hoofdstad Papeëte moet blijven, waar Europeesche zeelieden hunne woeste uitspattingen brachten, en de bevolking bedierven. Hij vlucht met Rarahu - andere Paul en andere Virginie - naar het binnenland, waar de oorspronkelijke bevolking van het eiland, dicht bij de kust van koraal, in diepe bespiegeling het leven schijnt weg te droomen. Zij zitten in groepen aan den voet van reusachtige boomen, stilzwijgend, peinzend, onbeweeglijk. Alles is er kalm; alleen het bruisen der branding aan het strand op de koraalbanken breekt soms de stilte. Werken is in dit heerlijk eiland overbodig. De wouden brengen overvloedig ooft en broodvruchten voort, genoeg om de geheele bevolking te voeden. Het eenige, wat der Tahitische schoonheden zorg verwekt, is weidsche kleeding - lange sleepende tunika's van wit en lichtgroen gaas, door rijke Chineesche kooplieden te Papeëte aangeboden. Rarahu is, sedert zij Loti hare liefde schonk, gesteld op eene hooge tuniek, die haar boezem bedekt, en dagelijks vlecht zij, evenals op feesten, hare lange zwarte hairen in vele vlechten. Zij noemde Loti Mata reva (Hemeloog), omdat zij den naam van Loti, door de princessen hem gegeven, afkeurde. Rarahu en Loti toeven dagelijks in het dichte woud bij de rotsen, waar de rivier hare doorschijnende wateren in een klein bekken verzamelde. ‘De stroom vloeide kalm over gladde kiezels, een zwerm van kleine visschen en watertorren meesleepend. De grond was met fijn gras bedekt, en overal wuifden lichte, fijngevormde kruiden hunne dunne stengels, die een hooigeur verspreiden, als bij ons in Europa gedurende de Juni-maand. Allerlei tropische uitwasemingen van planten en kruiden dreven in 't ronde, vooral heerschte de reuk van de oranjevrucht, die hoog in de takken bij vollen zonnegloed rijpte. Niets stoorde de stilte van dezen tropischen middag. Kleine hagedissen, blauwgroen als turkooizen, slopen langs hen heen, omdat de jonge lieden onbeweeglijk stil zaten. Zwarte vlinders, wier vlerken met paarsche oogen bedekt waren, fladderden hen voorbij. Men vernam niets dan het murmelen van het water, het gonzen en gommen der insecten, en soms de val van eene overrijpe guova, uiteenspattende met den geur van frambozen.’ Loti geniet van de zeldzame vrijheid hem door zijn commandant gelaten, en brengt maanden achtereen in zijn Polynesisch Eden door. Toch is hij verplicht met de Rendeer een tocht naar de Markiezen-eilanden te ondernemen, die, tot groote smart van Rarahu, eene maand duurt. De auteur verdiept zich in schilderingen der Markiezen-eilanden, maar grijpt tevens de gelegenheid aan, om een brief van Rarahu in te vlechten, geschreven in de taal van Tahiti, die vertolkt, aldus luidt: ‘Apiré, den 10 Mei 1872. - O, Loti, mijn groote vriend - O, mijn ‘geliefde echtgenoot! - Ik groet u! - in naam van den waren God. - | |
[pagina 211]
| |
‘Mijn hart is bang - dat je zoo ver bent weggegaan - dat ik je niet meer ‘mag zien. - Ik smeek je nu - o mijn lieveling! - als je dezen brief hebt ‘ontvangen, - antwoord me! - om je gedachten te kennen - opdat ik ‘gerust zij! - Misschien wel denk-je niet meer aan mij - als de mannen ‘plegen - wanneer ze hunne vrouwen achterlaten. - Er is hier niets nieuws - ‘te Apiré thans - alleen Turiri, mijne lieve kleine poes - is zeer ziek - ‘en zal wel dood zijn, wanneer je terugkomt. - Mijne kleine rede is uit. - ‘Ik groet je. - Rarahu. Na eene maand te Papeëte teruggekomen, verneemt Loti, dat de pleegouders van Rarahu gestorven zijn. Zij is nu geheel vrij - en vestigt zich onder hooge palmboomen in eene hut, begroeid met vanillestruiken, omringd met maagdenpalm, mimosa's, oleanders en hibiscus. Op nieuw leeft Loti daar aan de zijde van Rarahu. Des avonds wandelen ze in de hoofdstad, als alle vrouwen zich tooien met kransen van welriekende witte gardenia's - als de woeste volksdansen - de upa-upa - de nieuwsgierige menigte tot zich trekken. Later maken zij een uitstapje in het binnenland, naar eene vriendin van Rarahu, Loti zich kleedend als een inlander, blootsvoets door de wouden reizend, langzaam de illusie vormend nimmer terug te keeren, en onder de schaduw der broodboomen aan de zijde van Rarahu te leven. In 1872 werden te Papeëte zeer vele feesten gegeven, die men daar amurama's noemt. De Tahitische vrouwen versieren zich met veelkleurige bloemen, als de tamtamslagen noodigden tot de upa-upa. Dan duurden de woeste dansen tot aan den morgenstond. Rarahu droeg wel bloemkransen in het donkere hair, maar deelde nooit in de dansgeneugten. Zij was min of meer Europeesch beschaafd geworden. Hare lange, sleepende tunica's hadden iets moderns in de snit van mouwen of lijf. Zij droeg een breeden, witten stroohoed op het voorhoofd, boven de oogen. Zij gold voor zeer deftig, zoodat de Koningin op hare soirées altijd vroeg: ‘Loti, hoe gaat het met Rarahu?’ Iedereen zag haar met bewondering in de volle ontwikkeling harer schoonheid; alleen schenen hare oogen soms te kwijnen, en van tijd tot tijd werd haar boezem door een droog hoesten geschokt. Loti doet zijn best haar in haar vast geloof op het Bijbelwoord te sterken, terwijl zij verre wandelingen maken in de omstreken der hoofdstad. Niets trekt hen meer aan, dan een groote waterval, die een der heerlijkste natuurtafereelen van Tahiti biedt. De rivier Fataoua stort zich van hooge rotsen in de ruimte. Driehonderd meters lager komt de beek in fijne regenstralen zich uitgieten over een bodem van rotsblokken, die gepolijst schijnen door de eeuwenheugende watermassa's. Er is een gedurige strijd tusschen de dunne stralen, wie zich het eerst naar beneden zal storten, als verlangden zij naar het koele bed in de diepte. Rarahu stond in diepe bewondering beneden aan den voet van den waterval naar het melodisch ruischen der afstuivende wateren te luisteren. En toen zij het rotspad naar boven opklommen, onder | |
[pagina 212]
| |
de schaduw van aloude reuzenboomen, vonden zij rozenstruiken met Bengaalsche rozen van allerlei kleurschakeeringen, en op het mostapijt een onoverzienbaren voorraad van geurige boschaardbeziën. Tegen het einde van het jaar wenscht de Koningin een feest op het naburig eiland Moorea bij te wonen. De Engelsche admiraal stelt zijn fregat en zijne bemanning ten dienste der Koningin. Pomaré gaat met vele princessen en vrouwen aan boord, geleid door Loti. Rarahu behoort tot het gevolg der Koningin, en is jaloersch, dat zij Loti ziet gaan aan de zijde der princes Ariitea, welke hem als ridder gekozen heeft bij het officiëele luncheon. Er ontstaat nu eene kleine verwijdering tusschen beide gelieven.Pierre Loti in zijn museum van zeldzaamheden. III.
Loti gaat des avonds aan boord terug, en laat Rarahu te midden van het volksfeest. Wanneer de Koningin met al hare vrouwen terugkomt, ziet Loti Rarahu neerslachtig met doffe oogen. Zij zit nu naast de princes Ariitea, en gedurende den terugtocht zingen zij gezamenlijk een lied, door Rarahu gemaakt, woorden en muziek, 't welk nauwelijks kan worden vertolkt, als volgt: ‘Mijn leed om uwentwil klimt hooger dan de top van den ParaGa naar voetnoot1) - o, mijn lieveling, helaas!.... | |
[pagina 213]
| |
Ik heb de bloemen, die mijn hoofd tooiden, uiteengerukt, om mijne smart over u te uiten, - o, mijn lieveling, helaas!.... Gij zijt vertrokken, mijn trouw hart! naar het land van Frankrijk - gij zult de oogen naar mij opheffen, maar ik zal u niet meer zien! helaas!....’ De auteur getuigt bij het vermelden van dit lied: ‘Ce chant est resté à jamais gravé dans ma mémoire, comme l'un des plus poignants souvenirs, que m'ait laissés la Polynésie.’ Na eene volledige verzoening moet Loti met zijn fregat naar Californië - maar om terugkomend Tahiti nog eens aan te doen. Hier plaatst de schrijver eene zonderlinge episode. Hij verhaalt, dat een broeder van hem, die men in Tahiti Rouéri noemde, eene vrouw en kinderen op het eiland heeft nagelaten - en doet nasporingen, die met de hoofdgebeurtenissen van zijn verhaal in geen verband staan. Hij neemt een teeder afscheid van de weenende Rarahu, en vertrekt naar Californië. Er volgt eene schildering der Sandwicheilanden en van Honolulu, een woord over de Chineezen in San-Francisco, en daarna komt de Rendeer terug te Papeëte. Zij weten beiden, dat zij eerlang moeten scheiden. Er valt eene doodelijke melancholie over beider ziel. Rarahu is lijdend, de hoest neemt toe. Maar wederom zet Loti zijne onderzoekingen voort naar de kinderen van zijn gestorven broeder Rouéri, zoodat hij zelfs eene reis maakt naar een naburig eiland, en daarbij eenige der weinige dagen opoffert, die hij nog in het gezelschap van Rarahu had kunnen slijten. Deze had in zijne afwezigheid, toen hij naar Californië vertrokken was, Engelsch geleerd. Eene buitengemeene bekoorlijkheid siert Rarahu, zoodra zij de taal van Loti spreekt. Hij belooft terug te komen, maar Rarahu trekt ironisch lachend de schouders op. Bij zijn vertrek neemt de midschipman de bloemkransen mee, die Rarahu gedurende de laatste dagen heeft gedragen. Hun afscheid is pijnlijk, en kost Rarahu vele tranen. Loti beveelt haar aan de Koningin, die belooft zorg voor haar te zullen dragen. Na eenige jaren verneemt Loti van een kameraad, dat Rarahu de minnares geworden is van een Fransch zeeofficier, en wederom na jaren tusschenpoos, dat zij zeer laag is gezonken, dat zij brandewijn dronk, en in 1875 aan borstering was overleden. | |
IV.In Le Roman d'un Spahi (1881)Ga naar voetnoot1) laat de auteur het oude stelsel varen - | |
[pagina 214]
| |
en treedt niet meer op als Loti. Zijn held is nu Jean Peyral, een spahi, een reus, een pachterszoon uit de Cevennes, fier van gestalte, een model van een knap soldaat, die het roode buis der spahis met schilderachtige majesteit draagt. En wat hier het gewichtigst is - deze spahi leeft aan de grens van de onmetelijke, waterlooze zee - de Sahara, door de Arabieren ‘Bled-el-Ateuch’, het land van den dorst, genoemd. De lezer wordt hier weder in eene geheel nieuwe wereld gebracht, ten zuiden van Marokko, naar het Fransche gebied van den Sénégal, naar Senegambië en zijne hoofdstad: Saint-Louis du Sénégal. Voortreffelijke greep! Reeds tooverde Loti heel Stamboul voor de oogen zijner lezers, reeds lokten de reuzenwouden van Tahiti met frissche bekoorlijkheid - later zouden zijne Algerijnsche, zijne Chineesche, zijne Japansche en zijne Dalmatische tafereelen ons oog boeien - nu vraagt hij onze aandacht voor de dorre Afrikaansche zandwoestijnen, de verschroeiende zon, de eeuwig grauw-gele tint van het landschap, met kleine zwarte stippen bezaaid, de wriemelende negerbevolking van de talrijke dorpen aan den Sénégal. De stad Saint-Louis ligt op belangrijken afstand van het strand, zoodat er weinig vertier bestaat, en alleen de sloepen der negers de aankomende mailstoomers van paketten en brieven komen ontlasten. In Saint-Louis, dicht bij de moskee, stond een oud huis, geheel wit gekalkt, verpest door witte mieren en blauwe hagedissen. De benedenverdieping werd bewoond door eene oude negerin, Coura-n'diaye, wier rijkdom bestond in geiten, gehoornde schapen en gele honden. Boven was een groot vierkant vertrek, waartoe men opklom langs eene oude houten trap, ter buitenzijde van het huis aangebracht. Elken avond - en dus ook den avond, aan het begin dezer vertelling - verscheen in dat vertrek Jean Peyral, de flink gebouwde spahi met een rooden fez op zijne krullende bruine hairen, en het purperen buis van zijn regiment. Hij zette zich op een soort van baleh-baleh van riet met fijne matten overdekt, en begon een brief te lezen. Het was een brief van huis - uit de Cevennes, geschreven door zijne oude moeder, omdat zijn vader zoo zwak van gezicht werd. Vele klachten over tegenspoed, verzoek om hulp, dit was de hoofdinhoud van het epistel der oude moeder. - Voorts bleek er nog uit, dat er in zijn geboortedorp een jong meisje, Jeanne Méry, als zijne verloofde, op hem wachtte. Jean Peyral dacht lang na over dien brief, terwijl hij uit de ruime vensteropening de gele zon zag ondergaan. Plotseling kwam een leelijke Afrikaansche hond, die er als een jakhals uitzag, naar binnen springen, gevolgd door eene jonge negerin, die vroolijk een ‘Kéoe!’ (goeden dag!) liet hooren. De spahi richtte zich on middellijk tot haar, en beval haar, zijn koffer te openen, en hem zijn geld te brengen. De negerin bleef zeer verlegen staan, en wees op hare gouden oorringen. Zij had het geld van den spahi genomen - honderd franks met moeite gespaard op zijn gering soldatentraktement. Wel wilde hij in toorn opstuiven, en naar zijn rijzweep grijpen, maar hij was edelmoedig tegen de zwakke, die hare fraai gevormde zwarte armen om zijn hals wierp. | |
[pagina 215]
| |
De spahi Jean Peyral had drie jaren gediend in de zandvlakten van Saint-Louis du Sénégal. Op zijn twintigste jaar verplicht in dienst te treden, was hij om zijne forsche gestalte bij de cavalerie geplaatst, had hij bij het corps der spahi's dienst genomen. De dorre, drooge hitte in Senegambië bruinde in drie jaren zijn gelaat. Hij had zich onderscheiden door voorbeeldig gedrag, en de achting zijner kameraden veroverd. Toen won hij de gunst van eene rijke koopmansvrouw, eene Mulattin, die hem bedroog. In haar huis ontmoette hij voor het eerst een klein negermeisje, dat Fatoe-gaye heette. Zij was van het ras der Khassonké's, eene zeer mooie negerin met regelmatige trekken, Griekschen neus, schitterend witte tanden, tintelende, beweeglijke oogen. Toen Jean Peyral de zekerheid had gekregen, dat de koopmansvrouw met zijne liefde spotte, wilde hij in de eerste opwelling van woede zelfmoord plegen. Ten slotte stoof hij naar het strand, en viel er van vermoeienis in slaap. Toen hij ontwaakte, werd hij gewaar, dat boven zijn hoofd een blauwe doek was uitgespannen op een serie van kleine stokjes, die men in het zand had gestoken. En Fatoe-gaye zat roerloos naast hem, zijn slaap bespiedend. Zonder hare voorzorg zou de zon van Afrika den spahi hebben gedood. Zij was hem stil gevolgd, toen hij het huis der Mulattin had verlaten - zij had voor hem gewaakt den heelen nacht. De spahi poogt zijn leed te vergeten in een soldaten-kroeg van Saint-Louis - een afschuwelijk hol, gehouden door eene oude kleurlinge, door de Zendelingen bij haar doop Virginie-Scolastique genoemd. Jean Peyral werd een volslagen dronkaard, en hoogst gevaarlijk door zijne drift en buitengemeene spierkracht. Bij het minste spottende woord vloog hij de spreker naar de keel - en kwetste eenmaal een kameraad zeer gevaarlijk aan het hoofd met een ijzeren deurklink. Door dit voorval, en de straf hem opgelegd, kwam hij tot bezinning. Hij keerde tot zijne vorige matigheid terug. Intusschen ontwikkelt de kleine negerin Fatoe-gaye zich tot een buitengemeen mooi jong meisje. Zij kleedt zich nu in wit mousseline, hare kroezende hairen mogen nu vrij om hals en schouders zwieren. Jean Peyral zag thans naar Fatoe-gaye met geheel andere oogen. Tot nog toe had hij alle negervrouwen en meisjes geminacht - maar Fatoe-gaye maakte zich meester van zijne zinnen. Drie jaren bleef zij zijne slavin en minnares, en, hoe stipt en verdienstelijk hij zich ook van zijn dienst kweet, hij had de gouden strepen van maréchal-des-logis niet kunnen winnen, omdat hij eene negerin tot zijn bijzit had gemaakt. Hij zelf wist niet wat hem boeide aan het mooie zwarte kind - hij geloofde soms aan toovenarij - want hij was een natuurmensch uit de Cevennes. Fatoe-gaye deed haar best altijd opgeruimd, altijd in gala voor den vurig beminden blanken man te verschijnen. Eens in de week werd zij gekapt en deze plechtigheid duurde een dag. De zwarte hairkunstenares maakte uit den rijkdom van Fatoe's hairgolven een geheel gebouw, waarin bloedkoraal, goudstukken, koperen pailletten, ballen van doorschijnend groenen steen of van barnsteen - erfenis harer moeder - | |
[pagina 216]
| |
met groote kunstvaardigheid werden samengeschikt. Zij droeg lederen voetzolen, een peplum van wit mousseline, en zware zilveren ringen aan enkels en polsen. De spahi heeft - als alle helden van Loti - eene groote overhelling tot zwaarmoedige droomerijen. Brieven uit zijn geboortedorp komen steeds met klachten. Maar hij kan met zijne kleine soldij niet aan al deze aanvragen voldoen. Daarenboven weet de kleine Fatoe, even loos als gewetenloos, hem telkens zijn geld te onttroggelen. Zij loonde het hem met eene trouwe onderworpenheid zonder voorbeeld - en de spahi werd telkens op nieuw getroffen door de duidelijke blijken van hare aanhankelijkheid. Wel wilde hij dikwijls uit liefde voor zijne ouders Fatoe wegzenden, en van zijne soldij sparen, daar hij nog twee jaren in dienst moest blijven, maar telkens ontbrak het hem aan moed zijn voornemen uit te voeren. En toch was hij zoo innig gehecht aan zijne oude moeder. ‘Neem matrozen of spahi's’ - zegt de auteur - ‘al die jonge menschen, die op zee of in een land van ballingschap hun leven slijten, te midden van zeer harde, zeer pijnlijke omstandigheden - neem de lichtzinnigsten, kies de onverschilligsten, de hardste schreeuwers - zoek in hun hart, in het heiligst en diepst verborgen geheim, en gij zult er het beeld van eene oude vrouw vinden - eene oude boerin - eene Baskische met een wollen hoofddeksel, of eene brave Bretonsche met een hoogen kap van wit linnen.’ Plotseling werd Jean Peyral naar Algiers overgeplaatst, een voorrecht, waarop zijne dienstjaren hem recht gaven. Hij zou naar eene eenigszins zuidelijker stad Dakar per stoomboot reizen, van daar naar Bordeaux, en voorts over Marseille naar Algiers. Fatoe-gaye vergezelt hem naar Dakar - haar laatste wensch, waarvoor hij zijne laatste vijffrankstukken heeft uitgegeven. Maar te Dakar verandert alles. Een kameraad, Pierre Boyer, die naar zuidelijker garnizoen wordt gezonden, maar gaarne naar zijne bloedverwanten in Algiers terug wilde keeren, beweegt Peyral met hem te ruilen - onder de zwijgende, maar sterk sprekende gebeden van Fatoe-gaye. Hij moest dientengevolge drie maanden naar Goree op een verloren post dienen, en dan naar Saint-Louis terugkeeren. De indruk der aequatoriale natuur ter kust van Guinea wordt met meesterlijke, korte landschapschilderingen weergegeven. Overal dichte groene wouden, die des groenens nimmer moe worden - van allerlei gamma's van groen, van smaragdengroen tot zwartgroen. Overal wouden, die zich in het roerlooze, stille water der rivieren spiegelen - gevaarlijke wouden met glibberigen grond en afschuwelijke reptiliën. Merkwaardig is vooral eene nachtelijke vaart in de diepste duisternis. Door den stroom der rivier en tien zwarte roeiers pijlsnel voortgestuwd, vliegt de kano langs reusachtige boomen, wier grijze takken boven hun hoofd een onzichtbaar gewelf vormen. De negers zingen om de regelmatigheid van hun roeislag te bevorderen, de apen loeien en blaffen in het dichtst van het woud, moerasvogels stooten luide kreten uit - soms hoort men men- | |
[pagina 217]
| |
schenstemmen, geweerschoten, tam-tam - want de oorlog woedt onder de negerstammen aan de kust. Jean Peyral bleef drie maanden aan de kust - en werd toen weder naar Saint-Louis gezonden. Hij vond zijn bovenvertrek nog onbewoond - en leeft het leven van vroeger op nieuw. Jean begon nu te lijden onder de bedriegerijen en listen van Fatoe-gaye. Soms werd hij driftig, en sloeg haar. En toen kwam de geschiedenis met het horloge. De spahi bezat een oud zilver horloge, waarop hij een groot zwak had, omdat zijn vader het hem bij zijn vertrek had gegeven. Het was hem het kostbaarste stuk van al zijne bezittingen. Zijn vader had het voor jaren en jaren gekocht, toen deze zelf soldaat was.Loti in Arabisch kostuum.
Vroeger scheen het een heel mooi horloge geweest te zijn, maar nu was het te dik, want er zat een slagwerk in, om de uren des nachts aan te geven. Men had hem onder zijne kameraden om dit horloge uitgelachen. Met diep leedwezen had hij besloten het niet meer te dragen - ook, omdat het na de zeereis en door de hooge temperatuur van streek raakte. Daarna had hij het in zijne doos gelegd bij zijne brieven en souvenirs van huis. Hij had Fatoe streng verboden ooit aan die doos te raken. Maar als de spahi dienst deed, had Fatoe de doos weten te openen, had zij het uurwerk opgewonden en het slagwerk doen klinken. Toen Jean op zekeren dag zijne doos opende, was het horloge verdwenen. Fatoe gaf voor niets te weten, maar | |
[pagina 218]
| |
Jean zag, dat zij een nieuw kleedingstuk met blauwe en rose strepen had gekocht. Zij had het uurwerk gestolen en verkwanseld - in hevige woede greep de spahi zijn karwats, en sloeg bloedige striemen op den zwarten rug van Fatoe. Weinige oogenblikken later vloog hij naar de markt van Guet-n'dar. Fatoe had bekend aan welken negerkoopman zij het uurwerk had verkocht. Snel was hij te midden van een zonderlingen bazar, waar alles gekocht en verkocht werd - goud en boter - vleesch en zalven - levende schapen en handschriften - slaven en zeep - amuletten en groenten. Er heerscht daar een akelig gewoel van koopers en bedelaars, waaronder lijders aan elephantiasis - terwijl de onverbiddelijke zon alles verschroeide en verzengde. Daar vond Jean den koopman Bob-Bakary-Diam, die hem onmiddellijk berichtte, dat een jong meisje hem voor vier dagen het horloge verkocht had voor drie vijffrankstukken - en dat hij het om het slagwerk overgedaan had aan een rondreizend koopman. Diep gekrenkt en teleurgesteld ijlde hij naar zijne kamer. Voor Fatoe had hij alles opgeofferd - zijne bevordering, zijne toekomst als spahi had hij voor haar weggeworpen, voor haar was hij in Afrika gebleven! In grooten angst wacht Fatoe op zijne terugkomst. Zij wist wel, dat zij zeer slecht had gehandeld uit zucht tot opschik. Zij hoopt, dat hij haar zal doodslaan, dan kon zij hem ten minste voor 't laatst omhelzen. Maar Jean zweeg, toen hij terugkwam; hij smeet zijn rijzweep weg, maar begon onmiddellijk met alles, wat aan Fatoe behoorde, het venster uit te werpen. Toen joeg hij haar de deur uit. Jean betaalde de huur van zijn vertrek - en ging naar de kazerne der spahis. Na een jaar wordt Jean met heel het garnizoen van Saint-Louis ter expeditie gezonden tegen een oproerig negervorst. De spahis worden op een stoomer den Sénégal opgezonden - in de ondragelijke hitte van de Sahara. Aan boord van den stoomer ontdekt Jean te midden der negerinnen plotseling Fatoe-gaye, die hem met neergeslagen oogen een kind toont, en zacht fluistert: - ‘Tjean!.... ne veux tu pas regarder ton fils?’ Het kind was blank, als de vader met dezelfde bronskleurige tint. De spahi neemt moeder en kind in genade aan. Op de plaats hunner bestemming gekomen, begon Jean met zijne sectie verkenningen te maken op het vijandelijk terrein. Gedurende eene dezer verkenningen vallen een dozijn spahis in eene hinderlaag - en worden ondanks moedige en wanhopige verdediging door de negers afgemaakt. Jean Peyral behoort tot de gesneuvelden. Fatoe-gaye zwerft met haar kind op den rug, totdat zij het slagveld ontdekt. Reeds kwamen oude zwarte wijven, om de lijken te plunderen, maar toen men aan Jean raakte, sprong zij als eene furie te voorschijn, en deinsden de plunderaarsters af. Toen doodde Fatoe-gaye haar kind, en nam een snelwerkend vergif in. En boven de lijken in den verzengenden zonneschijn dreven de gieren al nader en nader bij. | |
[pagina 219]
| |
V.In zijne drie eerste romans heeft Pierre Loti telkens dezelfde stof onder nieuwe inkleeding behandeld, maar telkens is zijne hand vaster geworden. Steeds nadert hij tot de hoogte, die hij met Mon frère Yves (1883) en Pêcheur d'Islande (1886) bereiken zal. Le Mariage de Loti (1880) stemt in zeer vele opzichten overeen met Aziyadé (1879)Ga naar voetnoot1). Het erotisch-hoofdmotief, de natuurtaferelen, de slordige compositie, dat alles komt, hoewel veelszins gewijzigd, terug. Als idylle staat Le Mariage de Loti hooger dan Aziyadé. Als karakterschildering schijnt het beeld van Rarahu beter geslaagd dan dat der bekoorlijke Cirkassische. De kleurrijke bijzonderheden omtrent de tropische plantenweelde van Tahiti doen denken aan Bernardin de Saint-Pierre; eenige bladzijden herinneren aan Zola's Paradou uit La faute de l'abbé Mouret (1874). Ditmaal is echter twijfel geoorloofd, of hier eene dichterlijke fantasie niet overdreef, of Tahiti zulk een Eden is als voortdurend geprezen wordt met stijgende geestdrift. Intusschen heeft juist deze verschuiving van decoratiën - Papeëte voor Stamboul - den lezer van Le Mariage de Loti verzoend met het denkbeeld, dat het kunstplan van Aziyadé op naïve wijze wordt herhaald. Het wild romantisch element uit dit eerste boek wordt vermeden. De heldin Rarahu is psychologisch fijner opgevat, het wilde Maoriekind boeit door de vreemde mengeling van allerlei trekken: naïveteit, zinnelijkheid, teederheid, bijgeloof, dichterlijke stemming en onbewuste verdorvenheid. Alleen de compositie laat nog altijd te wenschen over. De inkleeding - Loti, een Engelsch midshipman, die brieven uit Engeland ontvangt vol Fransche denkbeelden - terwijl Rarahu in haar lied Frankrijk als het vaderland van haar minnaar noemt - is vrij gebrekkig. De ingeschoven episoden over Loti's broeder Rouéri, over de Markiezen- en Sandwichs-eilanden zijn hors d'oeuvres, en kunnen geschrapt worden. Merkwaardig is eindelijk de kennis van de taal der Maories in verschillende liederen en brieven van Rarahu, ten genoege van een enkelen deskundigen lezer onder de duizend ten toon gesteld. Geene fouten van compositie ontsieren Le roman d'un Spahi. Hier toont Loti voor het eerst, dat hij een kunstenaar is, die eerbied afdwingt. Gelukkig heeft hij de fictie van zijne beide eerste romans laten varen. Loti dient niet meer bij de Engelsche marine, en treedt niet meer in persoon te voorschijn. Wel komt hij terug in Mon frère Yves, doch ditmaal als officier der Fransche marine. Le Roman d'un Spahi vereenigt in de hoogste mate de beide hoofd- | |
[pagina 220]
| |
motieven der twee eerste werken van Loti - zinnenweelde en melancholie. De algemeene indruk is somber. Maar de wijze, waarop het troosteloos verbrande landschap van Senegambië, de eindelooze zandvlakten en de geel geroosterde palmen, de armoedige en leelijke negerdorpen voor onze fantasie oprijzen door de kunst van den auteur, is bewonderenswaardig. De held Jean Peyral is niet belangrijk als held - dit heeft hij gemeen met Yves en Yann en Silvestre uit Mon frère Yves en Pêcheur d'Islande. Of Loti van meening is, dat de eenvoudigste en eerlijkste karakters, zonder hoog verstandelijke ontwikkeling, belangrijker zijn, dan neurasthenische gommeux in zwarte rokken en onkreukbare plastrons naast kwijnende vicomtesses in laaguitgesneden baljapons van crème-satijn, die in den zoogenaamden psychologischen roman optreden, zou met veel schijn van juistheid kunnen worden gegist. In ieder geval Jean Peyral is een eenvoudig landbouwerskind uit de Cevennes, die door het in dienst treden bij de spahi's plotseling naar de verzengde kusten van den Sénégal wordt overgeplaatst. En het mooie negerinnetje Fatoe-gaye met al de goede en slechte eigenschappen van haar ras, met hare slaafsche aanhankelijkheid, en onbeschaamden lust tot stelen, is evenzoo een natuurkind. Toch grijpt Loti ons diep in het hart, als hij de smadelijk verjaagde Fatoe na een jaar van scheiding zich heimelijk doet aansluiten bij de negerinnen, die de spahi's op hunne expeditie naar het binnenland vergezellen, als zij, ontdekt door Jean Peyral, hem diep ootmoedig een knaapje toont, en zacht fluistert: - ‘Tjean! ne veux-tu pas regarder ton fils?’ De tragische dood van het drietal, nadat de spahi in hinderlaag is gevallen, met zijn hartebloed het brandende woestijnzand drenkend, brengt ons in dien diepbewogen toestand, welke Loti met geringe stijlmiddelen, maar met overrijke volheid en bijna mystieke diepte van gevoel bij zijne lezers te weeg brengt. Langs dezen weg is de Fransche zeeofficier Louis-Marie-Julien Viaud het dilettantisme te boven gekomen, dat in zijne eerste schetsen nog duidelijk merkbaar was. Zij, die alleen zijne beste scheppingen Mon frère Yves en Pêcheur d'Islande gelezen hebben, kennen dezen schrijver alleen van éene zijde. Alphonse Daudet heeft hem bewogen de erotische motieven ter zijde te stellen, en te schrijven: ‘une vie de matelot et d'y mettre la grande monotonie de la mer.’ |
|