| |
| |
| |
Arme Wietske!
Door A.S. Carpentier Alting.
I.
Van den grooten weg loopt een smal, donker, beschaduwd voetpad naar een kampong, een soort van inlandsch dorp, dat als weggeborgen is, half tusschen, half achter een der Europeesche wijken van 't vrij aanzienlijke Bromoärdo.
Aan den ingang van den kampong, even voordat het voetpad zich begint neêrtebuigen voor de kali, daar ginds beneden, staat een heerlijke, forsche, honderden slingertakken neêrwerpende waringin, die de breede koele schaduwen over de kleine huisjes van 't dorpje werpt, een vriendelijk pax intrantibus door natuur zelve uitgeroepen tot hen, die hier, onder die lage daken leven moeten. Later, dan zullen die neêrhangende luchtwortels weêr de aarde aanraken, en weêr stammen worden en zoo voortbouwen aan dien goddelijken tempel. Hij weet, dat hij hier koning is, die heerlijke boom; niemand durft hem weêrstaan; breed en ver slaat hij zijne wortels uit, heel ver, zelfs tot aan 't erf van die sierlijke villa, wier bewoner nog nooit naar dien kampong is afgedaald, en er niets van weet, neen niets, van 't geen daar achter hem wordt genoten en geleden.
Rondom den waringin is een klein pleintje, waar nog een paar Europeesche huisjes staan, bewoond door leden dier talrijke klasse in Indië, die van een zeer sober inkomentje moeten leven, dat op bureel of kantoor verdiend wordt. Dat ze nog iets anders hadden kunnen leeren dan alleen schrijven en lijntjes trekken, daaraan hebben ze, toen ze jong waren, nooit gedacht; een handwerk te leeren zou natuurlijk ver beneden hunne waardigheid zijn geweest. Ze hebben, na 't verlaten der school, een examentje gedaan, dat heel deftig ‘klein-ambtenaars-examen’ heet. Toen waren ze ‘heeren’. Des Zondags vooral zijn ze dat bij uitnemendheid; dan dragen ze eene lange jas, een witte pantalon, een paar ontzettend lange, ver op de vingers afhangende manchetten, een klein rond hoedje en noodzakelijk ook een wandelstok, waarvan de knop 't een of ander reukwerk verbergt, dat er - als een fonteinstraaltje - uit opspringt, wanneer ze op een klein knopje drukken. Wonderlijk mooi en deftig!
Ginds, aan de overzijde van 't pleintje, begint de eigenlijke kampong.
| |
| |
't Ziet er hier werkelijk bekoorlijk uit. Niets dan kleine, zuiver inlandsche huisjes. Van bamboe is ieder huisje opgetrokken, maar ziet er toch waarlijk vriendelijk uit. Vooraan ieder huisje is een kleine voorgalerij of warande. Daarachter een vertrek, dat voor slaap- en woonkamer dient voor 't gezin. Achter 't huis weêr zoo'n warande, die toegang geeft tot 't erfje. Over ieder huisje buigt een hooge boom zijne breede takken schuttend uit; vrouwen, kinderen en een verbazend aantal kippen wandelen hier in ongestoorde vrijheid rond, of zitten soezend in 't lauwe zand.
Ga maar gerust langs dat smalle paadje, dat tusschen die twee huisjes daar voor u heenslingert. Niemand zal u eenig leed doen, zelfs ook maar
Niets dan kleine, zuiver inlandsche huisjes....
onvriendelijk aanzien. De inlander is nog niet zoover in beschaving gevorderd als onze Hollandsche dorpeling, die iederen vreemdeling, vanachter zijn ondergordijntje, nieuwsgierig begluurt, of als onze steedsche straatjeugd, die u, wanneer ze u niet kent, zoo moeielijk ongemoeid kan laten. Het ‘tabé toean!’ klinkt u telkens vriendelijk tegen, of men laat u, met Oostersche onverschilligheid, voorbijgaan, zonder zelfs op u te letten. Ga maar gerust verder; 't is maar een stap of wat.
Hoort ge dat gemurmel, dat geroes, dat rommelend geraas, dat kletteren soms, daar ginds? Zie even naar omlaag. Daar beneden, door dat diep ravijn, daar stroomt, huppelt, stort, stormt, de bergstroom naar omlaag; naar
| |
| |
beneden voortschietend van rotsblok tot rotsblok. Nu geweldiger dan anders, dieper dan anders, veel dieper, want daarboven op 't gebergte regende het hevig, twee, drie dagen achtereen, en hier beneden gevoelen wij 't geweld dier neerschuimende golven. Mooi, groot en grootsch is nu die stroom; zijn water psalmt nu, heel anders dan gewoonlijk.
Daal voorzichtig de treden, daar ginds, af, die treden uitgegraven in den steilen oeverwand. Daar, tusschen die drie hooge boomen, daar heeft de stroom nu een klein, heel klein, maar heel helder meertje gevormd, en ziet die kleinen daarin spartelen en springen, behoedzaam vastgebonden door die oudere zuster, die den sarang hoog onder de armen heeft vastgeknoopt, en zoo toegerust er niet veel om geeft of ge haar stoeien ook gade slaat. Dit badkostuum is praktisch en decent, en belemmert toch geen enkele beweging. Of die kleinen daar ook al geheel naakt zijn, dat deert niet; de lichtbruine huidkleur neemt zelfs den schijn van iets minder welvoegelijks weg. Wat een schilderachtig tafereeltje daar bij 't meertje. Nu vooral. De avond is in aantocht; de zon nadert langzaam de kimmen, en het purpert en gloeit en blauwt tusschen 't geboomte door op die plassende en juichende kinderen, en bruingouden tinten vloeien af en aan over 't zware, ravenzwarte haar dier oudere, die voor een oogenblik dien donkeren sluier liet neêrvallen, maar nu haastig hem weêr opbindt, omdat ze gevoelt, dat het tijd wordt huiswaarts te gaan.
Een heerlijk plekje hier, echt inlandsch: ja, maar toch schijnt het, dat ginds aan de overzijde van 't ravijn of liever van de rivier een Europeaan zich heeft gevestigd. Een stevige uit bamboe gemaakte brug is over den stroom geslagen, en voert naar een erf, waarop een niet-inlandsche hand aan 't schikken en ordenen is geweest, om aan dit anders zeer afgelegen plekje eenige bekoorlijkheid te geven. Een levende pagger of heg omringt 't erf; een heg van ‘kembang sepatoe’, die de groote vuurroode kelken tusschen het donkere groen der bladeren heeft geweven; een net voetpad, aan weerszijden met bloemen afgezet, loopt, zachtkens stijgend, naar dat nette huisje ginds. Ja, daar woont een Europeaan, 't kan niet anders. 't Huisje is geheel van hout. Een paar rood-steenen trapjes voeren naar de kleine, naar nette voorgalerij, die wel zeer schraal gemeubeld is, maar waarover een waas van burgerlijke deftigheid ligt. In 't midden, juist over de trap staat een rond tafeltje van glimmend djattihout, en daar om heen drie wipstoelen van palembangsch maaksel, zwaar met vergulde biesjes afgezet, die zeker eens de binnengalerij van eene aanzienlijke woning versierden, maar nu voor eene kleinigheid op eene vendutie gekocht werden. Boven de tafel een hanglamp, wel wat ouderwetsch, maar de rose papierenkap, die er overheen is geworpen, maakt, als aanstonds 't licht ontstoken is, een niet onaardig effect. Langs de balustrade zijn eenige keurig net gewitte petroleumblikken geplaatst, waarin een paar rozenstruiken bloeien en geuren en toon geven aan 't anders wat eentonig geheel.
Eene kleine deur geeft toegang tot een hokje binnen in 't huis, dat den
| |
| |
weidschen naam draagt van middengalerij. Middengalerij, in de huizen der aanzienlijken salon, ontvangkamer, bergplaats ook wel voor honderden kostbare nietigheden. Maar ook hier ligt een waas van deftigheid, van chique over die kleine vertrekken. Ze moet eene zuiver Europeesche zijn, die hier alles schikte en versierde: een met sits overtrokken rustbankje, ginds in den achtersten hoek, vervult hier de rol van causeuse; in dien anderen hoek een klein tafeltje of knaapje, waarop een paar dikke fotografie-albums pronken; over de tafel, midden in 't kamertje, ligt een rood gebloemd tafelkleed en daarop staat een soort van kristallen vaasje, waarin een paar bloemen, kleine versiering, als hij straks terugkomt, die hier heer en meester is. De kunst deed hier haar intocht niet; die witte muren rondom hebben hun maagdelijk voorkomen behouden. Toch niet geheel. Hier, zoo ge de kamer binnenkomt, aan uw rechterhand, hangt een werkelijk goed uitgevoerde fotografie. Ze stelt eene vrouw voor van circa bij de zestig jaren in de Friesche volksdracht, kennelijk uit den gegoeden burgerstand; het breede gouden oorijzer, dat het hoofd als in een helm bekneld houdt, getuigt, dat ze tot de welvarende klasse behoort, maar de dikke vingers met allerlei ringen overladen, die uitgespreid liggen op het breed zijden voorschoot, verraden de klein-burgerlijke afkomst. Maar wat doet het er toe, of 't oorspronkelijke van dat lichtbeeld bakkers- of grietmansvrouw was, of nog is? 't Is een genot in die vriendelijke, diepliggende oogen te staren, en op dat hooge en heldere voorhoofd, hoog en helder als alleen in Frieslands gouwen te zien is, te turen. 't Is of ze wel vriendelijk, maar toch met iets weemoedigs in deze voor haar zoo wonderlijke omgeving rondziet. Geen wonder! De Friesche burgervrouw heeft er zeker nooit aan gedacht, dat ze hier, in den Javaanschen kampong, dag aan dag zou worden aangezien, en hier zoowat den dienst van heiligenbeeld zou moeten verrichten. En dat was toch
zoo!
Achter 't huis is weêr een klein galerijtje, de eigenlijke huiskamer. Welk een goddelijk uitzicht hier op de bergen daar dichtbij, die dan rood, nu bleekgroen, dan blauwig, opschemeren tegen den gezichteinder!
Een jonge vrouw - ouder dan even twintig jaren kan ze zeker niet zijn - komt daar ginds uit 't kleine bamboehokje, dat tot badkamer dient en achter op 't erfje tusschen een paar pisangboomen verscholen ligt. Ze heeft den badhanddoek over den arm en 't zeepbakje in de linkerhand, en staat even stil, voordat ze 't houten trapje opklimt, dat naar de achtergalerij voert. Maar lang tijd tot mijmeren heeft ze niet. Voordat hij thuis komt, wil ze zich in eene nette kabaia kleeden, want zijn tehuiskomst is, iederen avond, een soort van plechtigheid voor haar. En toch.... wat is ze nu juist innig mooi, zooals ze nu de kleine voet op de bamboe trede zet, en met de eene hand de leuning van het trapje aanvat! Eene rijke stroom van goudblond haar vloeit, golft om hare schouders en de wegschuilende zon werpt, voordat ze ondergaat, er een wonderlijk gouden tint over; het heldere
| |
| |
badwater heeft 't fijn besneden gezichtje geblanket, bepenseeld met dat wazige, schemerige rood, dat 't blank van voorhoofd en hals maar des te blanker maakt.
Ze tuurt even naar de voordeur. Neen! Hij is er gelukkig nog niet. Vlug wipt ze door de achtergalerij 't pronkkamertje binnen. Onwillekeurig ziet ze even op naar dat portret: ‘Dag moeke!’ zegt ze halfluid, ‘dag moeke, denk je nog veel om me?’ Dan gaat ze 't kleine slaapkamertje binnen, dat aan de binnengalerij grenst.
Wat ziet ze er innig frisch uit, als ze eenige oogenblikken later weêr te voorschijn komt. De witte, met kant omzoomde kabaia is met zilveren speldjes vastgehaakt, en de kleurige sarong met een helderrood snoer om 't midden gebonden gluurt geestig uit tusschen al dat wit.
Ze gaat in een der wipstoelen in de voorgalerij zitten wachtende tot dat hij komen zal. Wat duurt dat van avond lang, veel langer - denkt ze - dan anders. Wat is 't nu stil, doodelijk stil overal, neêrdrukkend stil. Geen enkel geluid, dan 't avondlied, dat die kali zingt.
‘Dag moeke!’ fluistert ze nog eens, en al wachtende, dwalen haar gedachten terug naar 't goede, beste Friesland, dat ze pas eene maand of vijf geleden verliet, om haren Edward naar 't verre Indië te volgen. Ze had zich 't leven in Indië - eerlijk gezegd - wel wat anders voorgesteld. Maar ze troostte zich met zijn verzekering, dat ze hier maar bleven wonen, totdat hij weêr in activiteit hersteld was; zoolang ze nog op wachtgeld waren, moesten ze zich wat bekrimpen. Nu, dat kon ze, dat wilde ze, want... neen, ze had nog geen berouw over den stap, dien ze gedaan had. Hij was met ‘verlof wegens ziekte’ ruim een jaar in Nederland geweest, en had toen ook eene verre bloedverwante in hare vaderstad bezocht. Heel toevallig had hij 't mooie bakkersdochtertje leeren kennen, en zij - ze had den knappen man ten slotte hart en hand gegeven. Hare ouders hadden eerst wel ernstig geprotesteerd, want ze hadden van ‘den Oost’ zulke akelige dingen gehoord, maar ze waren geëindigd met toe te geven. Hij was ‘ambtenaar van 't gouvernement’ had hij verzekerd, en daarbij veel verteld van zijn schitterende toekomst, als hij weêr teruggekeerd was. Hij had nu laatst honderd en twintig gulden per maand gehad, en zou 't wel tot tweehonderd en vijftig kunnen brengen. Wat een inkomen! En wat was hij een mooi man! Hij was wel veel ouder dan zij, ruim tien jaar ouder, maar wat fonkelden die gitzwarte oogen, wat maakte het een mannelijken indruk dat gebruinde gelaat! Hij was zeker van heel deftige familie, althans zijn naam klonk heel mooi: Edward Willem Maximiliaan van Ouderwoerde! Zijn vader was vroeger assistent-resident geweest, nog meer dan burgemeester! Van zijne moeder had hij nooit gesproken, maar die was zeker al jaren lang dood.
Ja, ze had hem al dadelijk liefgekregen.... dat kon ze hier, hier in deze stille eenzaamheid nog wel eens zeggen, niemand hoorde het toch.... hij was zoo geheel anders dan die koele, stijve, geellokkige Friesche jongens,
| |
| |
die haar, tot vervelens toe, 't hof maakten; hij, zoo vurig, zoo.... nu ja, zooals haar jong hartje 't altijd verlangd had. De scheiding van vader en moeder was hard, maar Edward had verzekerd, dat het hoogstens voor vijf of, als de nieuwe wet er door kwam, voor drie jaren zou zijn, dan had hij recht op verlof ‘wegens langdurig verblijf.’ Alle bezwaren waren eindelijk uit den weg geruimd, en toen had ze 't heerlijk gevonden eens naar dat mooie land te gaan, en nog iets anders te zien dan rechte sloten en groene weiden en de puntige keisteenen, waarmeê de straatjes van haar vaderstadje waren beplaveid.... Wat was 't een heerlijke reis geweest! Ze hadden recht
Als hij haar zijn eenige, zijn beste Wietske noemde....
gehad op eerste klasse, en ze was al dadelijk ‘Mevrouw’ genoemd, zij....! Maar neen, dat had haar eerder gehinderd dan genoegen gedaan. Ze had haren Edward alleen, nu geheel alleen. En als ze 's avonds, na het diner op de campagne van de mailboot, bij 't roer zaten, geheel alleen met elkander, en als hij haar dan telkens zijn eenige, zijn beste, zijn goddelijke Wietske noemde, dan was zij zoo innig, zoo zielsgelukkig! Toen was 't haar geweest alsof over de breede, kalme wateren van den Oceaan engelen naderden, engelen van liefde en licht....
| |
| |
| |
II.
‘Daar is hij!’ juicht het eindelijk in haar, en ze vliegt hem te gemoet. Want, daar nadert iets over 't bamboebrugje en, in 't meer dan half schemerdonker, meent Wietske, dat het Edward is. Wie anders ook zou op dit uur nog hier komen?
Maar eensklaps staat ze stil, half verbaasd, half verschrikt. 't Is Edward niet; 't is eene jonge inlandsche vrouw, die haar, in 't Maleisch, vraagt of toean Ouderwoerde hier woont en of hij 'thuis is. Wietske verstaat nog maar een paar klanken van die vreemde taal; maar nu ze den naam van haar man hoort, al wordt die ook wat verdraaid uitgesproken, begrijpt ze wel, dat die vreemde vrouw eene boodschap voor hem heeft, en zegt ze alleen maar ‘belon, minta toenggoe’, nog niet, wil wachten. De vreemde glimlacht om 't gebrekkige Maleisch van die blanke njonja, en vooral om de wijze, waarop 't wordt uitgesproken, maar laat zich niet ontmoedigen. Rustig gaat ze op een klein bankje, dat daar staat, zitten, om de terugkomst van den heer des huizes af te wachten.
Wietske komt teleurgesteld terug. Zij waagt zich verder niet aan een gesprek met die vrouw, die inlandsche, die zeker met geene goede bedoelingen hier kwam; want de gewone onderdanigheid, die den inlander altijd eigen is, heeft ze niet bespeurd; integendeel.... die vrouw was indringend brutaal, als was ze hier op haar eigen erf. In 't donker heeft ze de vreemdelinge niet goed kunnen zien, alleen heeft ze wel bemerkt, dat ze nog jong is, jong even als zij zelve, en dat zij niet tot de armen behoort, want een roodzijden kabaia hing haar tot de voeten bijkans af.... neen om een aalmoes kwam die vreemde niet. Maar waarom dan? Wat zou die te maken hebben met haar man?
Maar ze tracht die vragen te verbannen; aanstonds zal 't raadsel zich wel oplossen. Ze heeft alvast het licht laten ontsteken en wacht, uiterlijk althans rustig, de terugkomst van haren man af.
‘Daar is hij!’ roept ze halfluid, want ze heeft zijn voetstap op 't grint van 't erf gehoord. Vlug springt ze op, gaat naar voren. Ja daar komt hij aan; van af de brug roept hij haar reeds vroolijk toe. Ze snelt de trappen af.
Maar wat is dat? Die vreemde vrouw vliegt ook op, gaat naar haar man, vat hem bij den arm, dit meent ze althans te zien. Maar 't is waar, ze kan zich ook wel vergist hebben; ja ze zal zich zeker vergist hebben; hoe zou dat mensch zoo iets durven doen? Toch gaat ze achteruit, en 't is, ze weet niet recht waardoor, 't is of er iets heel donkers over haar komt, iets onverklaarbaar pijnlijks, iets, dat ze nooit heeft gevoeld, maar iets, dat het haar onmogelijk maakt daar langer te blijven. Toch kan ze evenmin weggaan, en, in de deur der achtergalerij staande, tuurt ze, met wijd geopende oogen, in het donker vóór op 't erf en luistert.
| |
| |
Edward schijnt met die vrouw, dat meisje, ernstige dingen te bespreken, neen akelige dingen. Want met heftige gebaren staat ze voor hem, en laat, in rad Maleisch, een vloed van woorden op hem los. Wietske luistert, maar verstaat niets, dan ja een woord, een enkel woord, dat telkens luider wordt uitgeschreeuwd; 't is dat woord, dat ze al heeft leeren kennen, omdat het ook voor haar een wereld opende vol lichtende verwachtingen, dit ééne woord: ‘anak’ - kind. En Edward schijnt dat gesprek niet te kunnen eindigen en.... vreemd! Wat spreekt hij op gedempten toon. Hij, Edward, bang? Bang voor die vrouw? Dat kàn immers niet!
Wietske kan 't niet langer aanhooren, en keert naar de achtergalerij terug. Ze gaat zitten, en, de handen in den schoot gevouwen, wacht ze maar - zoo akelig beklemd - het einde van dat alles af.
Eindelijk! Hij komt binnen.
‘Dag Wietske!’ hoort ze; maar wat klinkt die groet geheel anders dan gewoonlijk; wat klinkt zijne stem vreemd! Ze ziet op:
Edward scheen ernstige dingen te bespreken.
‘Mijn God, Edward! Wat is er? Wat deert je? Wat was dat daar? Wat wilde ze?
Wie?’
| |
| |
‘Vraag je dat nog? Die vrouw, dat meisje? Wat zou ik anders bedoelen?
Dat mensch, die inlandsche... Niets, wat zou ze willen? Ze vroeg alleen....’
Hij scheen te moeten bedenken wat hij verder zeggen zou. En met angstig starenden blik vraagt Wietske:
‘Nu, wat wilde ze? Zeg, man, wat wilde ze?’
‘Geld, een aalmoes, natuurlijk anders niets.’
‘Komt ze hier om geld? Kent ze jou dan?’
Edward scheen zijne zelfbeheersching terug gekregen te hebben, althans op kalmer, bijna onverschilligen toon antwoordde hij:
‘Mogelijk wel. Ze heeft mij vroeger wel eens gezien, en nu ze te weten is gekomen, waar ik woon, heeft ze zeker gedacht, dat ze hier iets zou kunnen krijgen, want de inlanders denken altijd, dat, als iemand uit de negri blanda terugkomt, hij vanzelf ook rijk moet wezen.’
‘'t Is toch vreemd! Mij dunkt, dat ze toch zoo dom niet zal zijn, om niet te begrijpen, dat we, als we rijk waren, hier niet zoo afgelegen zouden wonen. Vroeg ze, woû ze werkelijk niet anders, Edward?’
‘Ik.... heb haar weggejaagd. Is dat nu niet genoeg, Wietske?’
‘Edward! Zeg me in Godsnaam wat je deert. Waarom breek je telkens af; waarom niet alles gezegd? Heb je geheimen voor me?’
‘Geheimen? Wat een vraag! 't Spreekt van zelf, dat een man niet alles vertellen kan, dienstzaken, maar....’
‘Alweêr dat haperen, Edward! Je weet heel goed wat ik bedoel. Over dienstzaken spreek ik niet, wat gaan die mij aan? Maar wat met ons zelven, wat met ons huisgezin in verband staat, begrijp je me? Daarom moet er geen enkel geheim zijn tusschen man en vrouw. En daarom, Edward, wat wilde die inlandsche, ik wil 't weten.’
En bij dat ‘ik wil’ was 't, of 't blonde Friesche gezichtje eensklaps veel ouder was geworden, veel ernstiger, alsof er eene groote vastberadenheid in de goedige blauwe oogen was ingegoten. Edward zag dat. Was dat zijn zachte, weeke, kalme Wietske? Dat de jonge, onbeduidende vrouw, die alleen gehoorzaamheid schuldig was aan hem, den man, het hoofd van 't gezin? Hij gevoelde zich beleedigd en vernederd en toch.... o! zoo schuldig! Maar juist dat laatste, dat schuldbesef, prikkelde hem tot boosheid, tot onbillijken toorn. Hij zag haar eensklaps aan, en op een toon zoo koud, zoo bar als zij nog nooit van hem gehoord had, antwoordde hij:
‘Die inlandsche wilde geld, een aalmoes, zeg ik je immers? In Friesland moge de man bij zijne vrouw ter biecht moeten gaan, hier is 't goddank! anders, hoor! Onthoud dit, eens en voor altijd.’
Een oogenblik boog ze 't hoofd, en staarde voor zich uit, alsof ze een groot besluit moest nemen. Toen stond ze op, legde de hand op Edward's
| |
| |
schouders, staarde hem diep, heel diep in de oogen en met een stem, waarin een groote smart trilde, vroeg ze:
‘Zeg mij één ding, en 'k weet genoeg. Ik heb iets verstaan van wat ze straks zei.... zeg nu dit ééne, maar - bij God - lieg niet! Edward, is die vrouw ook moeder?’
Zeg nu dit ééne, maar - bij God! - lieg niet....
Er lag eene wereld, eene geheele wereld van onuitsprekelijken angst, van afschuw in die ééne vraag. Ze was nog heel kort in Indië, maar ze had al genoeg gehoord en gezien om haar recht te geven tot het doen van die vraag. Ze had gehoord, hoe er harteloos, schaamteloos, gewetenloos gespeeld werd met de liefde, de eer, het geluk, de toekomst der inlandsche vrouw, terwijl christelijke voornaamheid en braafheid met een glimlach verzekerden, dat zoo'n inlandsche van liefde en eer en al die dingen geen begrip had; ze had gezien, dat mannen, die dit gruwzaam spel speelden, geacht, geëerd werden, toegelaten werden in allerlei kringen, en door hoogstbeschaafde en hoogstzedelijke vrouwen nog werden bewonderd; ze had dag en dag die ongelukkige kleinen ontmoet, op wier gelaat 't merkteeken der onreine geboorte was ingedrukt, kleine verschoppelingen der maatschappij, die gedoemd waren
| |
| |
tot eene toekomst vol zedelijke en lichamelijke ellende. Haar onbedorven hart had tegen dit alles geprotesteerd. Maar toen ze eens het gewaagd had haar afschuw van die gruwelen te openbaren, toen had, ja ook Edward, gelachen met die gekke ‘vooroordeelen’, die in Indië wel genezen zouden. Toen had ze gezwegen. Ze wilde liefst over die dingen niet meer denken, zij bezat haar man, haren ridderlijken Edward. En toch - als ze weêr over die zonde hoorde en die had hooren vergoelijken, aanprijzen zelfs als echt Indisch, als noodzakelijk - had ze wel eens gedacht: verrukkelijk schoon, goddelijk Indië, die zonde is uw vloek, de kanker die aan uw toekomst knaagt!
Dan dwaalden haar gedachten telkens en telkens weêr naar 't vriendelijk tehuis, in het kleine Friesche stadje terug. 't Was er erg klein, 't was er akelig bekrompen. Dat gevoelde ze zoo, nu ze in deze ruime, schoone wereld was.... maar wat zouden vader en moeder huiveren, als ze van die akelige dingen hoorden. Edward mocht vaak lachen om die ‘Hollandsche stijfheid,’ die was voor haar toch altijd omsluierd met de gratie van reinheid, frischheid, liefde.
En nu, in dit oogenblik, nu die vrouw hier was geweest... een ontzettend bang vermoeden kwam eensklaps bij haar op. Iets akelig zwarts kwam over haar, eene vaalheid van smartelijke vermoedens; neen, nog geen vermoedens, nòg niet; nog alleen maar angst. Maar waarom was hij, haar man, zoo verward, zoo onnatuurlijk hard? 't Was, als schoof er iets vreemds en iets vervreemdends tusschen haar en hem in. En dat vreemde, dat was saâmgeperst in die ééne vraag van zoo even: ‘is die vrouw ook moeder?’
En hij? Neen, haar aanzien durfde hij niet. Te lang reeds was hij onder haar zachten, zoeten, reinen invloed geweest, om althans niet een weinig eerbied voor die reinheid te hebben. Hij deed alsof die vraag hem niet aanging, tuurde in 't donker daar buiten, en antwoordde alleen:
‘Weet ik 't? En wat zou dat dan?’
't Was alsof dit antwoord haar eene doodelijke wonde sloeg. Ze trok hare hand, die nog vertrouwelijk op zijn schouder rustte, terug, zag hem doordringend aan en zei:
‘Wat dat zou? Edward! Begrijp je mij dan niet? Moet 'k dan duidelijker spreken: akelig duidelijk? Maar neen, dat is niet noodig niet waar? Zeg, Edward, kent ge die vrouw van vroeger? Ik wil 't weten. Ik wil het. Zeg me alles!’
En ze zag hem met zoo'n pijnlijk verlangen aan, en ze wrong de kleine handen zoo krampachtig, en ze staarde zoo akelig vreemd, als wachtte ze haar doodvonnis af.
Hij antwoordde niet - geen enkel woord, stond op, wierp een enkelen wonderlijken blik op zijne vrouw, wonderlijk, alsof er haat in gloeide, haat door een snijdend schuldbesef gewekt, en snelde 't huis uit.
| |
| |
Toen wist Wietske genoeg. Ook op haar een vloek van 't Indische leven! Een oogenblik na Edward's vertrek bleef ze roerloos, als wezenloos staan, toen ging zij half onbewust naar 't middengalerijtje, viel voor 't beeld harer moeder op de knieën neer, en 't kreet zoo akelig, zoo naamloos ellendig in haar: ‘Moeke! moeke! O God, helpt me!’
Nog een blik op dat lieve dierbare beeld.
En daarbuiten vloog eene jonge inlandsche vrouw op, toen ze den man uit 't huis zag komen, vloog op met een woedend verlangen, en snelde hem na. Neen, niet om zich zelve. Ze had den valschaard sints lang leeren vloeken, neen, maar om brood, om leven voor haar kind, haar eigen kind en het zijne. Ja toch, ook om haarzelve; ja, ze wilde wraak, wraak op hem of op die gehate, die vervloekte blanke vrouw!
Arme Wietske! Zeg, wat rest u nog in dat wonderschoone Insulinde; dat heerlijk land, maar verontreinigd door die groote zonde, die met een glimlach wordt begroet ook door de hoogstfatsoenlijk wereld? Wat rest u anders, dan een gloeiend, onbeschrijfelijk verlangen naar het stille achterhoekje ginds in het verre, lage, kille Friesland, of.... een nog inniger verlangen naar den dood....
Wietske, luister! Hoor! 't Is niet meer het gewone murmelen en soezen en grommen van de kali daar ginds. Hoor! 't Was bandjir daar boven! Woedend stormt van avond de woudstroom naar beneden, rotsblokken meêsleurende in zijne vaart!
Ze hoort het. Een glimlach vliegt over haar doodsbleek gelaat. Ze slaat de kleine hand aan 't voorhoofd, werpt in hare wanhoop den gouden sluier, die over haar gelaat was gevallen, naar achteren.... Nog één blik op dat lieve, dierbare beeld....
‘Dag moeke!’ snikt ze, en vliegt naar buiten.
Arme Wietske!
Bogor, Aug. '91.
|
|