| |
| |
| |
Een bezoek aan Pompeï.
Door C. de Vries Robbé.
Huisraad.
Vlug in Napels nog even naar de post of er ook brieven ‘poste restante’ zijn, dan een oogje laten gaan over de file van rijtuigen met hun onsmakelijke koetsiers, die van hun hooge zetels ‘pssst Signora!’ of ‘vuole vettura Signora’ roepen, het knapste rijtuig en 't eerlijkste gezicht uitgezocht, er in gestapt, en, op Napolitaansche manier, in vliegende vaart naar het station; een kaartje voor Pompeï genomen, en - wij hebben het warme, stoffige, vuile, schilderachtige Napels achter ons en zijn op weg naar de plaats, waarvan we in onze kindsheid al droomden, maar toch eigenlijk geen recht begrip konden krijgen. Een stad onder lava en asch bedolven, waar 1800 jaar lang de bakker voor zijn oven had gestaan om het brood er in te schuiven, en plotseling bij het wegnemen der korst, die de stad bedekte, stof werd, waar versteende
| |
| |
menschen en dieren konden gezien worden, juist zooals ze waren toen de dood hen overviel, - dát en nog veel meer gerijmds en ongerijmds schemerde mij voor de oogen als een herinnering uit de kindsheid, die vooral feiten en beelden, zelden gedachten en beschrijvingen, in het geheugen bewaart. 't Is nog een uurtje sporens vóór wij aan een klein kaal station afstappen, en langs een zonnigen weg naar het ‘hotel du Soleil’ of ‘Albergo del Sole’ wandelen, want wij willen niet in een paar uur ‘do Pompeï’ zooals de Engelschen 't noemen, maar er een weekje blijven en trachten iets meer dan een oppervlakkigen indruk te verkrijgen. Onderweg zien wij aan een der zijden een amalgama van kale, grijze, afgebrokkelde stukken muur uit de diepte oprijzen, en een vijftigtal werklui bezig met het ruimen en wegkruien van zand, kalk en puin.
Dit is dus het oude Pompeï - misschien 't merkwaardigste wat er van bouwvallen op aarde te zien is!
In 't eenvoudige hotel, een kwartier verder, heeft men spoedig een verblijf gevonden. Men ontmoet er, al is 't maar in 't vreemdelingenboek, dadelijk oude kennissen, en welke! Vosmaer's naam brengt terstond in de rechte stemming om het klassieke Pompeï te zien, en van 't hotel hooren wij al vast iets goeds door een Amsterdamschen professor, die ons vertelt, Multatuli vrij navolgende:
‘Il Sole is een goede zaak
En geeft het menschdom veel vermaak.’
Nu vermaak gaf 't ook ons, omdat we in de stemming waren ons door niets te laten afschrikken; noch door de zwermen vliegen, zooals ik ze vroeger noch later heb opgemerkt, noch door de primitieve mondkost en de ongeriefelijke kamers waarmee men zich tevreden moest stellen; de ‘goede zaak’ scheen ons echter min of meer ‘verdacht’ of wel na 't bezoek van den professor achteruit gegaan. Maar wat wil men voor vijf francs daags meer dan een landelijk verblijf en 't gezicht op den Vesuvius!
Wij wenschen een kijkje op 't oude Pompeï, dat wij zoo straks voorbij gingen, en nemen nu onzen weg over de bebouwde velden, waaronder eenige meters diep de nog onontgraven helft der oude stad ligt, die nu nog onder haar korst slaapt, bedekt met jeugdig groen, maar weldra evenals 't andere deel in haar achttienhonderdjarigen slaap zal worden gestoord. Frisch, schoon en krachtig is zij ingesluimerd, oud en afgeleefd zal zij ontwaken, zonder bloed in haar aderen en merg in haar gebeente. Dezelfde blauwe lucht zal zich nog boven haar hoofd welven, dezelfde Vesuvius blazen en rooken en dreigen, maar deze jaagt haar geen schrik meer aan. Zijn rookkolommen kunnen haar niet meer deren; zelfs kan ze verkiezen weer onder hun asch te worden begraven. Hoe droevig zal de maan tusschen haar oude muren gluren, en de onbescheiden zonnestralen de met stof bedekte beschijnen; maar 't onbescheidenst van alle zullen de menschen met
| |
| |
Venustempel.
| |
| |
hun nieuwsgierige blikken de geheimste hoekjes doorzoeken, met ongewijde hand de muren van hun kleuren, de voetstukken van hun beelden berooven; en zij zal zich voelen als een oude afgeleefde, wie de laatste droppel bloed wordt uitgezogen.
Voor wij in het bloot gelegde gedeelte van Pompeï afdalen langs een der trappen waar wachters zijn uitgezet, of aan den hoofdingang bij 't hotel Diomede, willen wij eerst er eens omheen wandelen. Dit kan men aan den noordkant doen op of langs den ouden afgebrokkelden, de geheele stad eens omgevende, stadsmuur, afgebroken door de acht poorten, waarvan er tot nog toe slechts drie aan het licht zijn gebracht.
Den hobbeligen weg langs gaande, zien wij van boven af overal in de huizen, waarvan geen enkel zijn oorspronkelijk dak heeft behouden; we zien overal ledige ruimten, muren en brokken muur, marmeren en steenen zuilen of brokken zuil, hier en daar half vergane kleuren op de wanden: 't is het eenige wat het oog op deze wandeling ontwaart. Daar ze echter dienst doet als een soort van vogelvlucht-beschouwing, krijgt men een beter overzicht van de stad, de ligging der pleinen en straten, de plaatsing der tempels en andere groote gebouwen. Aan de zuidzijde ligt het oude driehoekige Forum, aan de westzijde het met marmeren zuilen omgeven groote Forum en de voornaamste daarop uitloopende straten, van Mercurius, van Fortuna, van de Thermen enz. Deze namen zijn natuurlijk eerst bij de opgraving gegeven, in verband met wat men vond.
Wij wandelen nu op een hoogte waar de Pompeïanen hun tweede verdieping hadden; van de vertrekken zelve heeft men echter nagenoeg geen spoor meer gevonden. Van één enkel huis slechts bestaat nog een verdieping, maar op verscheidene plaatsen ontdekte men alleen de trappen die daarheen leidden. Van boven af gezien is Pompeï dus een chaos van vaalgrijze, hier en daar roodgekleurde, bouwvallen, maar zoodra wij daarin afdalen en er ronddwalen, beginnen deze een bepaalden vorm voor ons aan te nemen, en voor onze verbeelding zich te ontwarren tot afzonderlijke tempels, baden, schouwburgen, woonhuizen enz. Voor we deze nader bezien, zouden wij nog met enkele woorden Pompeï's geschiedenis in herinnering kunnen brengen.
Van vroeger dan 300 jaar v.Chr. weet men weinig meer van de stad, dan wat uit de steenen der oudste muren en van den dorischen tempel op 't driehoekig Forum ons toespreekt. Door de Oskiërs gesticht, nam de stad reeds vroeg de elementen der Grieksche beschaving in zich op. Ze dreef handel met de omliggende plaatsen en geraakte tot bloei. Later kwam ze, na vele jaren van strijd, onder Romeinsche heerschappij. In 82 v.Chr. zette er zich een kolonie Romeinsche soldaten neer, en werd ze meer en meer een gelatiniseerde stad. Romeinsche keizers of andere aanzienlijken uit Rome bouwden zich daar villa's; aangenamer plekje had men ook niet kunnen kiezen dan Pompeï met hare heerlijke uitzichten op Campanië en den Vesuvius, met hare bewoners vol kunstzin, van half Grieksche, half Romeinsche beschaving; met juist genoeg handel en bedrijvigheid om niet doodsch te worden, en
| |
| |
waar 't voornaamste levensdoel was en bleef: het leven te genieten. Maar plotseling, midden in den roes van dat volle menschenleven, kwam de Vesuvius herinneren, dat 't leven schoon kan zijn, maar tevens broos is. In 63 na Chr. had een vreeselijke aardbeving plaats, waarbij een groot deel van Pompeï met haar tempels, zuilengaanderijen, theaters werd verwoest. Dadelijk waren alle handen aan 't werk om de stad, maar nu meer in Romeinschen stijl, op te bouwen, en er een nog heerlijker lustoord van te maken. Dit bouwen was nog in vollen gang toen de vreeselijke catastrophe van 79 uitbrak. Eerst: een regen van kleine en groote brokken puimsteen, die den grond een paar meters hoog bedekte, toen: wolken van asch met aarde en water vermengd, die nederdaalden op de eerste laag. Gloeiend viel die puimsteen of ‘lapilli’ niet neer; houtwerk enz. werd er niet door verkoold; alleen werden hier en daar de kleuren der muurschilderingen gewijzigd. De laag, waaronder Pompeï lag en gedeeltelijk nog ligt, is ongeveer zes meters dik, maar vormde zich ook gedeeltelijk door latere uitbarstingen.
Op 't oogenblik der catastrophe waren de Pompeiers in het amfitheater verzameld, volop genietend bij het onverschrokken sterven en het in een schoone pose neerzijgen van den gewonden strijder of bij de woede en doodsangst van het aangehitste dier. Daar de uitbarsting niet plotseling plaats had, was er tijd tot vluchten; - het grootste deel der inwoners heeft zich dan ook gered; alleen een tweeduizendtal van de twintigduizend of meer zijn omgekomen, waarschijnlijk òf uit angst òf uit begeerte hun kostbaarheden te redden.
Voor hem, die Bulwer's bekende roman ‘the last days of Pompeï’ gelezen heeft, valt 't niet moeielijk zich de toedracht voor te stellen. Hij schreef den roman op de plaats zelve en heeft zich zooveel 't hem mogelijk was de locale toestanden in gedacht. Gaat 't u echter zooals mij, die het boek tijdens mijn verblijf in Pompeï las, dan vindt gij u teleurgesteld, wat de indrukken betreft, die ge door het boek verwacht te ontvangen. Het romantische gedeelte laat u volkomen koud; de steenen, waartusschen ge wandelt, spreken te duidelijk, de tragedie, die ge in uw verbeelding ziet afspelen is te aangrijpend, dan dat ge u gaarne bezig houdt met de romantische voorvallen uit het brein van een modern mensch gesproten.
Toch - gegeven die beelden, door zijn fantaisie gevormd, en de behoefte om ze uit te werken, gevoelt men dat ze in harmonie zijn of zouden kunnen zijn met de omgeving. 't Is maar een leekenindruk natuurlijk; mogelijk spreekt een kenner anders over dit punt. Hoe ook, mij schijnt Bulwer's boek belangrijker voor een niet-bezoeker van Pompeï, dan voor iemand die persoonlijk tusschen hare bouwvallen rond dwaalde.
Van wat wij zeiden van de redenen, die sommigen weerhielden te vluchten, zijn werkelijk bewijzen gevonden. In de villa van Diomedes, een der grootste van Pompeï, vond men bij de tuindeur een man, vermoedelijk de eigenaar, met een sleutel in de hand en een ander, waarschijnlijk een slaaf, beladen met geld en kostbaarheden. Daar is hij zeker overvallen en te midden van
| |
| |
zijn schatten gestorven, weinig vermoedend, dat zijn geraamte na 1800 jaar tot het licht en in zekeren zin tot het leven zou worden herroepen voor de weetgierige of nieuwsgierige blikken van 't nageslacht.
Men heeft in verschillende gedaanten menschelijke overblijfselen gevonden, geraamten of lichamen zooals zij op 't oogenblik waren, dat de dood hen overviel, maar die bij de aanraking der lucht tot stof vervielen.
De bekende archeoloog Fiorelli, onder wiens toezicht sinds 1860 de opgravingen plaats hebben, bedacht een zeer vernuftige methode om menschelijke vormen te bewaren. De met water vermengde asch had zich om sommige lijken heen tot een vaste zelfstandigheid gevormd. De vleeschdeelen vergingen natuurlijk, maar lieten een volkomen juisten indruk van de personen, op 't oogenblik van hun dood, achter in de aschlaag, die hen omsloot. Waar Fiorelli op zulk een vorm stiet, maakte hij een opening naar binnen, verwijderde daaruit de beenderen, en vulde de zoo ontstane holle ruimte aan met gips. Op deze wijze is een niet onaanzienlijk aantal gipsen-vormen ontstaan, die tot in de kleinste bizonderheden de gedaante der persoon weergeven. Zoo ziet men in het kleine museum bij de Porta Marina een man, die zich, als uitgeput, kalm heeft neergelegd om te sterven; een hond in zijn laatsten krampachtigen doodstrijd; de schoon gevormde buste van een jong meisje enz. Deze laatste vond men in de kelders der villa van Diomedes. Uit deze uitgestrekte gewelven zijn namelijk achttien geraamten of vormen opgegraven, waarschijnlijk van de bedienden die, van levensmiddelen voorzien, gemeend hadden hier een schuilplaats te vinden tot de aschregen voorbij was. Zij vermoedden niet, dat deze ook door de reten der zware gewelven zou doordringen, en zij daar den stikdood zouden sterven. Ook in of bij den Isistempel vond men verscheidene geraamten. Waarschijnlijk had men bij deze in Pompeï populaire godheid van Egyptischen oorsprong zijn toevlucht willen zoeken of haar door een offer vermurwen, of wel mogelijk de kostbaarheden uit haar tempel rooven.
Sommige vormen van lijken vond men veertien voet boven den oorspronkelijken bodem; waarschijnlijk heeft men over de hoopen puimsteen willen vluchten, is gestruikeld en toen door de asch verblind en bedekt. Aan de houding ziet men dat de meesten gestikt zijn.
Spoedig reeds na de uitbarsting zijn er opgravingen gedaan, en 't grootste deel der kostbaarheden werd reeds door de volgende geslachten weggehaald. Eeuwen lang is Pompeï beschouwd geworden als een steen- en marmergroeve; vandaar dat zuilen enz. meest geschonden zijn teruggevonden.
In de middeneeuwen is de bedolven stad vergeten en de aschlaag een vruchtbare grond geworden, maar nooit is er een andere stad of dorp op gebouwd, zooals te Herculanum, op welks harde lavakorst Portici en Resina nu staan. In de tweede helft der vorige eeuw trok de schat van oudheden en bronzen beelden, die een boer al gravende had verzameld, de aandacht van Karel I van Bourbon, den vorst van Napels, wiens daarop gevolgd onderzoek natuurlijk tot gunstige resultaten leidde. Jammer dat de methode
| |
| |
volgens welke men bij het opgraven te werk is gegaan, zooveel heeft vernield, wat behouden had kunnen worden Men stelde zich eenvoudig ten doel de kunstvoorwerpen machtig te worden, maar op de gebouwen werd niet gelet. Balcons, trappen, daken, ondergingen hetzelfde lot; waar men niets meer vond dat de moeite loonde mee te voeren, werden de ruimten weer dichtgeworpen met hoopen puin.
Sints Fionelli de zaak in handen heeft genomen, wordt onafgebroken en stelselmatig het werk der ontgraving voortgezet. In plaats van in vertikale vakken, zooals tijdens de Bourbons, ontgraaft men nu in horizontale vakken, zoodat gaandeweg kan gerestaureerd worden en voor invallen behoed wat vroeger door het neervallend puin ten tweeden male werd verwoest. De kosten worden gedekt, gedeeltelijk uit een fonds tot dit doel bijeengebracht door een der Bourbonsche vorsten, gedeeltelijk door de opbrengst der entreegelden, die circa 40.000 francs 's jaars beloopen.
Behalve de beweegbare voorwerpen worden ook de beste muurschilderingen, om ze tegen den invloed van 't weer te beschermen, naar 't museum van Napels overgebracht. Dat 't mogelijk is deze van den muur te nemen en onbeschadigd te vervoeren schrijft men toe aan de vastheid en hardheid van het stuc, dat men een of twee vingers breed onder de schildering afzaagt. Over 't bouwmateriaal toch werden door de Pompeïers verschillende lagen kalk gestreken, waarvan de laatste bestond uit een soort van gips met marmerpoeder vermengd. De verf werd op de natte wanden (a fresco) aangebracht en vormde daarmede een soort van chemische verbinding. Een schildering zit dus niet alleen op maar gedeeltelijk in den wand en kan nooit afschilferen.
Maar wij herinneren ons nog altijd aan de buitenzijde van Pompeï te zijn.
Bij 't hotel Diomede is de hoofdingang. Wij offeren onze twee francs, nemen een gids mede of niet, hij is onder den gevraagden prijs begrepen, en komen door een gewelfden gang, waar oudtijds magazijnen waren aan de Zeepoort (Porta Marina). Hier stijgt de weg aanmerkelijk, omdat Pompei op een heuvel is gebouwd, wiens voet vroeger vlak aan zee lag, maar nu door aanspoeling van slib enz. een aanmerkelijken afstand daarvan is verwijderd.
Wij kunnen de straten doorloopen en de huizen binnengaan; ook kunnen wij eenige bizonderheden meedeelen, maar den indruk, den werkelijk diepen indruk weer te geven dien dit geraamte van een stuk volksleven maakt, daaraan zou 'k mij niet willen wagen.
Pompeï is een doodenstad, tragisch en somber; een stad vol zwijgende schimmen, waar onze voetstappen hol klinken in de uitgestorven straten en tusschen de afgebrokkelde muren. Maar hoe langer wij er ronddwalen des te meer beginnen wij, in onze verbeelding leven en beweging om ons heen te zien. De schimmen worden menschen, de dooden beginnen te leven, te spreken, zich te bewegen, de straten te bevolken, uit de fonteinen aan de hoeken hun dorst te lesschen, hun wagens te mennen, beladen met olijf- | |
| |
olie, koren en andere koopwaar. Wij zien ze in de open winkels aan hun marmeren toonbanken den wijn of olie afmeten, de schouwburgen, de baden binnengaan; wij zien ze in groepen staan op het Forum, op de trappen van hun tempels of gerechtshof, pratende en lachende, met iets vrijs en ongedwongens in hun houding, iets sierlijks in hun bewegingen. Wij luisteren, 't Is maar over de zaken van den dag, over de kampprijzen bij den laatsten wedstrijd in 't gymnasium, over den zwaardvechter, die gisteren de gunst van 't publiek wist te winnen; over 't laatste gastmaal bij een rijken vriend,
Strada della Abbondanza.
zijn artistiek huis, heerlijke fresco's, ruim peristilium, fijne mozaïken, schoone slavinnen; over de vermakelijke invallen van deze of de liefde-intrigues van gene. Wij begrijpen hen dikwijls niet of verbazen ons over wat hun hoogst natuurlijk schijnt; maar wat wij wél begrijpen is, dat wij hier in een wereld zijn die iets bezit wat wij verloren hebben, een wereld van harmonisch ontwikkelde menschen, waarin niet de koortsgloed van den geest het lichaam ondermijnt, of het uitsluitend materieele leven den kunstzin verstikt. Wij weten wel, dat wij in den loop der eeuwen schatten wonnen, die wij niet meer zouden willen of kunnen missen, maar hier in deze omgeving schijnen ze ons een ijdelen droom, of wel ballast en onnatuur, - de onvermijdelijke nasleep van een prozaisch onartistiek menschengeslacht, dat slechts nuttigheidsbegrippen kent en burgermansdeugden waardeert.
Wij willen trachten een beschrijving te geven van de inrichting van een
| |
| |
Pompeïaansch huis. De straten, aan welker zijde de woonhuizen gebouwd zijn, niet de pleinen waar de publieke gebouwen zich om heen scharen, zijn nauw en moeten er tamelijk somber hebben uitgezien. Ze zijn geplaveid met groote, platte, netjes in elkaar gevoegde stukken grijs, soms met zwart doorspikkeld, lava, waar, op bepaalde afstanden van 't eene trottoir naar 't andere, groote vierkante steenen liggen, deels om den stap van de hooge trottoirs naar de straat te vermijden, deels om bij de hevige winterregens de voeten met nat te maken. Hier tusschen door moesten de wagens rijden, waarvan men op veel plaatsen nog de duidelijke sporen vindt in het harde lava. Op sommige der overstapsteenen vond men ook afdruksels van hoeven, daar de paarden natuurlijk daarover heen moesten stappen. Een druk wagenverkeer was er trouwens niet; want de slaven deden veel van 't werk, waarvoor bij ons de paarden worden gebruikt.
Stel u voor: een niet te hoog huis met nagenoeg geen vensters, dus eigenlijk een kale muur, nu en dan, maar toch slechts bij uitzondering, van buiten beschilderd. De muren zijn van tegels met kalk bestreken, soms ook van gehouwen steen, maar die uit den tijd der restauratie na de aardbeving dragen meestal het karakter van luchtig en haastig gebouwd te zijn.
De meest gewone inrichting van een huis denke men zich dus:
In 't midden een deur, met aan beide zijden ruimten, die naar buiten open zijn, en dikwijls in geenerlei verband staan met het binnengedeelte. Deze ruimten werden veelal voor winkels door den eigenaar verhuurd, of voor de nering gebruikt, door zijn eigen slaven gedreven. Vooraan zijn marmeren toonbanken met diep inliggende kommen. De aanzienlijkste inwoner was op deze wijze dikwijls kleinhandelaar.
De deur binnengetreden, komt men in een kleine tamelijk donkere vestibule of ostium, met een vertrekje daarnaast voor den slaaf-portier. Men gaat verder het atrium of de groote, al of niet door zuilen omgeven, voorhal binnen, in 't midden waarvan een bassin is, om 't regenwater op te vangen; dit, impluvium of compluvium genaamd, is 't eenige niet overgedekte gedeelte der hal. Tegenover 't vestibulum, en als 't ware éen met het atrium, is een nauwer vertrek, dat tegelijk als doorgang werd gebruikt. Dit tablinum was, zooals trouwens 't geheele voorste gedeelte van 't huis, voor de openbaarheid bestemd. Hier vond men de geslachtstafels en portretten der familie, kortom alles wat den stempel gaf aan het geslacht of wat men graag wilde dat de gast zou bewonderen. Dan volgt het peristilium, een grootere, door zuilen omgeven hal, in 't midden soms als tuin aangelegd, met een vischkom, een fontein of iets dergelijks. Het licht dat van boven af in dit middengedeelte van 't peristilium valt, verlicht ook de omliggende zalen of kamers. Soms ook grenst onmiddellijk aan dit vertrek een tuin, maar geheel architectonisch aangelegd - dus bijna een voortzetting van 't huis - en soms zelfs door zuilen omgeven.
Het peristilium was het centrum van 't familieleven. Hier zaten de vrouwen te werken of te rusten; hier hield men zijn siesta, ging een luchtje scheppen
| |
| |
enz. Het oog rustte op schoon gevormde zuilen en beelden of op sierlijke figuren aan de wanden, alles stemmende tot vriendelijkheid en het ‘dolce far niente’.
Om en achter het peristilium bevinden zich de groote en kleine gezelschapskamers, benevens een zomer- en wintereetzaal, triclinium, zoo genoemd naar de drie sofa's of banken aan de wanden.
Dit triclinium is zelden heel groot.
Wij houden van groote diners, en houden het zeggen: ‘hoe meer zielen, hoe meer vreugd’ in eere. Bij hen werd het getal aanzittenden door de Gratiën en Muzen bepaald. Voor een goed tafelgesprek niet meer dan negen, en niet minder dan drie, meenden zij. Ik voor mij weet wel aan welke opvatting de voorkeur te geven, maar - 's lands wijs, 's lands eer!
Om de groote hier opgenoemde vertrekken groepeerden zich de slaapkamers, cubicula, keuken, provisiekamers enz.
Huisraad (brons).
In de op Grieksche wijze ingerichte huizen wordt 't voorste gedeelte van 't huis door de mannen, 't achterste door de vrouwen bewoond.
Bij de Romeinen was 't, zooals we reeds opmerkten, gewoonte het eerste voor de bezoekers, cliënten enz. te houden, het verdere voor 't huiselijk leven. De tweede verdieping werd òf verhuurd, òf door de slaven gebruikt, òf, natuurlijk naar gelang der grootte van 't huis en 't gezin, door de familie zelve bewoond.
De vertrekken waren door deuren of portières gescheiden, en kregen veelal hun licht van 't peristilium of atrium; soms ook kunnen ze alleen door kunstlicht verlicht zijn geworden.
| |
| |
De meubelen bestonden veel uit hout, ivoor en brons, maar waren schaars. Men heeft echter allersierlijkst fijn bewerkt bronzen huisraad, emmers, kannen, lampen enz. teruggevonden. Voor 't overige maakten een paar rustbedden en tafels, in de slaapkamer een bed met een kist voor kleeren of anderszins 't voornaamste huisraad uit. De weelde bestond in de architectuur, de beeldhouwkunst, de fresco's aan de wanden, de mozaïkvloeren, enz., alles uitsluitend aan de binnenzijde van 't huis aangebracht, dat dan ook zoo min mogelijk met de buitenwereld in gemeenschap stond.
De Pompeiaansche huizen hebben in- of uitwendig dus weinig overeenkomst
Helm van een zwaardvechter en bronzen schaal
met onze glazen huizen of kristallen paleizen, waar 't klimaat het noodig maakt zooveel licht mogelijk van de straat naar binnen te lokken, en waar de meer onmiddellijke betrekking met de buitenwereld al aanstonds wordt aangeduid door de nu trouwens wel wat in onbruik rakende spionnetjes of de planten en bloemen voor de ramen, liefst met hun mooisten kant naar buiten gekeerd.
Men vindt in Italië ook nu nog eenigszins de voortzetting van den Romeinschen bouwtrant. De rez de chaussée der huizen wordt gewoonlijk gebruikt voor magazijnen, winkels, bureaux, portierskamers enz., dikwijls om een binnenhof gegroepeerd, terwijl van de verdere binnenzijde niet anders te zien is dan wat daarvan verraden wordt door een nieuwsgierig zwartoogig meisjeskopje, dat, om haar verveling te verdrijven met beide ellebogen op de vensterbank geleund, uit het raam van een der verdiepingen de voorbijkomende
| |
| |
‘giovanotti’ nastaart, of haar ‘innamorato’ met een glimlach gelukkig maakt.
De huizen in Pompei waren niet buitengewoon groot. Alles wijst meer naar een behaaglijk artistiek leven dan naar pracht of machtvertoon. In Rome waren er in den keizerstijd wel paleizen met elf verdiepingen; hier werd zeer zelden een derde aangetroffen. 't Grootste huis, dat van Pansa heeft 66 ruimten gelijkvloers, maar men moet niet voorbij zien, dat deze over 't algemeen niet groot en de slaapkamers zelfs zeer klein waren.
Soms vindt men meer dan éen peristilium. Zoo telde ik er drie in 't uitgebreide huis der Vestalen, dus eigenlijk een Heidensch klooster. De namen, die nu de huizen dragen, zooals dat van den tragischen dichter, van den Faun, van den gewonden Adonis enz. vinden meestal hun oorsprong in de daar gevonden kunstwerken of eigenaardige bizonderheden; slechts zelden heeft men, zooals bij 't huis van Sallustius, den naam van den eigenaar kunnen opsporen.
't Familieleven, dus dat der vrouwen, was afgescheiden van de buitenwereld; de mannen brachten 't grootste deel van hun tijd door in 't openbare leven, op 't forum, in de basilica, waar recht werd gesproken, in 't theater, 't amfitheater, de thermen. Dit laatste was niet alleen een plaats om zich te baden, maar vooral een soort lustoord, waar men den tijd op de prettigste wijze doorbracht.
Onze badhuizen kunnen ons zeker 't allerminst een denkbeeld geven van deze heerlijke met marmer bekleede en gebeeldhouwde of a fresco beschilderde zalen, waaruit zooveel beroemde kunstwerken zijn te voorschijn gebracht. Een Diana uit het bad komend, een Apollo zijn boog spannend, Ariadne door Bacchus gevonden, heerlijke zwevende vrouwenfiguren, dansende Faunen, ziedaar de beelden en gestalten, die de bezoekers voortdurend voor hun oogen en geest hadden, de voorbeelden waarnaar zij zich richtten om de schoonheid hunner leden te bevorderen, hun spieren te ontwikkelen, in één woord de natuur eer aan te doen.
Op het forum, dat men nog aan 't restaureeren was, toen de catastrophe inviel, en geheel door een marmeren zuilenrij is omgeven, ziet men de tempels van Jupiter, van Apollo en van Mercurius. Alleen de twee eerste zijn toegankelijk; de laatste is grootendeels verwoest, en dient als bergplaats van gevonden, maar nog niet geordende, voorwerpen.
Op de breede trappen van den tempel van Jupiter heeft men een overzicht van 't forum en 't heerlijke panorama van den Appenijnenketen. De nu afgeknotte zuilen van de voorhal zijn van lava; vroeger waren ze met stucco bedekt, wat veel in Pompeï voorkomt.
Er is voor mij altijd zoo iets plechtigs en stemmends in de breede trappen van een Christelijken of Heidenschen tempel, waarlangs men tot het heilige der heiligen opgaat. Trappen zijn voor ons menschenkinderen, die zien moeten om te begrijpen, zulk een natuurlijke afscheiding tusschen hemel en aarde, of tusschen goden en menschen. Wat hoog is, moet hoog staan!
Den Jupitertempel ingaande, komt men door de voorhal in 't eigenlijke
| |
| |
heiligdom met twee rijen dorische zuilen en beschilderde wanden; links aan 't einde stond 't godsbeeld, - vader Zeus.
Een leek gaat in Italië iets meer begrijpen van onze christenkerken, haar oorsprong en gebruik, als men in Pompeï, Girgenti, Paestum, Rome de heidensche, soms later tot christenkerken vervormde, tempels ziet, of wel de basiliken, die als beurs, wachthal, gerechtshof dienst deden, en wier groote ruimten bizonder geschikt waren, om door de Christenen tot verzamelplaats der gemeente te worden ingericht. Men plaatste er muren omheen, en versierde ze van binnen; de versiering van buiten dagteekent van later tijd.
Bij de Heidensche tempels, was 't punt van uitgang verschillend. 't Inwendige, 't afgescheiden deel behoefde niet groot te zijn; 't was geen bedehuis der gemeente, maar oorspronkelijk alleen een door een teeken of wonder geheiligd oord, of wel 't heiligdom van 't beeld der godheid, die men ook werkelijk daar aanwezig geloofde. Tempel - Temenos - beteekende dan ook het Afgebakende. De cella met het cultusbeeld en de altaren waren dus de eigenlijke tempel, maar men verzamelde zich daar niet. Ook bij groote feestdagen als het heiligdom voor 't volk open stond, ging men alleen in en uit; maar de groote brandoffers werden vóór den tempel gehouden. Het vergrooten van de tempels bestond dus in het bouwen van een hal om de cella heen, door zuilen, soms zelfs een dubbele rij, omgeven. Hier tusschen werden dan soms lage wanden aangebracht, voor kleine kapellen dienende tot 't bewaren van tempelgereedschap, evenals bij ons de sacristie der Katholieke kerken.
De hoofdzetel der godheid stond ten oosten in de Grieksche tempels, die veelal rondom trappen hadden, zooals de aan Herculus toegeschreven tempel op het oude driehoekige Forum te Pompeï. De overige, naar Romeinsche wijze gebouwd, hebben alleen trappen die naar de voorhal leiden. Deze hal diende dus eigenlijk alleen om den toegang tot het gewijde deel, dat niet betreden mocht worden als door hen, die physisch door een bad en symbolisch door een besprenkeling met wijwater gereinigd waren, van de buitenwereld af te scheiden.
De Isistempel, schoon niet groot, is de best bewaarde in heel Pompeï. Men ziet links een afzonderlijk gebouwtje, een zoogenaamd purgatorium, waar 't wasschen en reinigen der offers plaats had. Verder ruimten voor priester-woningen enz. 't Schijnt dat deze oorspronkelijk Egyptische godheid in hoog aanzien stond bij de Pompeïers, en ze bizondere bescherming van haar verwachtten. Men vond hier ten minste veel overblijfselen van lijken en brandoffers, vermoedelijk van hen, die bij de uitbarsting een toevlucht bij de goden hadden gezocht.
Van uit het forum triangolare komt men in het groote, niet overdekte theater, waar plaats was voor ongeveer 5000 toeschouwers; een bizonder schilderachtige en merkwaardige ruïne. Rechts heeft men 't gezicht op een kazerne voor zwaardvechters, waarin drie en zestig lijken werden gevonden. Men dwaalt langs trappen en gangen en telt acht en twintig rijen in 't rond- | |
| |
loopende zitplaatsen. Welk een plaats om te droomen en te staren naar de steenen, die van 't vergane, naar de verre bergen, die van de eeuwig jeugdige en frissche natuur spreken. Gelukkig is 't geen amfitheater en waren hier niet de schimmen rond van een bloeddorstig publiek en van 5000 opgeheven duimen, die onherroepelijk den dood eischten van een overwonnen, uitgeput strijder. Hier heerschte niet de macht van den sterkste, maar de macht van den geest. Hoe graag zouden we hier voor ons op het tooneel de halfgoden en helden hebben zien optreden, de koren hun daden hooren bezingen en zelf den nationalen trots en godsdienstigen eerbied hebben gevoeld
Isistempel.
bij 't optreden van den speler op zijn cothurnen, het lichaam opgestopt en gedrapeerd, zijn armen verlengd door reusachtige handschoenen, en met den hoorn aan den mond om nog eens te herhalen wat ieder kende, maar wat men nooit moede werd te hooren. Ik zou op dat oogenblik alle gas verlichte, gedekoreerde zalen, alle schitterende opera's daarvoor gegeven hebben. Zelfs scheen 't mij heiligschennis dat men in een Hollandsche stad in een klein zaaltje voor een 19de eeuwsch geletterd publiek of wel een critiseerend en psychologeerend publiek, dat leeft van halve kennis en halve gewaarwordingen, het droeve noodlot van Oedipus had willen vertoonen in een taal, waarin de Griek zich zeker weinig thuis zou hebben gevoeld.
Maar droomen en peinzend genieten is te verleidelijk hier tusschen de
| |
| |
ruïnes om ons niet met kracht wakker te schudden en wat anders te gaan zien, of van de gidsen, waaronder er werkelijk goed ingelicht zijn, wat te hooren omtrent de localiteit en bestemming der gebouwen.
Een niet onaardige bijdrage tot 't begrip van 't Pompeiaansche leven geven de opschriften, die men hier en daar vindt uitgekrast of in rood gekleurde letters opgeschreven.
Een lange beschrijving over 't huiselijk leven van wezens, die 2000 jaar geleden leefden, doen u niet zoo dat leven voelen, zien en tasten, maken niet zulk een indruk van werkelijkheid als deze krabbeltjes op den muur: ‘drie tuniken uit de wasch gekomen’, ‘zooveel sesterziën aan den schoenlapper betaald’, enz.
Op publieke plaatsen, vooral in de basilica of gerechtshof, een echt rendezvous van de ‘jeunesse-dorée’, vond men veel ontboezemingen, meest van erotischen aard, plagerijen enz. ingekrast; bijv.
‘Wie mijn meisje verleidt, dien verteere de liefde eenzaam in 't woeste gebergte.’
‘Wie nooit een liefje had, die is geen rechte man.’
‘Mijn hart is vol liefde.’
‘Meisjes, velen beminnen u, maar alleen Celer had u werkelijk lief.’
Arme Celer; hij is niet meer voor ons een van de oude Pompeiers, maar een arm menschenkind met een hart dat veel liefhad en veel leed. Misschien hadden wij Noordlanders minder met onze droefheid te koop geloopen, zooals wij 't al gauw betitelen; maar wat behoefte heeft zich te uiten, is dat minder diep gevoeld?
Ziehier een onbescheiden spotter, die 't geheim van twee ‘glôende harten’ verklapt:
‘Wij weten het, wij weten het, hier geven Romula en Staphylus elkaar rendez-vous.’
Hier twee mededingers:
‘Herennius de slaaf roept Venus aan.’
‘Dat hij sterve, smeek ik Venus,’ laat de ander er op volgen.
Een derde roept Venus in een andere qualiteit aan:
‘Geef mij klaren wijn, dan zal Venus, die de wijnteelt beschermt, u gunstig zijn’, vindt men als aanmaning voor den waard in een wijnhuis op den muur geschreven.
Zij, die op een andermans tafel azen, waren er even als bij ons, en 'k vermoed zelf meer dan bij ons.
‘L. Istracidi!’ schrijft er een, ‘wie mij niet aan zijn disch noodigt, houd ik voor een lompert.’ Of: ‘wel zij hem die mij aan zijn tafel noodigt.’
Wat een benijdenswaardig menschenkind zal hij geweest zijn, die zijn hart moest luchten in:
‘O felicem me!’ en welk een tragedie schuilt er misschien in deze twee woorden: ‘Wee u!’
Stakkers met kromme beenen schijnen onder dat schoone menschengeslacht
| |
| |
ook niet te ontbreken: ‘X’ schrijft er een op den muur, en daaronder: ‘Kijk eens naar Miccio's beenen.’
Al spottend, lachend, dweepend, 't hart vol verliefde droomen, de hersens vol praktische zaken, ziet men de Pompeiers buiten de poorten treden, die in de ‘via delle tombe’ of ‘dei sepulcri’ leidt.
Wij met onzen afschrik voor sombere kerkhoven, bevolkt met doodskoppen en rondwarende schimmen, hebben moeite te gewennen aan het denkbeeld van een doodenhof, dat tegelijk als veelbezochte wandeling dienst doet. De ‘via delle tombe’ maakte deel uit van den straatweg die over Pompeï van Capua
Strada delle tombe (Gravenstraat).
naar Reggio leidde. Leven en dood waren hier beurtelings vertegenwoordigd door grafmonumenten, villa's, gaanderijen met winkels, een crematorium, een triclinium voor lijkmalen, enz.
't Geheel zag er aanlokkelijk, 'k vermoed zelfs vroolijk uit. Was 't een ontheiliging dit vermengen, dit te samen brengen van leven en dood? 'k Geloof dat wie het zóó beschouwt, hun denkbeeld niet begrijpt.
De afstand tusschen dooden en levenden was kleiner, of, laat ons liever zeggen, werd anders gevoeld. Het kerkhof was voor de Ouden als een stad, waarop zij trotsch waren, waar aan de eerste burgers een schitterende rust- | |
| |
Sylenus (brons).
| |
| |
plaats werd bereid; hoe schooner versierd, des te eervoller. Nu nog geven de Italiaansche kerkhoven in opvattingen omtrent den dood en de dooden een zeer eigenaardige afschaduwing van de Heidensche begrippen. Aan den dood ging geen ascetisch bijgeloof gepaard; het was eenvoudig een der verrichtingen die wij allen te volbrengen hebben, en die men zich 't liefst zoo weinig afschrikwekkend mogelijk voorstelde. De dood was ernstig, niet ijselijk. De urn met de asch zijner voorvaders of wel de beeltenis bewaarde men in 't graf of in zijn eigen huis; men groette ze bij 't binnentreden; ze maakten als 't ware een deel uit van 't gezin. 'k Las dat een Grieksch schrijver zeide: ‘Het schoonste leven, dat een mensch kan leiden, is rijk te zijn, gezond, geëerd door de Grieken, een hoogen ouderdom te bereiken, zijn ouders bij hun dood een schitterende begrafenis te bereiden en zelve eer- en prachtvol door zijn kinderen te worden begraven.’
Welk een aandeel neemt de dood hier in 't schoone van 't leven!
De grafmonumenten in de gravenstraat, voor een deel nog ongeschonden, zijn edel en ernstig van vorm. Men vindt er marmeren reliefs van gladiatorenkampen en andere voorstellingen uit 't Oud-Romeinsche leven op afgebeeld, en binnentredend, nissen voor de urnen der verschillende familieleden.
Men weet dat te Rome en in de Romeinsche beschaafde wereld in de eerste tijden de lijken werden begraven, later verbrand. De beenderen werden na de verbranding met wijn en olie begoten en later in de urn gelegd. Soms vond men muntstukken hierbij gevoegd als herinnering aan den datum van het afsterven.
Een enkel woord nog over de kunst in Pompeï vertegenwoordigd. Zooals wij reeds zeiden, is 't grootste deel van 't schilder- en beeldhouwwerk naar 't museum van Napels overgebracht om het tegen de inwerking van lucht en licht te beschermen. Wel zijn in Pompeï nog een groot aantal brokstukken van muurschildering, maar daar kale ruïnes de meerderheid vormen, moet men eerst in 't museum te Napels de Pompeiaansche afdeeling gezien hebben, om 't geheel eenigszins in zijne verbeelding te kunnen reconstrueeren.
De kunst in Pompeï was geheel ornamentiek. Een fresco was niet een stuk schilderwerk op zich zelf, maar bovenal een volmaking van de bouwkunst.
Voor ons, die gewoon zijn schilderijen te zien in musea, waar de plaats onverschillig is, mits het licht maar gunstig valle, waar elk stuk een geheel voor ons moet vormen, afgescheiden van wat er naast en boven hangt, is 't niet gemakkelijk de rechte eischen te stellen aan een kunst, die bijna uitsluitend als een decoratieve moet worden beschouwd.
In Italië 't is waar, is men hieraan, door 't groot aantal fresco's uit den Renaissancetijd reeds eenigszins gewend geraakt. Wat zijn Raphael's beroemde muurschilderingen in de ‘Stanze’ van 't Vatikaan, Michel-Angelo's profeten in de Sixtijnsche kapel, anders dan een deel van de architectuur? Zij bekleeden wanden en zoldering zooals de huid het lichaam bekleedt. ‘Het wonder van Bolsena,’ de ‘Verlossing van den heiligen Petrus uit de gevangenis’ zijn even zoovele beschilderde bogen en omlijste vensters. Staan
| |
| |
zij als kunstwerken lager, omdat Raphaël een bepaalde ruimte had te vullen, en daarvan partij moest trekken op de minst gezochte wijze? Of zouden wij misschien moeten trachten ons van onze moderne museumbegrippen te ontdoen, zoo wij de inwendige logica van zulke kunstwerken willen vatten?
Maar wij laten Raphaël en 't Vatikaan liever rusten, om nog even de door hun jeugdige frischheid medesleepende Pompeïaansche fresco's te bewonderen. Wat een verscheidenheid, wat een gratie! Vruchten, vogels, geniën, amorinen, bacchanten, alles ademt luchtigheid, ‘Anmuth, Heiterkeit.’ Idealisme en realisme zijn hier vereenigd. De zwevende figuren hebben geen wolken noodig, zij zweven als werden zij door innerlijken drang opwaarts gedreven, als had de gloed der ziel de zwaarte van 't lichaam overwonnen, als hief een oneindige levenslust ze op van de aarde, zonder haar iets van hare aardschheid te doen verliezen. De naakte leden, half gedrapeerd door een doorzichtigen sluier, ziet men ze voortzweven met een vaas, een hoorn, een kan in de hand en schoenen aan de voeten. Toch komt 't niet bij ons op dit onnatuurlijk of tegenstrijdig te vinden. Zij raken niet de aarde, maar behooren haar toch toe.
De figuren zijn alle aangebracht op heldergekleurde stukken achtergrond; waarvan de teekening altijd rechtlijnig, nooit boogvormig is, en die met elkaâr een architectonisch geheel maken. In 't huis van Meleager zag 'k een zaal met alleen helgeele vakken, maar gewoonlijk is er een groote verscheidenheid van kleuren op denzelfden wand; de hoofdtint in Pompeï is een warm rood. De figuren hebben niet de genuanceerde halfschaduwen van onzen tijd, maar de kleuren zijn harmonisch saamgebracht; rijk en schitterend, nooit bont en smakeloos. Ook waar de uitwerking vluchtig is, treft de overvloed van leven en verbeeldingskracht. Bij 't opmerken van dit vluchtige, onafgewerkte, moet men niet voorbijzien dat de eischen andere waren als de onze en men het schilderwerk nooit in 't volle daglicht zag. In de vertrekken was 't altijd half, soms geheel donker; zelfs in 't atrium en 't peristilium die toch het licht aan de omringende kamers gaven, heerschte soms een schemerduister. Zoo verklaart zich ook, dat een helgeel beschilderde zaal de oogen niet pijnlijk behoefde aan te doen.
Behalve de uitsluitend decoratieve figuren ziet men historische en mythologische onderwerpen, landschappen enz. De compositie is meest naïf, en er is een groot gebrek aan perspectief, maar wat 't meest treft is de levendige, dramatische behandeling, die nooit de grenzen van het ideale overschrijdt.
Wie in 't museum te Napels komt, lette eens op een werkelijk goed geconserveerde Medea. Als een beeld staat zij daar, het zwaard los in haar ineengestrengelde handen houdend, het gelaat naar haar kinderen gewend. Geheel haar wezen drukt strijd, wanhoop, ingehouden hartstocht uit.
Het landschap is ontegenzeggelijk kinderachtig, en niet veel meer dan een omlijsting der figuren. 'k Geloof niet dat zij gevoel hadden voor het landschap als zoodanig, evenmin als nu nog de Zuidlander dat heeft, in allen geval niet
| |
| |
op de wijze van den ‘schwärmenden’ Germaan. De natuur was en is voor hem het schouwspel van 't menschelijke ‘Reiben und Treiben’, van zijn vreugde en leed; de meer sentimenteele opvatting van den Noordlander, die de natuur ‘an und für sich’ beschouwt, haar een ziel toekent, die in zich
Museum van Napels ‘Narcis’ (brons).
opneemt, zich met haar vereenzelvigt en daarbij zelfs zijn eigen persoonlijkheid vergeet, blijft den zuidelijke vreemd. De natuur is voor hem een schoone omlijsting van de schilderij, die hij zelf vormt.
Bij 't ontgraven van Pompeï werden de fresco's in hunne oorspronkelijk
| |
| |
heldere kleuren gevonden, waarnaar veel photografies zijn genomen; sedert is een goed deel door inwerking van licht en lucht verbleekt. 't Materiaal bestond uit krijt, kalk, roode aarde, koperoxyde, enz.
Is er in het schilderwerk nog veel naïfs en kinderlijks, de verzameling van beeldhouwwerk en bronzen, waaronder een groote rijkdom van voorwerpen van huiselijk gebruik, uit Herculanum en Pompeï afkomstig, is de schoonste die nu, na 2000 jaren, kan worden beschouwd. Het brons uit Herculanum heeft een zwart-bruine kleur, dat uit Pompeï is groen geoxydeerd. Men zegt dat dit ligt aan de verschillende wijze waarop de steden zijn bedolven en van de lucht afgesloten; of dit waar is of waar zijn kan of wel aan de qualiteit van het brons zelf ligt, weet ik niet.
Dansende Faun (brons.)
't Middenpunt van de zaal der bronzen beelden wordt gevormd door een dronken Bacchus, een zoo realistische figuur, dat men zich haast afvraagt waarom ze niet stuitend is. Een Narcissus of Pan, luisterend den vinger opheffend, een luchtig dansende, levenslust inspireerende Faun, een paar krachtige worstelaars, een slapende Satyr 't zijn alle figuren, die men, eens gezien, altijd weer voor zich kan brengen. Een verdere opnoeming kan ik gerust achterwege laten; wie er meer van wil weten kan beter terecht dan bij een leek, die er weinig meer van kan zeggen dan dat niet alleen de blauwe droomerig-zoete golf de moeite van een reis waard is naar ‘Napoli la bella’, maar dat men ook gerust een paar dagen kan afzonderen voor haar overvloed van schatten in 't Museum.
'k Geloof dat in ieder voor schoonheid vatbaar gemoed de herinnering aan Pompeï en aan geheel het warm getinte Zuiden een plekje zal vrijhouden, waar zij dikwijls en graag terugkeert, en gewapend wordt tegen den sleurgang van het dagelijksche, soms zoo onschoone leven.
Is niet ‘a thing of beauty a joy for ever?’
|
|