Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
De syracusische vrouwen of adonisviersters.
| |
[pagina 171]
| |
Praxinoa tehuis?
| |
[pagina 172]
| |
Gorgo.
Zeg van Dinon, je man, mijn beste, toch niet zulke dingen
Met den dreumes er bij. Kijk, vrouwtje, hoe hij je al aanstaart.
Suja, Zopyrion, mijn kindjelief! 't Is niet papaatje.
Praxinoa.
Waarlijk, de kleuter let op, bij de eerwaarde! Zoete papaatje! -
Gaat me niet kort geleên zoo'n lummel - ik zeg kort geleên maar
Voor het gemak - naar de markt om nitrum en meekrap te koopen,
En daar komt-i met zout, zoo'n dertienellige kerel!
Gorgo.
't Is precies als de mijne, die kwistegeld Dioclides.
Zeven drachmen aan hondshaar, oud pluksel van leer, laat-i gistren
Voor vijf vachten zich geven, slechts vuilnis, een werk zonder einde. -
Kom, zoek uw mantel thans op en haal uw lijfkleed met gespen,
Dat we naar het paleis van den rijken vorst Ptolemaeus
Gaan om Adonis te zien. Ik hoor, een verrukkelijk schouwspel
Toont ons daar de vorstin.
Praxinoa.
Die 't breed heeft, laat het breed hangen.
'k Ga met u mee; wie veel heeft gezien kan veel ook vertellen.
Gorgo.
't Is nu wel tijd om te gaan.
Praxinoa.
Een mensch heeft wat anders te doen nog!
Eunoa, neem ereis op het weefsel en laat het, jij luilak!
Niet weder slingren; de katten gaan graag op iets zachts liggen slapen.
Vlug nu een beetje; breng gauw wat water! Eerst moet ik het water.
Daar komt ze aan met de zeep! Geef toch maar; zoo haastig niet, lomperd!
Schenk dan toch door! Wat een sukkel! daar gooit ze 't mij over de kleeren.
't Is al genoeg. - Nu, thans ben ik, zoo goed als het gaan wou, gewasschen.
Waar is nu weer de sleutel der groote kleerkast? Kom, gauw wat.
Gorgo.
Praxinoa, wat staat u dat lijfkleed met plooien toch netjes.
Zeg mij eens wat het u kost, zoo kant en klaar van den wever.
Praxinoa.
Praat er me liever niet van, Gorgo. Twee minen baar zilver,
En ge zijt er nog niet. Aan opschik waag ik mijn leven.
| |
[pagina 173]
| |
Gorgo.
Nu, maar het staat u dan ook allerbeeldigst.
Praxinoa.
Dat zegt ge naar waarheid. -
Geef me den mantel thans en zet me den zonnehoed netjes
Op. - Neen, ventje! niet mee. Stil! anders komt boeman; het paard bijt!
Huil maar, zooveel als je wilt, maar mank zou 'k je niet graag zien worden.
Gaan we nu heen? Phrygia, neem den jongen en houd hem wat bezig;
Roep den hond binnenshuis en sluit de voordeur ter dege.
Zij treden, ieder door eene slavin gevolgd, de straat op.
Goden! wat vreeslijk gedrang! Hoe komen we toch door die drukte
Heen? Het lijken wel mieren, die talloos en eindeloos krielen.
Veel schoons, o Ptolemaeus! volbracht ge, sinds uwen vader
Onder de onsterflijken viel eene plaats ten deele. Geen dief meer
Sluipt den wandlaar ter zij en berooft hem op zijn Egyptisch,
Zooals vroeger, toen lieden, in boevenstukken ervaren,
Maakten de straten onveilig, een schelmenpak, loos en bedrieglijk. -
Gorgolief! waar bergen wij ons? Daar komen de staatsie-
paarden des konings al aan! Man, trap me toch niet op mijn teenen!
Recht staat die vos overeind. Hoe aaklig! Wat ben je brutaal toch,
Eunoa, dat je niet vlucht! Hij zal zijn geleider nog dooden.
Òf ik blij ben, dat ik den jongen thuis heb gelaten.
Gorgo.
Rustig, Praxinoa; we zijn er reeds achter gekomen
En de troep heeft weer plaats.
Praxinoa.
Zie zoo! nu kom 'k weer op adem;
Maar voor een paard en zoo'n killige slang was 'k al als klein meisje
Schriklijk bevreesd. Nu geloopen! Wel menschen, is me dat dringen!
Gorgo,
tot eene oude vrouw.
Moedertje, komt ge uit het hof?
Oude vrouw.
Ja zeker, mijn kindren.
Gorgo.
Is 't maklijk
Binnen te komen?
| |
[pagina 174]
| |
De Achaeërs betraden wel Troje ten leste.
| |
[pagina 175]
| |
Oude vrouw.
De Achaeërs betraden wel Troje ten leste.
Gaat door.
Gorgo.
Kijk, daar loopt ze weer door, het oudje, met 'r orakel.
Praxinoa.
Alles weten de vrouwen, ook hoe Zeus trouwde met Hera.
Gorgo.
Zie eens, Praxinoa, hoe vreeslijk het volk rond de deuren
Opdringt.
Praxinoa.
Gorgo, uw hand; jij moet die van Eutychis nemen,
Eunoa. Blijf aan haar zij; let op toch, dat je niet weg raakt.
Allen naar binnen gelijk. Kom, Eunoa, blijf dan toch bij ons!
Ongelukskind, dat ik ben, Gorgo! daar is me de zomer-
huik al in tweeën gescheurd. Bij Zeus! wanneer ge zoo goed soms
Wezen wildet, mijn vriend, ontzie dan een beetje mijn mantel.
Een man.
'k Kan er niet heel veel aan doen, maar oppassen zal ik.
Praxinoa.
Wat drukte!
't Is een geduw als van varkens.
De man.
Komaan, nu gaat het al beter.
Praxinoa.
Dank voor uw hulp, waarde vriend, en dat steeds het beste u ten deel vall',
Nu en altijd. - Wat was me die man toch beleefd en hulpvaardig!
Eunoa legt het al af. Kom, dringen maar, sukkel, vooruit dan!
Mooi! daar zijn we allemaal, zei de borst, die zijn meisjen eerst opsloot.
Gorgo.
Praxinoa, kom hier en kijk toch het eerst naar dat weefsel!
Zie eens, hoe zacht en hoe mooi. Het lijkt wel een kleed voor godinnen.
| |
[pagina 176]
| |
Praxinoa.
Eerbiedwaarde Athenaea! wat weefsters waren hier bezig
En hoe treflijke schilders versierden 't met keur van figuren!
't Is natuur, als ze staan; natuur, zooals ze bewegen,
Levend en niet geborduurd. Wat kan toch een mensch al niet maken
Gorgo.
Zie, hoe bewonderenswaard hij uit ligt gestrekt op het zilvren
Rustbed, wijl 't jeugdige dons van de slapen ten aanschijn hem afdaalt,
Driewerf beminlijke Adonis, dien we ook in den Acheron minnen!
Een andere man.
Scheidt toch, rampzaalgen, er uit, gij eindeloos snappende tortels.
Ieder woord kauwt ge stuk met uw breeden dorischen tongval.
Praxinoa.
Man, waar komt ge vandaan? Wat gaat het u aan, of we snappen?
Koop een slavin en beveel. Syracusischen vrouwen beveelt ge?
Wilt ge, dat 'k nòg u iets zeg? We zijn nog Corinthers van oudsher,
Evenals Bellerophon en we spreken peloponnesisch.
Doriërs, zou ik zoo meenen, die mogen toch dorisch wel praten?
Dat ons, o Melitodes! geen ander den baas moge spelen,
Dan een enkele slechts. Bemoei u met eigene zaken.
Gorgo.
Stil toch, Praxinoa. Daar gaat zij Adonis bezingen,
Der Argivische dochter, de hoogst talentvolle zangster,
Die met het Sperchislied zoo rijken lof zich ook oogstte.
Dat geeft ons stellig iets moois. Ze neemt al haar plooi om te zingen.
Eene zangeres.
Machtige, die Golgi en Idalium hebt verkoren
En den hoogen Eryx, o gulden godin Aphrodite!
Zie, hoe schoonen Adoon van den rustloozen Acheron herwaarts
Brachten ter twalefde maand u de zachtkens wandlende Horen.
Traagste zijn ze der goden, de vriendlijke Horen; gewenscht toch
Komen den menschen zij steeds en nooit met ledige handen.
Cypris, telg van Dioon, gij schonkt onsterflijken adem
- Zoo toch gaat er de saag - der sterflijke vrouw Berenice,
Zacht haar de borst bevochtend met geurige ambrosiadropplen,
En ter vergelding siert thans - o gij met veel namen en tempels! -
Helena's schoonheidsgenoot, Berenices lieflijke dochter,
Arsinoë, met tal van prachtige gaven Adonis.
| |
[pagina 177]
| |
dan komen we saâm en we dragen Scharengewijs hem naar 't strand en de onrustig bruisende baren.
| |
[pagina 178]
| |
Hem ter zij liggen vruchten, zooveel als de boom slechts wil schenken;
Hem ter zij volsierlijke tuintjes, in zilveren korven
Aangelegd; goudene fleschjes, gevuld met Syrische zalven;
Baksels, als ze de vrouwen met zorg in pannen bereiden,
Velerlei soorten van bloemen vermengend met 't meel van de tarwe.
Wat men uit zoeten honig, met vocht van olijven vervaardigt,
Alles ligt hem gereed in gedaante van vogels en slangen.
Over hem welft zich een groenend prieël, waar de teedere dille
Welig wast, wijl omhoog de Eroten zich spelend vermeien,
Als het nachtegaalbroed, veeltallig de boomen bevolkend,
Proevend den vleugel zich rept en de takken en twijgen doorfladdert.
Ebbenhout prijs ik en goud; 'k prijs adelaars, blinkend-ivoren,
Voerend den jongeling-schenker tot Zeus, den zone van Cronus;
Purperen dekselen voort (den slaap overtreffend in zoetheid,
Als de Mileserin zegt en hij, wien Samos tot woon strekt),
Sieren ter andere zij het leger van schoonen Adonis.
Cypris ligt er gestrekt; haar ter zij roosarmige Adonis,
Achttien- of negentienjarig; des bruidegoms lippenberoering
Laat haar de huid ongerept, want rozig bloost 't om die lippen.
Cypris viere het heden en sluite den gade in heur armen,
Maar, als de morgen weer dauwt, dan komen we saâm en we dragen
Scharengewijs hem naar 't strand en de onrustig bruisende baren,
Binden het hoofdhaar ons los en strijken het kleed tot op de enkels,
En, met de borst dus ontbloot, weerklinkt onze heldere klaagzang:
‘De Acheron, lieflijke Adonis, en de aarde ontvangen u beurtlings;
't Zelfde geviel, naar men zegt, geen halfgod. Niet Agamemnon
Trof zulk een lot, noch Ajax, den machtig-toornenden krijgsheld;
Hector niet, d'eersten der zonen, der twintig, van Hecabe, noch ook
Held Patroclus, noch Pyrrhus, van Troje zich huiswaarts begevend;
Noch ook de vroegere helden, Lapieth en Deucalionen,
Noch ook de Pelopszonen of fiere Pelasgen van Argos.
Zij ons genadig, Adoon; vaarwel! tot een jaar weer voorbij is.
Welkom kwaamt ge ons, Adoon; zoo vaak ge ons bezoekt, zijt ge 't weder.’
Gorgo.
Praxinoa, wat is me zoo'n vrouw in veel toch bedreven!
Heerlijk, zooveel als ze weet, maar 't heerlijkst vind ik haar zingen.
Kom, nu gaan we naar huis; Dioclides moet nog ontbijten.
Altijd is lastig een man, maar blijf uit zijn buurt als hem hongert! -
Blij zij uw lot, zoete Adonis; tot blijden zijt ge gekomen.
|
|