Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
V.In den nanacht, maar weinig tijds nadat Hans Perdu vertrokken was, kwam de gevreesde koorts weer op, langzaam toenemend in hevigheid, 't verzwakte gestel der zieke meedoogenloos verwoestend met barbaarsch geweld, alsof de demon zich de nadering van zijn machtigen bestrijder bewust was. Het gerucht van zijn kwaadaardigen aanval was reeds door het dorp gewaaid en in de woning van Hans Perdu doorgedrongen, voor hij ontwaakte uit een diepen, versterkenden slaap. Zijn vrouw verzweeg hem uit bestwil de Jobstijding, maar ze bereikte er niets anders mee, dan dat hij zich eigen maakte met de illusies, hem uit zijn droomen bijgebleven. Toen ze er eindelijk mee voor 't front kwam, was de ontgoocheling zooveel te pijnlijker; ze sloeg hem geheel terneer, als voelde hij, dat met deze nieuwe instorting 't doodvonnis van zijn lieveling geteekend was. Met looden schoenen aanvaardde hij den tocht naar het vriendenhuis, waar zijn assistentie 's morgens niet gemist kon worden. In zijn ongerustheid wond hij zich op tot angstig wordens toe en hij maakte 't zichzelf benauwd met een zoo donkere voorstelling van het schouwspel, 't welk hem aan het ziekbed te wachten stond, dat hij eindelijk niet anders dacht, dan haar stervende te zullen vinden. Met kloppend hart trad hij de ziekenkamer binnen, ongevoelig voor het droefgeestige halfdonker, dat anders het zonnetje zijner blijmoedigheid dadelijk verduisterde met zijn vale schaduw. Ach, dat zonnetje scheen niet meer. De hoop op Anne's behoud soms tot een sprankje verteerd, nooit geheel uitgebluscht, in de laatste vier-en-twintig uren zelfs hoog opgeflikkerd, door duizend illusies gevoed, was nu plotseling door één smoorende teleurstelling gedoofd. Geen opbeurend woord kwam over zijn lippen, geen bemoedigende glimlach spiegelde in zijn oog, toen hij zich geschaard had naast de ouders en den dokter, die in gespannen observatie tusschen de wijdopengeslagen gordijnen stonden; hij kalm, strak, schijnbaar onbewogen; zij door smart verscheurd, zich uitend in een klagend geschrei. Daar lag ze voor hem met verwrongen, opgezwollen gelaat, rood van koortshitte en inspanning, woelend tusschen de verwarde dekens, onder haar krampachtige zelf-verdediging tegen hersenschimmige machten en denkbeeldige gevaren; nu eens onverstaanbare woorden prevelend, dan weer zinlooze taal uitschreeuwend of babbelend over allerlei vergeten kleinigheden, herinneringen uit een vèr verleden. | |
[pagina 140]
| |
De wanhoop sloeg hem in het hart bij het aanschouwen van de ontzettende worsteling tusschen leven en dood, die hij gedoemd was lijdelijk aan te zien, terwijl de begeerte om te helpen onstuimig in zijn borst woelde. Tranen van spijt en machtelooze woede sprongen hem in de oogen, doch hij beet ze weg en sloeg de nagels in de stijlen van het ledikant om den opkomenden vloed van wilde droefheid te beteugelen. - Is daar nu niets aan te doen, dokter? vroeg hij met stugge, gesmoorde stem, zonder zijn bitteren wrevel te verkroppen. - Niets, zuchtte de man moedeloos; met neergeslagen oogen, als was hij beschaamd over zijn onmacht. De koorts moet uitwoeden, fluisterde hij bedrukt en dan hoop ik, dat professor Nobel haar van avond meester zal worden. O God, was hij er maar! Die verzuchting sloeg Hans Perdu als een smartkreet in het gemoed. God, God, hij had hen immers allen misleid, uit bestwil misleid. Professor Nobel zou niet komen, vóór er nog een eindelooze dag verloopen was; vóór die gruwelijke koorts 't teere, verzwakte gestel van 't arme kind nog eens had aangegrepen en geteisterd tot bezwijkens toe. Ze zou 't niet kunnen uithouden.... Professor Nobel moèst komen. Hij was geen mensch, als hij zich niet vermurwen liet. Peinzend zocht Hans Perdu een geschikt voorwendsel om zich eenige minuten te kunnen verwijderen. De dokter deed het hem aan de hand. - Ik zal haar nog een receptje voorschrijven. Als m'nheer Perdu zoo vriendelijk wil wezen 't even in de apotheek te bezorgen? ze moet de medicijn zoo gauw mogelijk innemen. Hans Perdu was een en al bereidwilligheid. Hij nam het papiertje in ontvangst en ijlde er mee de straat op, eerst naar het telegraafkantoor, waar hij 't volgende spoedtelegram opgaf: Professor Nobel vervolgens naar de apotheek, waar hij tien minuten moest wachten op de aflevering van het geneesmiddel; naar zijn oordeel juist tijds genoeg, om een telegram te wisselen tusschen Weltevreden en Amsterdam. 't Geluk diende hem. Nauwelijks uit de apotheek zag hij den besteller reeds aankomen met een telegram in de hand. Hij teekende inderhaast het reçu en verscheurde met bevende hand de enveloppe, in een onstuimige begeerte om den inhoud te weten: Ik kom. Zorg voor rijtuig. | |
[pagina 141]
| |
Een hartelijk Goddank trilde van zijn lippen, opgeweld uit het diepst van zijn bekommerd gemoed als een zucht van verlichting na uren benauwde spanning. Een weldadig gevoel van bevrediging doorstroomde hem, terwijl hij de heerlijke idée in zich opnam, dat professor over eenige uren aan het ziekbed zou staan en hij stelde zijn phantasie reeds aan het werk om die gedachte uit te spinnen tot een mooie illusie, alsof de verschijning van den hooggeleerde voldoende zou zijn, om het wonder van Anne's herstel te bewerken. Toen hij weinig oogenblikken later in de ziekenkamer terugkeerde, was zijn moedeloosheid geweken. Hij vond Anne nog even onrustig, nog even koortsachtig opgewonden als toen hij haar verliet, maar gezien door den rooskleurigen bril van zijn geforceerd optimisme scheen hem de toestand nog zoo zorgelijk niet. Zijn opgeschroefde luchthartigheid benevelde zijn blik. Gut, zoo'n koorts was immers een voorbijgaand ding; daarenboven een trouwe satelliet van elke zware ziekte, die de functiën van lichaam en geest tijdelijk belemmerde; maar in de gevolgen zoo onschuldig, dat het dwaas zou zijn, zich er over te verontrusten. Hoe kon de moeder dan zoo hartstochtelijk zijn in haar droefheid en zich zoo zonder eenige zelfbeheersching laten meesleepen door haar wanhopigen angst. Er was immers volstrekt geen reden voor. Ze had Anne den vorigen dag precies in denzelfden toestand gezien en moest zich nog herinneren, hoe verkwikt 't kind ontwaakt was uit haar bewusteloosheid; hoe kon ze dan nu in zoo'n overdrijving vervallen. Hij drentelde heen en weer over de kamer met de weifelende bewegingen van iemand, die iets in zijn schild voert, maar 't gunstige oogenblik nog niet gekomen acht. Waarlijk, hij was verlegen met zijn houding. De troostwoorden, die als vonkjes opspatten uit zijn lichte, warme stemming, schoten hem wel op de lippen, maar werden dan door een onverklaarbare beschroomdheid teruggedrongen, alsof ze bang waren voor zich zelf. Eindelijk trad hij vastberaden op de arme vrouw toe, die in een uitbarsting van stille, aangrijpende wanhoop tegen den wand geleund stond. - Toe moeder, zei hij fluisterend, zijn stem zooveel mogelijk verzachtend, je moet je kalm houden. Waarlijk er is geen reden voor de wanhoop, waaraan je je overgeeft. Zoo'n koorts is immers een natuurlijk uitvloeisel van de ziekte en je hebt je gisteren kunnen overtuigen, hoe goedaardig, ze verloopt. Als de professor straks komt, zal je zien, dat hij zich om de koorts niet bekommert. Toe, wat deksel, hou je bedaard; met dat schreien tob je je zoo af, dat je zelf ook nog van de been raakt. - Hans, Hans! houd op! kreet ze in een uitbarsting van wilde smart. Vin-je dàt lijden nu nog niet erg? O God, o God, je voelt 't niet Hans, nee je voelt 't niet. Als 't je eigen kind maar was, dat daar voor je oogen doodgemarteld wordt, dan zou je wel anders spreken. 't Is toch mijn eenig kind, Hans! mijn vreugde, mijn trots, mijn alles. Als ik haar mis, dan heb ik toch niets meer. Waar moet ik dan nog voor leven, wáárvoor!? Meen je dat ik 't niet uitschreeuwen kan van verdriet, wanneer ze daar kreunt | |
[pagina 142]
| |
en wringt en woelt van benauwdheid, terwijl ik niet eens de macht heb om haar lijden wat te verzachten? Och God, hoor haar nu eens, die stumperd, hoe ze kermt en hijgt. Hoe kan je nu zeggen, dat het niet erg is; Hans! Hans! - Né, moeder, je begrijpt mij niet.... - Ja Hans, ik begrijp je wel. 't Begint je misschien al te vervelen, dat 't zoolang duurt; 't mooie gaat er misschien voor je af, nu ze niet meer zoo lief tegen je wezen kan; nu ze niet meer om je roept en je naam niet meer noemt.... De zweepslagen van haar bittere verwijtingen striemden door zijn gemoed, dat het bloed er na kwam. Hij stond haar wezenloos aan te kijken, verbluft door haar hevigen uitval, inwendig bevend van toorn over haar grievende verwijtingen, zonder zich anders te willen uiten dan met een zacht-bestraffenden blik. Maar ze drukte halsstarrig 't gelaat in haar boezelaar, kermend van wanhopig verdriet in een bui van zenuwachtige opwinding, alsof ze ook haar eigen gemoed verscheurd had met haar onredelijke scherpte. God, God, hoe kon ze 't zeggen; hij zich vervelen bij de verpleging van Anne; hij wenschen dat ze maar dood ging. De woorden golfden hem naar den mond, om zich te zuiveren van zoo'n ongerijmde verdenking; en ze verdrongen zich op zijn lippen, totdat hij ze weer inslikte, wel begrijpend dat een bloote verzekering van het tegendeel voor haar geen kracht van bewijs zou hebben. O, kon hij zijn hart uit de borst rukken en 't voor haar openslaan als een boek, opdat ze zien kon, hoe innig hij haar kind liefhad en hoe geheel anders dan zij. Zij had haar kind lief, omdat 't mooi was en intelligent en beminnelijk en vroegrijp. Hij omdat ze leed. Moedertrots was de zuurdeesem van haar liefde; sympathie die van de zijne; en mocht de hare krachtiger, hartstochtelijker wezen, de zijne won het in kwaliteit en fijnheid van gevoel. Dat alles zou hij haar willen bewijzen met zijn hart in de hand, zoodat geen ontkenning mogelijk was.... Maar waarom? Waarom sloofde hij zich zoo uit met het zoeken van klemmende woorden om haar te overtuigen van iets, waarvan ze in den grond van haar hart overtuigd moest zijn? Waarom suste hij zijn gekrenkte eigenliefde niet, met de zich telkens opdringende gedachte, dat haar hatelijke insinuatie een spontane uiting was van ontzettenden angst en lang verkropten wrevel over de wreede beproeving, waaraan ze blootstond? 't Was immers de vraag niet, of zij aan zijn liefde geloofde; wat kon hem dat welbeschouwd schelen, daar hij geen de minste aanspraak maakte op dankbaarheid of bewondering. Né, ze moest niet meenen dat zijn liefde puur egoïsme was, schijnheilig getooid met de kleuren van belangeloosheid en toewijding. Zonder een woord te spreken liep hij ten slotte naar 't bed, waar de zieke voor 't oogenblik stil lei, den rechterarm opgeheven en met den uitgestrekten wijsvinger figuren teekenend in de lucht, den linkerarm roerloos | |
[pagina 143]
| |
op het dek. Hij bleef haar eenige oogenblikken fixeeren in de stellige verwachting, dat de bewegende hand gauw tot rust zou komen. Maar 't schrille gezicht van die automatische beweging begon hem weldra te hinderen en hij drukte den arm neer. Tevergeefs echter. Als door een mechaniek bewogen verhief hij zich weer tot dezelfde hoogte en beschreef van voren af allerlei onregelmatige figuren in de lucht. Hij hief den linkerarm op; de hand hing slap neer en de arm viel als verlamd op de dekens terug, toen hij hem losliet. Och Hans, kreet ze....
Hij beschouwde haar gezicht, dat hem nog langer en smaller toescheen dan gewoonlijk en boog zich over haar heen, 't oor aan haar borst leggend, luisterend naar de gebroken, reutelende ademhaling, die hem onnanatuurlijk voorkwam, zonder dat hij zich rekenschap kon geven waarom. Hans Perdu maakte zich ongerust over deze vreemde verschijnselen, waarin hij als bij ingeving de voorboden van den dood zag. Hij voelde hoe de hoop op haar behoud hem voorgoed ontglipte en hoe angstige bekommering zijn gemoed binnensloop bij de gedachte aan den dag van morgen, wanneer de dood en de vertwijfeling misschien elk een leven hadden vernietigd; deze de moeder, gene het kind. Hij zou getuige moeten zijn van de verscheurende smart der oude vrouw, | |
[pagina 144]
| |
wanneer ze haar kind worstelen zag met den dood tot 't laatste sprankje van leven gedoofd was; hij zou 't moeten aanzien, wanneer ze in razende droefheid 't verstijfde lichaam van haar lieveling omstrengelde en zich opwond tot krankzinnig wordens toe. Met een blik van innige deernis keek hij naar de arme moeder, die nog in dezelfde houding tegen den wand leunde. Een snik schoot hem in de keel. Ze rukte eensklaps den boezelaar voor haar gezicht weg en zag hem aan met groote, verschrikte oogen. - Och, Hans! kreet ze, naar hem toe waggelend met gevouwen handen, schrei toch niet. Ik heb 't zoo immers niet bedoeld; 't was in drift, dat ik 't zei; je luchtige scherts deê me zoo zeer, Hans! Maar ik weet wel, dat je veel van Anne houdt, veel meer dan al die anderen samen. Och toe, vergeef 't me; haatdragend ben je immers voor niemand? - Ik ben niet boos, zei Hans Perdu dof. 't Spijt me alleen maar, dat je zoo hard kunt uitvallen, terwijl ik toch zooveel van Anne hoû. Als ze weer beter is, dan zal je eens zien, hoe goed we 't samen kunnen vinden. Ik wou, dat 't maar voorjaar was. - Voorjaar! Och God, dan is ze allang weg en vergeten. Zie haar daar nu eens liggen, mijn arm kind; vin-je dat nu niet vreeselijk? Wat doet ze raar met die hand, kijk! - ze drukte de rustelooze hand neer - och God, daar komt-i weer omhoog, begrijp je dat nu, Hans? Ze bleven beide voor 't bed staan in gespannen observatie, telkens den opgeheven arm neerdrukkend zonder gewenscht succes; telkens pogingen aanwendend om de zieke tot bewustzijn te roepen; totdat ze eindelijk in een vage vrees voor die onverklaarbare beweging, de gordijnen weer lieten vallen en zich elk op een stoel neerzetten, beide aan diepe moedeloosheid ten prooi. Zoo kropen de eerste middaguren voorbij; traag, vadsig, alsof ze er behagen in schepten de marteling van moeder en kind te rekken. Tegen vieren kwam het rijtuig voor, waarmee Hans Perdu den professor zou afhalen van het naaste station. | |
VI.Naarmate de schemering viel, veranderde het tooneel in de ziekenkamer. In weerwil van het schuchtere protest van den ouden man drongen belangstellende buren en bloedverwanten, meest vrouwen, tot de verlaten moeder door, kwansuis om eens even poolshoogte te nemen aangaande den toestand der zieke. En van voren af begonnen ze de arme vrouw te plagen met een vervelend gewauwel in allerlei toonschakeering, totdat ze, leeggepraat, naar het bed slopen en een fluisterend gesprek aanknoopten met den dokter, die roerloos voor het bed zat, zonder te protesteeren tegen het hinderlijk gekoekeloer van de nieuwsgierige toeschouwers. De kamerdeur werd onhoorbaar geopend en gevolgd door Hans Perdu trad | |
[pagina 145]
| |
professor Nobel binnen, de aanwezigen verrassend met zijn onverwachte verschijning, zoodat het gonzend gefluister plotseling verstomde tot een drukkende, benauwde stilte. Zijn eerste woord was een verzoek tot onmiddellijke ontruiming van het vertrek. Eenigen, die niet tot de familie behoorden, pakten gelukkig hun biezen; de overigen trokken zich terug in de woonkamer, terwijl Hans Perdu in de gang achterbleef, waar hij in angstige spanning zenuwachtig op en neer liep, sidderend bij de gedachte, dat 't volgend oogenblik de beslissing zou brengen over leven of dood van zijn lieveling. 't Minste geritsel in de kamer deed hem luisterend stil staan en hij lei soms 't oor aan de deur om uit de geluiden, die hij opving te kunnen afleiden, wat daarbinnen gebeurde. Eindelijk waagde hij 't de kamer binnen te sluipen. 't Consult was juist afgeloopen; professor Nobel stond tegenover de moeder, die nog op dezelfde plaats aan tafel zat. - 't Is een ernstig geval, vrouwtje! zei hij met een bedenkelijk gezicht, maar we zullen ons best doen. Den moed nog niet opgegeven, hoor! ik heb 't meer bijgewoond, dat er op 't uiterste oogenblik een gunstige wending in een ziekte kwam. Dokter Burger zal haar van nu af behandelen, zooals ik 't wenschelijk acht. Hij stond haar even aan te kijken, schijnbaar ongevoelig voor de verscheurende smart, die woest door haar lichaam schokte in een krampachtige worsteling met haar zelfbeheersching. - Nu moeder, van harte beterschap met je kind, hoor! Adieu! M'nheer Perdu, u zal wel zoo goed willen zijn me even uit te laten niet waar? - Zeker, m'nheer! zei Hans Perdu, in zijn onnoozelheid niet eens begrijpend, waarom die beleefdheid van hem gevorderd werd. - 't Spijt me, goede vriend! fluisterde professor Nobel, toen ze alleen waren; ik kan hier weinig troost geven; ù moet ik 't zeggen, als hier geen wonderen gebeuren, komt er een doode in dit huis. 't Kind lijdt aan vèrgevorderde hersenvliesontsteking en daar vermag onze kunst in dit stadium weinig tegen. - Is er dadelijk gevaar, professor? vroeg Hans Perdu toonloos. - Om u de waarheid te zeggen, ja! Wees in elk geval op uw hoede, haar strijd is gestreden en hoogstwaarschijnlijk zal ze kalm inslapen, zonder tot bewustzijn te komen.... Blijftu gerust hier, m'nheer Perdu; ik zal 't rijtuig wel vinden en de honneurs wil ik u graag schenken. Hij trok de voordeur open en groette hem vertrouwelijk, met de hand op den schouder, plotseling de ontroering bemerkend, die zijn leden deed trillen. - Geen zwakheid, m'nheer Perdu! vervolgde hij opbeurend. U hebt hier nog een plicht te vervullen. Daarbinnen zit een moeder, die ik uit medelijden gespaard heb, maar die toch niet onkundig mag blijven van 't geen haar boven 't hoofd hangt. Tracht die arme vrouw voorzichtig de waarheid te doen gevoelen, tracht haar te troosten en kan 't dienen, om haar vrede te doen hebben niet 't onvermijdelijke, zeg haar dan uit mijn naam, dat haar kind zelfs in 't gunstigste geval nooit meer geworden ware dan een ruïne van 't geen ze geweest is. | |
[pagina 146]
| |
Hij drukte Hans Perdu de hand ten afscheid en had de deur achter zich toegetrokken vóór deze recht tot bezinning gekomen was. Wezenloos bleef hij tegen de deurpost staan leunen, ten prooi aan de diepste neerslachtigheid; te versuft om weerstand te bieden aan de bezwijming van zijn gemoedsleven. Langzamerhand kwam hij weer tot zichzelf. Het krakend geluid eener opengaande deur deed hem omzien; een schaduw gleed door de schaars verlichte gang; van Weel stond voor hem, bevend, ontroerd, met tranen in de oogen. Wezenloos bleef hij tegen de deurpost staan leunen....
- Toe Hans, kom nu ook in de kamer, fluisterde hij overredend; 't is immers veel te koud om hier nog langer te staan en je wilt Anne toch ook g'nnacht zeggen? Ze zal 't niet lang meer maken; toe, kom nu, moeder is al ongerust over je lang uitblijven. Hans liet zich meetronen en trad achter den ouden man aan, de ziekenkamer binnen, waar hij de gansche familie in wijden kring om de tafel geschaard vond; de vrouwen kalm breiend aan een kous, de mannen stil tegen de rugleuning van hun stoel hangend, de gevouwen handen op de knie, rustig wachtend op de catastrophe, die aanstaande was. Aan het voeteneind van 't ledikant zat juffrouw van Weel inelkaar gedoken op haar stoel, het moede hoofd op de borst gezonken, de handen krampachtig wringend onder een aanhoudend, hikkend geschrei. Van tijd tot tijd hief ze 't hoofd op, den schuwen blik in het ledikant slaande, waar ze tusschen de opgeslagen gordijnen door het smalle ingevallen gezicht van haar lieveling waarnemen kon, die zieltogend neerlag in ongemakkelijke houding met zware ademhaling en zwoegende borst. De oude man | |
[pagina 147]
| |
schoof een stoel voor Hans Perdu aan naast dien van dokter Burger en de vergadering haastte zich, den kring wat wijder te maken; maar zonder notitie te nemen van het geschuifel liep hij naar het ziekbed in de hoop den doodstrijd der stervende te kunnen verzachten. Af en toe kwam een der belangstellende familieleden eens kijken of er eenige verandering te bespeuren was in den toestand der zieke, om dan aan tafel teruggekeerd een paar banale opmerkingen tegen de zwijgende vergadering te maken, waarmee hij wist een flauwe, afgezaagde discussie te zullen uitlokken over den vermoedelijken duur van den doodstrijd. Uren verliepen zonder dat 't weifelende leven verflauwde in zijn lijdelijk verzet tegen den dood. Hans Perdu stond onbeweeglijk tegen den stijl van het ledikant tegenover de moeder, die wezenloos achterover in haar stoel hing in een toestand van geforceerde kalmte, waaronder haar wanhopige droefheid verstijfd lag. Van tijd tot tijd keek hij haar aan, half verwonderd over haar zelfbeheersching, die hem onnatuurlijk toescheen, al moest hij er zich om zijns zelfs en Anne's wille over verheugen. Ze maakte Anne 't sterven gemakkelijk en voedde zijn hoop, dat hij wel gemist kon worden, nu hij met een langer vertoef te veel van zijn krachten zou vergen. Want terwijl hij daar stond voelde hij, hoe langzamerhand de vermoeidheid hem overmeesterde; hoe de slaap hem door de leden kroop, hoe zijn afgetobd lichaam in verzet kwam tegen een nog langere onthouding van de noodige rust, nu zijn stervende hoop de veerkracht van zijn geest verlamde en zijn moedeloosheid hem influisterde, dat zijn taak hier afgedaan was. Langer blijven kòn hij niet. Waarom zou hij ook? Achter hem rondom de tafel zat de gansche familie, die zijn aanwezigheid onkiesch zou kunnen vinden, gelijk ze 't als indringerij beschouwde, dat hij zich opgeworpen had als Anne's verpleger; want 't was lands wijs niet, dat een vreemde een hoofdrol vervulde in zoo'n familiedrama. Trouwens die burgermenschen met hun grove zielen, even vereelt als hun handen, interesseerden hem volstrekt niet. Hij ergerde zich aan hun flauwe, lakonieke beuzelpraat, die altijd in een kringetje ronddraaide; en aan de onverstoorbare kalmte, waarmee ze den laatsten snik der stervende verbeidden, alsof ze in de kerk zaten te wachten op het amen van den dominé; en aan het vermoeden dat al die menschen gekomen waren, om zich te vermeien met de bereddering der duizend-en-één formaliteiten, waarmee men in de kleine wereld gewoon is den ernst van een aangrijpend oogenblik te parodieeren. Voor het laatst boog hij zich over de zieke heen, om haar den afscheidskus op het voorhoofd te drukken, voor het laatst nam hij haar hand, die nu roerloos op het dek lag in de zijne, haar teere vingertjes streelend in een opwelling van oneindige teederheid. Plotseling voelde hij, hoe een siddering door haar lichaam liep, terwijl ze haar vingers krampachtig om de zijne klemde. - O God, wat is er Hans? kreet juffrouw van Weel, terwijl ze eensklaps oprees en hem ter zijde duwde. | |
[pagina 148]
| |
Er voer een schok door de zwijgende vergadering. In minder dan geen tijds was het ledikant omringd door nieuwsgierigen, die met schuwen onthutsten blik over den schouder van hun voorman trachtten te kijken, om de door doodsbenauwdheid verwrongen trekken van het wasbleeke gezichtje even te zien. De oude vader alleen hield zich bescheiden op den achtergrond, waar hij wezenloos tegen de tafel leunde, alsof hem de moed ontbrak om de laatste stuiptrekkingen van zijn kind aan te zien. Juffrouw van Weel lag kermend voor het ledikant geknield in een vlaag van razende droefheid, zich opwindend tot krankzinnig wordens toe. Hans Perdu en dokter Burger stonden, de een aan het hoofden- de ander aan het voeteneind, met nauw bedwongen aandoening te staren op het smalle gezichtje, dat zich langzamerhand ontspande. Nog eenmaal werkte haar reutelende borst zich omhoog; een diepe zucht ontvlood tusschen haar half geopende lippen en het leven ontglipte haar: Anne van Weel was niet meer. | |
VII.Een omgewoelde plek midden op het kerkhof, een chaos van grijze, hard-bevroren modderkluiten uit de bovenlagen van den grond en zachte, bruinachtige stukken vermolmd hout uit de diepte opgedolven, wees de plaats aan, waar de aarde zich gesloten had over de met tranen besproeide lijkkist der lieve doode. Midden in die verwoesting lag aan het hoofdeneinde van het graf een krans van donkergroene klimopblaren met een tak vergeet-mij-nietjes doorvlochten, breede omlijsting van een zacht getint stuk kartonpapier, waarop met fijne, zwarte lettertjes een laatste groet aan de doode geschreven stond: Elke stonde
Aan uw sponde
Hopend, biddend doorgebracht,
Voerde u nader
Tot den Vader
Die u in den Hemel wacht.
Lieve doode,
O hoe noode
Staan we u aan de aarde af;
Daar de zonne
Van ons leven
Met u wegzinkt in het graf.
| |
[pagina 149]
| |
Ach, wij lijden
Door uw scheiden!
Smeekend vroegen we uw herstel!
Maar geen bede
Keert den wreede!
Ga dan liev'ling! Ga! Vaarwel!
....stond te midden der aardkluiten met de handen op den rug.
Hans Perdu stond te midden der aardkluiten met de handen op den rug, het hoofd op de borst gebogen, droomerig op den grond te staren; ronddolend in het zonnige verleden, toen Anne nog door het leven dartelde als een vlindertje op een mooien zomerschen morgen; toen ze den rijkdom van haar levenslust met kwistige hand rondom zich strooide en het schamele huwelijksgeluk van haar moeder hulde in het bloemenkleed van haar warme, kinderlijke liefde. En een vage angst bekroop hem bij de gedachte, dat dit kostelijke kleed nu plotseling verscheurd en afgerukt was door de wreede hand van den dood, meedoogenloos de schrille, naakte armoede aan den dag brengend, die er zoolang onder verborgen was gehouden. Hoe goed kon hij zich het zielelijden van die moeder voorstellen; hij, die haar bestudeerd had in de ziekenkamer; aan het sterfbed van haar kind; die | |
[pagina 150]
| |
getuige geweest was van haar wanhopige vertwijfeling toen zich de gedachte aan haar opdrong, dat ze haar kind zou moeten missen en langs dien weg het vernietigingsproces had kunnen volgen van al wat er liefelijks was in haar gemoed. Ze moest zich gevoelen als de rijke vrek, die zich, beroofd van zijn schatten, plotseling het blijmoedige geduld voelt ontglippen, waarmee hij de ontberingen eener naakte ellende verdroeg en dan verzinkt in een sombere wanhoop over zijn ontzettend lot, waaraan nu niets meer te veranderen valt. Want de liefde van haar kind was voor haar geweest, wat het goud is voor den vrek; ze had zich gekoesterd in de bewustheid van het bezit met dezelfde trotsche zelfvoldoening, waarmee hij de idée van zijn rijkdom met zich omdraagt; en haar kleinood bewaakt met dezelfde jaloersche zorgvuldigheid, waarmee hij de wacht houdt over zijn schatten. Geen gedachte, ontkiemd in haar geest, die niet geïnspireerd was door deze liefde; geen voornemen dat niet wortelde in den bodem van dit trotsche gevoel; geen daad, die niet ontsprong uit deze warme bron; in één woord: die liefde was geworden de stut voor haar bestaan, het fundament voor haar toekomstig levensgeluk. En nu was die stut weggerukt; dat fundament vernietigd; wat moest daarvan het gevolg zijn? Hans Perdu huiverde de consequentie zijner analyse onder de oogen te zien. Onwillekeurig dacht hij aan den speler, die zijn ganschen schat op één kaart zet en na verloren te hebben.... Maar er was redding mogelijk. Hij voelde zich de aangewezen persoon om die verscheurde ziel te balsemen met zijn troostwoorden; dat verbitterde, oproerige gemoed tot bedaren te brengen met zijn kalmen ernst; om in den bodem van dat leêge hart nieuwe idealen te planten en haar een nieuw levensdoel te scheppen om haar te dwingen tot den arbeid; dien Heiland voor alle zwaarbeproefde schepselen. Zou hij 't kunnen? De twijfel die hem bekroop ontsproot niet uit gemis aan zelfvertrouwen - als iemand 't kon dan was hij het. Maar hij was menschenkenner genoeg om te weten, dat ze hem nooit zou begrijpen; dat ze zijn troost in arren moede zou weigeren en de voorstelling van een nieuw levensdoel met afschuw van zich zou werpen; dat ze hem opzettelijk misverstaan zou, eenvoudig uit genot in zelfkastijding en uit onwil om zich te laten ontrukken aan de vertwijfeling. In zich zelf gekeerd doorliep hij de straten van het stadje, tot hij de woning der van Weels binnengleed, behoedzaam door de gang loopend, alsof hij nog de gevoeligheid eener zieke te ontzien had. Uit het keukentje tusschen de twee kamers gelegen, kwam van Weel hem tegemoet, rookwolken blazend uit een kort pijpje, dat hij pas aangestoken had in het fornuis. De oude man bleef tegen het deurkozijn staan leunen, blijkbaar met het doel een praatje uit te lokken. - Goei-en-avond, zei Hans Perdu zacht. Is er bezoek achter, dat ik zoo'n druk gebabbel hoor? | |
[pagina 151]
| |
- Och ja, zuchtte de oude man met een wrevelig gebaar, buurvrouw Meijer zit er weer te zaniken. Ik wou voor een mooi ding, dat 't mensch geen voet in mijn huis zette, maar je hebt 't bij Anne's leven zelf ondervonden, lastige menschen zijn zoo brutaal als vliegen en ze laten zich even moeilijk verjagen. Ze brengt mijn vrouw 't hoofd geheel op hol. Wil je wel gelooven, dat 't veel beter voor haar is om maar alleen te wezen? Dit is een monumentje van marmer....
- Né, zei Hans beslist; een mensch die verdriet heeft moet niet alleen wezen; hij moet afleiding hebben. Vin-je niet, dat ik maar gauw door zal loopen? Misschien gaat die vrouw dan heen. - Jawel! fluisterde hij aarzelend, maar ik wou je even spreken. Hier is van middag een m'nheer geweest, een steenhouwer, weet je! met modellen van grafzerken en monumenten. En nu hebben we de plaatjes maar hier gehouden, om eens met je te overleggen. Kijk eens, ik heb ze al op 't tafeltje uitgespreid. Dit is een monumentje van marmer, dat honderd gulden kost. Maar dan kan ze ook gouden letters krijgen en een versje aan den voet; och, 't is 't laatste wat we haar kunnen geven, wat hindert 't dus of 't eenige guldens meer of minder kost? Ik zou niet graag willen dat de menschen, die op 't kerkhof komen, moeite hebben om haar graf te vinden of 't de moeite niet waard rekenen om er naar te kijken en moeder wil 't ook graag mooi hebben. Een platte steen met eenvoudige zwarte letters staat zoo gewoon, vin-je niet? - Och, zei Hans Perdu pijnlijk, een onverschilligen blik werpend over de photografietjes, die voor hem uitgespreid lagen, kunnen we daar morgen niet over praten? Dat monumentje is immers een ding van later zorg en wat doet 't er toe of haar naam er op staat in gouden letters of in zwarte? Wrevelig liep hij 't keukentje uit naar de achterkamer in een opwelling van ergernis over de ijdelheid van den ouden man, die op hem den | |
[pagina 152]
| |
indruk maakte van een parodie op den ernst van een heilig oogenblik. Aan de tafel zat een bejaarde vrouw, gemakkelijk achterover leunend in den rieten stoel, waarin ze zich genesteld had; met schelle stem een gansche reeks banale troostwoorden opdreunend alsof 't een van buiten geleerd lesje was; telkens in een vergelijking tredend tusschen het leed dat ze hier aanschouwde en de smart, dien ze zelf had uitgestaan, jaren geleden toen ze ook een kind verloor. Op den achtergrond liep juffrouw van Weel heen en weer, den boezelaar stijf tegen het gezicht gedrukt, haar krampachtige snikken versmorend onder 't wrevelig aanhooren van het vervelend gewauwel, dat als een prikkelend zuur in de wonden van haar gemoed droppelde. 't Binnentreden van Hans Perdu stuitte een oogenblik den woordenstroom, dien de meedoogenlooze bezoekster over haar slachtoffer uitgoot, om hem echter 't volgend oogenblik met geweldiger kracht te doen losbarsten. - 't Is goed dat je komt, m'nheer! Je mag me wel eens helpen. Vrouw van Weel is veel te uitgelaten, dat zeg ik. Ze loopt den godganschelijken dag de kamer op en neer zonder een woord te zeggen; ze snikt maar en schreit maar en kermt maar en anders doet ze niets. Gut, wat geeft dat, daar win-je niets mee. Wat ons-lieven-Heer eenmaal genomen heeft, geeft Hij toch niet weerom. Berusten moet je, me lieve mensch! berusten! dat is 't beste wat je doen kunt. Wat God doet is welgedaan, wat zeg je, m'nheer? Ik heb al gezegd, ze brengt haar heele zenuwgestel in de war en zij sloopt haar eigen lichaam, tot ze zelf pal te bed ligt. Gut vrouw van Weel, je moet zoo niet; wat zeg jij, m'nheer! moet ze nu zoo? We komen hier uit bestwil om je te troosten en je wilt niet getroost worden, is dat nu verstandig? Mijn hemel, je kunt wel denken, dat jou lot 't zwaarst is en jou verlies 't grootst, maar in eens anders leven is 't ook niet alles rozengeur en maneschijn; wat zeg je, m'nheer? Ik heb ook al wat ondervonden in mijn leven, meer dan je denkt. En ik weet heel goed, wat 't zeggen wil, een kind te moeten verliezen, want 't is mezelf al tweemaal overkomen. Als ik toen ook met de handen in mijn schoot was gaan zitten huilen en gods water maar over gods akker had laten loopen, dan zou er wat van mijn huishouding terechtgekomen zijn, dat begrijp je. Né, ik dacht bij mezelf, komaan Grietje, 't geval ligt er nu eenmaal toe en 't beste beentje moet maar weer voor. Zóó moet je ook denken, vrouw van Weel. Al heb je je kind niet lang gehad, je hebt er toch veel van genoten. Me lieve mensch, stel je nu eens voor, dat ze den verkeerden weg opgegaan was of een ongelukkig huwelijk had gedaan, dan zou je misschien gewenscht hebben, dat ze maar dood ging, wat zeg je m'nheer? Hans Perdu leunde tegen het raamkozijn, half met den rug naar de spreekster gekeerd; onwillig luisterend naar het vervelend gepraat, waarin hij telkens betrokken werd. - Vrouw Meijer, ik geloof dat je man daareven naar je stond uit te zien, zei hij zonder antwoord te geven op haar vraag. - M'n man? riep ze verschrikt. Gut, is-i al thuis? En ik heb de koffie nog niet eens gezet. | |
[pagina 153]
| |
Haastig stond ze op, bij het afscheid de ziel der arme moeder nog even besproeiend met een vroom, meewarig gewauwel, zonder voor ditmaal de operatie te overdrijven. Toen ze weg was, keerde hij zich om en hij zette zich op de vensterbank in gespannen observatie der ontstelde moeder, die nog altijd de kamer op en neerliep onder een wanhopig, hikkend geschrei. Hij zocht naar kalmeerende woorden zonder ze te vinden, totdat hij op goed geluk af een greep deed - een verkeerden natuurlijk - om 't gesprek te openen. - Is dat mensch er lang geweest? vroeg hij aarzelend. - Wel twee uren, snikte ze, eenklaps uitbarstend in een vlaag van wilde droefheid bij de naweeën van de marteling, die ze had moeten uitstaan; den boezelaar met een woeste beweging wegrukkend en haar roodbeschreid gezicht tot hem keerend met een uitdrukking van bitter verwijt in blik en houding. - Dat 's jou schuld, Hans! kreet ze heftig. Je hebt die menschen op me afgezonden. Je hebt me die penitentie op den hals gehaald. Toen Anna nog leefde, deê je alle mogelijke moeite, om dat volk buiten de deur te houden en zelf kwam je gewoonlijk om een uur of drie al hier. Nu ze dood is heb je hier vrij entrée gegeven voor Jan en Alleman onder voorwendsel, dat ik afleiding moet hebben; alsof je niet begrijpen kunt, dat ik die harde, vreemde gezichten onmogelijk kan uitstaan en die akelige wauwelpraat niet kan verdragen. En zelf zie je nauwelijks meer naar me om. Gisteren was 't vijf uur dat je hier kwam en nu is 't half zes. Morgen wordt 't nog later en dan kom je in 't geheel niet meer. - Je bent onredelijk, zuchtte Hans Perdu dof, je wilt geen goede bedoelingen verstaan. - Né, ik ben niet onredelijk, schreide ze. Ik begrijp wel dat je een eerlijk excuus zoekt om weg te blijven, maar wezenlijk, je behoeft geen moeite te doen. Daar ben je volkomen vrij in. - Jasses, praat toch niet zoo bitter, zei Hans Perdu met een driftig gebaar. - O ja, klaagde ze onderworpen, 't is je misschien in den weg dat ik zoo schrei en zoo verdrietig ben. Né, Hans! kijk me maar niet zoo verwijtend aan; ik zeg, zooals het werkelijk is. Och, ze was immers jou kind niet, Hans! hoe kan 't je dan aan je hart gaan dat ze dood is. Ik vorder volstrekt niet van je, dat je nog een traan om haar zult storten of dat je je opoffert voor mij, né volstrekt niet. Je behoeft je niet te beperken in je genoegens en als je geen tijd hebt om hier te komen, kun je gerust thuis blijven. Laat me maar alleen met mijn ellende, aan mij is toch niets verbeurd, ik ben een ballast op de wereld en hoe gauwer ik dood ben, hoe liever ik 't heb. - God, God, je bent wreed! stoof Hans Perdu op, pijnlijk getroffen door de scherpte van haar wrokkende, cynische taal. Je kwetst mij om je zelf te kwetsen, anders nergens om. Wááróm wreek je altijd je verbittering op mij? Ik begrijp wel, dat je je rampzalig gevoelt, maar dat is nog geen reden om je zoo ongenaakbaar aan te stellen. - Geen reden? kreet ze hartstochtelijk. God Hans, hoe kan je 't zeggen! | |
[pagina 154]
| |
Begrijp je dan niet dat ik doodverlegen ben met mezelf en niet meer weet, waar me te bergen? Ik mis immers alles, álles! Ik mis mijn eenig kind, mijn lieveling, mijn geluk, mijn hoop! Ik kan 't me nòg niet goed voorstellen, maar elke minuut wordt 't me duidelijker, dat ik haar nooit weerom zal zien, nóóit wéér. O God, ik wist het dadelijk wel, dat 't zóó zou komen; ik had er een voorgevoel van. Mijn leven was te mooi, te móói, te mooi! Ik had me veel te veel van haar voorgesteld; ik had een afgod van mijn kind gemaakt en dat mag niet. Dáárom is ze van mij weggenomen, vin-je dat niet verschrikkelijk, Hans? Wat heb ik van het leven te wachten, nu ik háár mis? Begrijp je niet dat de heele toekomst dood voor me is en dat ik huiverig ben om daar in te gaan? En dan komen er menschen die me zeggen, dat ik dat alles maar goed vinden moet zonder klagen of morren. Alsof ik dat kàn. Och God, elk ding dat ik zie herinnert me immers aan mijn arme lieveling? Daar ligt nog 't kleedje dat ze 't laatst gehaakt heeft en daar staan nog de pantoffels die ze aanhad, toen ze voor 't laatst opzat precies zeven weken geleden. - Neem ze weg, zei Hans Perdu met een beweging alsof hij de daad bij het woord ging voegen. - Né, né, schreide ze heftig, de armen uitspreidend om hem af te weren, neem ze om godswil niet weg, laat mij de herinneringen aan mijn kind, die me telkens in den waan brengen, dat ze maar even uitgegaan is en dadelijk terug zal komen. Wat geeft 't ook of je 't al leeg maakt om me heen, ik hoor immers toch alle dagen over haar spreken. O Hans, als je eens wist hoe ieder den mond vol heeft over haar. Nu ze dood is, blijkt eerst hoe lief de menschen haar hadden, omdat ze zoo goed was en zoo mooi. - Welnu, zei Hans gemoedelijk, vin-je dat geen heerlijken troost? Doet het je geen goed aan je hart, dat er menschen om je heen zijn, die je in gedachte telkens bij Anna brengen, die met liefde en bewondering over haar spreken en dus je smart verstaan? - Verstaan? vroeg ze bitter. Né Hans, niemand verstaat mij, niemand voelt wat ik voel. Een ander kan ook een kind verliezen, maar dan is 't zijn eenig niet; of hij heeft iets anders over, dat hem dierbaar is; of hij is jong en kan een nieuw leven beginnen. Ik kan niets van dat alles. O! als je eens wist hoeveel angst ik wel uitgestaan heb, toen ze nog heel klein was en aan allerlei tegenspoedjes bloot stond; hoe ik reeds toen vertwijfelde bij de gedachte haar misschien te moeten missen. Och Hans, begrijp je dan niet hoe diep rampzalig ik ben? Straks als je weggaat zit ik alleen in dit groote huis, want van Weel gaat op den gewonen tijd ter ruste - och, hij mist zijn kind ook wel, maar hij kan zich schikken in 't onvermijdelijke en ik niet. Dan wordt het stil om mij heen; stiller en stiller, alsof 't leven op de gansche aarde sprankje voor sprankje wordt gedoofd. En in die doodsche stilte loop ik heen en weer met de akelige gedachte, dat mijn kind ver van mij in de koude aarde rust. Dan word ik bang, Hans! en dan komt 't verlangen in mij op om dáár te zijn waar mijn kind is, omdat ik alleen in haar nabij- | |
[pagina 155]
| |
heid de angst ontvlieden kan, die me telkens de keel toeknijpt......... - Laat me dan bij je blijven, fluisterde Hans Perdu in een opwelling van diep medelijden. Ik ben zoo bang, dat je te veel zult toegeven aan je zwaarmoedigheid, als 't je in de eenzaamheid te benauwd wordt. - Och né, schreide ze; waartoe zou dat dienen? Je kunt toch niet den geheelen nacht bij me blijven. Né, tob maar niet over mij, mijn leven is toch verwoest, Hans! en ik ben te oud om een nieuw leven te beginnen.... Ze zweeg eensklaps, luisterend naar de gedempte voetstappen in de gang, die de kamerdeur naderden; en met een snelle beweging den boezelaar weer over haar hoofd werpend, toen ze 't krakend geluid der opengaande deur hoorde. Van Weel trad binnen. Hij zette zich lusteloos op den stoel, die 't dichtst onder zijn bereik stond, zich onmiddellijk overgevend aan een droevig gemijmer, zonder met een enkel woord de pijnlijke stilte te verbreken. Gelukkig dat er weldra bezoek kwam, eerst een paar kennissen uit de buurt, toen een drietal familieleden en eindelijk dokter Burger, die door hun onderling discours een vleugje van opgewektheid brachten in de melancholische stemming. Tegen tienen, 't gewone klokje van scheiden in het kleine stadje, gingen ze allen tegelijk heen, zeer ten genoege van den ouden man, wiens bedklokje allang geluid had. Juffrouw van Weel bleef alleen achter in den onrustigen, opgewonden toestand van iemand, die tot vervelens toe aan denzelfden onaangenamen prikkel blootgestaan heeft. In haar hart ergerde ze zich aan het luchtige gepraat dier menschen even sterk als aan het vrome, meewarige gewauwel der vorige bezoekster; ze ergerde zich kortweg aan alles. Ze vond het kwetsend voor haar gevoel, dat na het sterven van haar kind de orde in de natuur en in de samenleving geen oogenblik verstoord en de dagelijksche sleur van het leven geen oogenblik verbroken was. Ze kon dezen verschrikkelijken humor van de natuur niet uitstaan, ze zou krankzinnig worden als ze er langer aandacht. Zelfs in haar eigen huis was alles bij het oude gebleven; de meubelen stonden nog op dezelfde plaats; de pendule op den schoorsteenmantel tikte even kalm als altijd, de rozen op het behangselpapier kleurden nog even frisch als voorheen; nergens, nergens was eenige uitwerking te bespeuren van de ontzettende tragedie, die in dezelfde kamer was afgespeeld. Haar gansche ziel kwam in opstand tegen de kalme, flegmatieke rust om haar heen, die in haar gemoed 't effect maakte van een kwaadaardige ironie op de wilde onstuimigheid van haar bittere gewaarwordingen. Ze voelde hoe die verschrikkelijke stilte haar omvatte met zijn looden armen en haar de keel toekneep, totdat ze hijgde naar adem. Met een woesten ruk scheurde ze zich los, in een opwelling van ontzettenden angst vloog ze de kamer uit, de lange, donkere gang in, totdat ze tegen de achterdeur bonsde. Ze draaide het slot om en rukte de deur open in een onweerstaanbare behoefte om zich te baden in de koele, verkwikkende nachtlucht. De volle maan dreef statig in het hooge azuur der heldere winterlucht, haar blauwig zilverlicht met volle stroomen uitgietend over het stille landstadje, | |
[pagina 156]
| |
Juffrouw van Weel leunde half bedwelmd tegen het deurkozijn....
| |
[pagina 157]
| |
dat zachtkens ingedommeld onder zijn donzig sneeuwkleed reeds in diepe rust verzonken lag. Juffrouw van Weel leunde half bedwelmd tegen het deurkozijn, het oog gericht op den Westelijken hemel, waar eenige groote sterren als diamanten in het diepe blauw flikkerden; totdat haar blik hooger klom en zich starend vasthechtte aan het zachte, vriendelijke gelaat der maan, waarvan de mystieke trekken zich verhelderden, hoe langer zij er naar keek. De zachte gloed, die van den hemel op haar neerdaalde, breidde zich in de onmetelijke ruimte uit tot een donzige wolk van etherisch licht, haar hullend in een betooverend waas van zachte smeltende schoonheid onder wier streelende aanraking de nijdige bitterheid schuw wegglipte uit haar gemoed, ruimte gevend aan de teedere aandoeningen, die opwelden uit de diepte van haar gevoelige stemming. Hoog in het lichtende azuur van den nachtelijken hemel ruischte de muziek eener heerlijke symphonie als een geheimzinnige echo uit het onmetelijk vèr, nader en nader komend, todat op de plek die ze met haar starenden blik omvatte, de zachte lichtglansen langzaam uitdoofden en zich uit de schaduw de engelachtige gestalte van haar kind ontwikkelde, een hemelschen glimlach op het lieftallige gelaat, de blanke armen verlangend naar haar uitgestrekt. - Lieveling, lieveling! fluisterde ze, de armen ten hemel heffend; onbewust neerzijgend op den drempel, onder de bedwelming der betooverende hallucinatie, terwijl haar ziel zachtkens wegglipte uit het gefolterde lichaam.... Den Haag, 1892. .... terwijl haar ziel zachtkens wegglipte uit het gefolteerde lichaam.
|
|