| |
| |
| |
‘Meester.’
Eene Novelle.
Door C.K. Elout.
‘'t Is eene hoogst bedenkelijke zaak!’ zei Gerrit Rond - die de burgemeester was - tot Kobus.
‘Hoogst bedenkelijk!’ antwoordde Kobus - die de veldwachter was.
‘En toen volgde er eene onheilspellende stilte.’
‘'t Is een schande voor de geheele gemeente!’ hernam de burgemeester.
‘Een eeuwige schande!’ sprak de veldwachter.
En toen volgde er eene onheilspellende stilte, waarin de burgemeester met somber gelaat en woest rollende oogen de bewegingen volgde eener vlieg, die over 's burgervaders dikken buik wandelde, terwijl de veldwachter met volgzame gelaatstrekken het uiterlijk van zijn gebieder waarnam, gereed om zijne tronie met die van den burgemeester gelijk te zetten. Voorloopig fronsde hij de wenkbrauwen en voorzag zich van eene afwachtend-dreigende uitdrukking.
Eindelijk rees het eerbiedwaardige hoofd van Gerrit, den burgemeester, plechtstatig omhoog en met het vleeschelijke spiegelbeeld tegenover hem gebeurde hetzelfde.
‘Kobus,’ zei Gerrit ‘het moet hersteld worden.’
En Kobus antwoordde: ‘Het zal hersteld worden.... als de burgemeester het wil.’
‘Juist Kobus, en de burgemeester wil het, dat verzeker ik je....
Ik geloof, dat ik er al iets op gevonden heb,’ zei Gerrit, listig, glimlachend, en een burgemeesterlijke wijsvinger wreef vergenoegd een dito neus.
‘Ha!’ riep Kobus, triomfantelijk.
| |
| |
‘Ja zeker - wel zeker’ peinsde Gerrit hardop, altijd listig, glimlachend - neus-wrijvend.... ‘Maar, laat ons eerst alles nog eens goed nagaan, ten minste de hoofdzaak. Je zei dus het laatst....?
“Zal ik het den burgemeester dan nog maar eens in de puntjes vertellen?” vroeg Kobus, zelfvergenoegd lachend.
“Nu ja, 't is goed. Ik kan dan alles des te beter overwegen. - Ga je gang maar,” sprak de burgemeester, met eene fiere houding, als iemand, die geheel zeker van zichzelf is en alles durft af te wachten, daar zijn besluit toch vaststaat.
“Ik zal den burgemeester dan nog eens vertellen,” zoo begon Kobus, “dat Zaterdag vóór acht dagen, morgen veertien dagen geleden, Jan van 't Hout bij me binnen is komen vliegen, met een gezicht!.... een gezicht als.... ja, als....”
“.... Als Balthazar Gerards,” hielp de burgemeester - somber, en met al den majesteit waarmede hij zijne waardigheid en zijne geschiedkundige kennis omhulde.
“Dat zal wel zoo wezen,” zeide Kobus met diepen eerbied en hij vervolgde: “Hij vloog dus bij me binnen met een gezicht als.... hm! - hm!.... 't Is zonde, wat een gezicht had die man! En eerst viel hij op een stoel en hij kon geen woord spreken - geen lettertje, mijnheer de burgemeester! Mijn vrouw gaf hem een glaasje water en ze zei: “Toe Jan,” zei ze, “drink er eens een slokje, dan zal je wel weer tot je zelve komen en vertel dan toch eens wat er aan de hand is.” Dat zei ze, meneer de burgemeester, want dat vrouwvolk is altijd zoo nieuwsgierig en ze brandde letterlijk, ziet u! - Jan die gaf al heel gauw asem en toen kwam het hooge woord er uit, dat er in dienzelfden nacht - Zaterdag vóór acht dagen, morgen veertien dagen geleden - wel twee bennen met peren van zijn boomen gehaald waren - twee volle bennen, meneer de burgemeester!....”
Gerrit Rond, de burgemeester, de eerste inwoner en het achtbaar hoofd zijner gemeente, streek zich zelfvergenoegd onder de vleezige kin en zag zijn factotum rustig glimlachend aan:
En verder Kobus?....
Zulk eene onverstoorbare kalmte moest een grootsch plan verbergen, dacht de veldwachter en hij had eenige oogenblikken noodig om van zijne verbazing te bekomen. Toen stotterde hij.’
‘En.... en.... en verder niets, meneer de burgemeester. Ik heb het feit terstond gerapporteerd aan den burgemeester, ik heb proces verbaal opgemaakt, maar, hoe ik ook mijn best gedaan heb om iets uit te vinden....’
De brave veldwachter voltooide den laatsten zin door zijne schouders op te halen, zijne armen van het lijf te brengen en die weer te laten vallen; de geheele pantomine opgeluisterd door een gezicht van radeloosheid.
Maar nu verhief Gerrit Rond, de burgemeester, de eerste inwoner en het achtbaar hoofd zijner gemeente, zich van zijn burgemeesterlijken leunstoel en hij sprak:
| |
| |
‘Kobus, ik weet het!....’
Kobus luisterde in ademlooze spanning.
‘Kobus’ vervolgde de burgemeester en hij zag loerend om zich heen, alsof er in alle hoeken van het woonvertrek perendieven verscholen waren, ‘Kobus, heeft hij alle peren gestolen?’
De veldwachter zweeg en zag vragend den burgemeester aan. Hij begreep niet waar dat heen moest.
‘Ik bedoel,’ verklaarde de burgervader, ‘of Jan van 't Hout nu geen een peer meer aan zijn boomen heeft?’
‘Wel neen, meneer de burgemeester! Twee bennen heeft die schobbert gestolen, maar hoeveel bennen er wel in dien boomgaard te halen waren, dat weet ik niet. 't Is verschrikkelijk zoo zwaar als die boomen van Jan van 't Hout dragen en alles beste kwaliteit, groot van stuk en sappig van vleesch. 'k Geloof dat ze nog van Jan zijn vader waren en die had ze zeker gekocht....’
‘Jawel Kobus,’ viel de burgemeester zijn dienaar in de rede, ‘maar dat is hier de zaak niet.... De peren zijn dus niet allen ontvreemd? Ik bedoel dus, dat de dief ze zich niet allen wederrechtelijk heeft toegeëigend?’
‘Wel neen, mijnheer de burgemeester.’
‘Nu Kobus, kijk er eens hier. - Kobus luisterde aandachtig, begrijpende dat thans het hachelijke oogenblik gekomen was. - “Mijn vader, Kobus - dat was een verstandig man en als die iets genoten had, dan zei hij altoos: Deez' perzik smaakt naar meer.”’
‘O ja!’ riep Kobus, alsof hem een licht opging, maar in werkelijkheid begreep hij er niets van.
‘En zie je Kobus: de appel valt niet ver van den stam. Mijn vader was een verstandig man en ik zeg ook: Deez' perzik smaakt naar meer en....’
Hier loerde de burgemeester nog schuwer en de woorden kwamen sluipend uit zijn mond:
‘.... en - dat - zal - de dief - ook zeggen....’
‘O-o-o-o-h!’ galmde de veldwachter. ‘Ik begrijp het: de dief wil meer peren hebben! Hij zal terugkomen en dan vangen wij hem!’
Met vaderlijk welbehagen zag de burgemeester zijn factotum aan.
‘Kobus,’ sprak hij, ‘er zal van jou misschien nog wel iets goeds komen.’
‘Zou de burgemeester dat denken!’ riep Kobus in verrukking en in gedachte vormde hij zich een rooskleurig verschiet: hoofd-agent in eene groote stad, commissaris van politie, ja - misschien - maar dat zou hij voor geen geld ter wereld hardop hebben durven zeggen - misschien zelf wel eens.... burgemeester!
‘Maar eerst de zaken, Kobus. Nog dezen nacht zullen wij trachten, den dief te verschalken en ik heet geen Gerrit Rond, als ons dat niet gelukt! Wij verschuilen ons in den boomgaard van Jan van 't Hout en als de dief komt, pakken we hem bij zijn kraag en....’
Hier wees de burgemeester-dievenvanger naar omlaag: onder den toren
| |
| |
der gemeente was een hok gemetseld, dat gewoonlijk dienst deed als bergplaats voor oud ijzer en dieven - het laatste alleen volgens de overlevering, want het waren slechts de oudste ingezetenen van het dorpje, die zich nog flauw herinnerden, dat er eens een dief in het hok geborgen was.
‘Juist! zooals de burgermeester het daar zegt, zal het zeker gaan,’ stemde de veldwachter toe, ‘maar zouden we mijn zoon Hannes ook niet mee op wacht laten trekken? 't Is een leepe snaak, die al meer met mij in 't veld geweest is, als 't om stroopers te doen was.’
Het zij als toelichting hier bijgevoegd dat de booze wereld van den heldhaftigen veldwachter allerlei praatjes vertelde o.a. ook dat zijn zoon hem steeds op de stroopersjacht vergezelde, wijl hij ‘bang was, alléén in 't donker,’ m.a.w. omdat hij, alleen zijnde, ten opzichte van de stroopers geene andere tactiek durfde te volgen dan de hazen.
Maar dit was voorzeker slechts laster.
Het voorstel, om Hannes in deze gewichtige zaak te betrekken, mocht de burgermeesterlijke goedkeuring verwerven; zij konden dan met hun beiden ook eens van tijd tot tijd een uiltje knappen, terwijl Hannes zou waken. Alzoo werd Hannes aangenomen als ‘Der Dritte im Bunde.’
Daar de burgemeester ‘geene verdere orders’ meer had, vertrok de veldwachter, buigende als een knipmes, nadat hij plechtig verzekerd had, dat hij dienzelfden avond ‘prompt op zijn tijd’ in den boomgaard van Jan van 't Hout zou staan.
Nauwelijks was de veldwachter verdwenen en de burgemeester in eene zoete mijmering verzonken, toen hij weer opgeschrikt werd door een kloppen aan de deur.
‘Binnen’ riep hij, eenigszins wrevelig, gestoord te worden en in de opening van de deur vertoonde zich weder het baardige gelaat van den veldwachter, maar nu met zulk eene woeste uitdrukking en zulke rollende oogen, dat de burgervader van schrik verstijfd, doodsbleek, zich aan zijn stoel vastklemde en stotterde:
‘Wa... wat... is er.... Kobus....?’
‘Burrgemeesterr’, rolde Kobus, met heesche stem, met zijn baardig gezicht even om 't hoekje van de deur, ‘de dief van de appelen, die gestolen zijn bij Piet Steen, anderhalf jaar geleden en deze perendief......’
‘Dezelfde....’ zuchtte de burgemeester - verpletterd.
‘Burrgemeesterr,’ zei nu de veldwachter, ‘'t is een samenzwering! zouden we.... zouden we niet eens raad gaan vragen bij.... bij.... den Meester....?’
Maar nauwelijks had de veldwachter dat noodlottige woord gesproken, of hij schrok zich de deur uit - de straat op en nog lang daarna bleef hem den vreeselijken aanblik voor den geest: de burgemeester, purperrood, ziedend van verontwaardiging - en nog lang klonk hem de stem van zijn gebieder in de ooren, die hem verachtelijk, vernietigend, tegendonderde:
‘De Meester!....’
| |
| |
Hij stond achter den lessenaar, waar hij elken dag der week gestaan had, drie en dertig jaren achtereen, om de boerenkinderen te brengen van s - p - a, spa, tot de vier hoofdregels. En elk jaar werden er eenigen afgeleverd, die rijp bevonden waren om bij den veldarbeid het geleerde weder te vergeten en elk jaar kwamen er nieuwe aspiranten voor s - p - a, spa. Zoo was dat zijne arbeid geweest, drie en dertig jaren achtereen en hij was oud geworden met zijn werk en zijn werk met hem. Want hij was nog een ‘schoolmeester’, geen ‘onderwijzer’ en met zijn drie en zestig jaren stond hij buiten de nieuwe maatschappij, die vooruitgesneld was, voortgegaan met de snelheid van het oogenblik - hem voorbij. Hij was voor de nieuwe geslachten meer eene bijzonderheid, een toetssteen voor het oude, eene herinnering uit vroegere dagen, dan wel een levend wezen, een rad in het negentiendeeuwsche wereldwerktuig. Anderen van zijn leeftijd hadden zich met den stroom mede laten voeren en zich gevoegd naar zijne grillige wendingen - hij was aan den
‘Hij stond achter den lessenaar, waar hij elken dag der week gestaan had.’
oever gegaan en had zijn eigen ouden weg gevolgd: zijn geest was te zeer vastgeroest in den ouden sleur dan dat hij er zich uit had kunnen losmaken.
Gedurende al dien tijd had hij, als een vogel in eene nauwe kooi, tusschen het stokje van s - p - a, spa en het bakje van de vier hoofdregels heen en weer gesprongen en dat heen en weer springen van het stokje op het bakje en van het bakje op het stokje had zijn geest afgestompt en ongeschikt gemaakt voor het opnemen van het nieuwe, dat thans in zijne betrekking gevergd werd. Men had hem meer dan eens in bedekte zinspelingen te kennen
| |
| |
gegeven, dat hij pensioen behoorde te vragen, om aldus plaats te maken voor moderne krachten, maar het denkbeeld, dat hij niet meer voor zijne klasse zoude staan, achter zijn lessenaar, was te vreemd voor den ouden man - te nieuw.
En zoo bleef hij voorloopig, totdat het ontslag hem ongevraagd zou gegeven worden.
De oudsten waren bezig met ‘sommen’ - de kleuters werden door ‘den Meester’ zelf onder handen genomen.
Maar Meester was vandaag weer zoo vreemd! 't Was soms net alsof hij niets hoorde van wat de kleuters opdreunden, niets zag van het kattekwaad dat de grooten uitvoerden, alsof hij aan iets geheel anders dacht. Al driemaal had Klaas van Jan Hobbels - die Klaas was toch ook brutaal! - zijn vinger opgestoken en gevraagd of hij ‘even naar achteren’ mocht (Klaas was kopje gaan buitelen in den zonneschijn, ziet u!) en telkens had Meester ‘ja’ geknikt. En anders mocht dat toch altijd maar ééns in elken schooltijd. Maar zulke buien had Meester dikwijls. Wat was het grappig geweest, dien eenen keer, toen Meester bij vergissing, in plaats van den penhouder, zijn potlood in den inktpot doopte en het later in den mond stak. Wat had Meester toen een vies gezicht getrokken! De heele school had het uitgegierd van de pret en Meester was heel boos geweest en had gezegd dat ze allemaal moesten schoolblijven. Maar later had hij er zelf bijna om gelachen en toen mochten ze toch naar huis gaan. - Zulke gekke dingen deed Meester meer en dat kwam, zooals de burgemeester zeide, doordien Meester ‘een obstruct mensch’ was, ‘niks praktisch.’
En als de burgemeester het zeide, geloofde iedereen het, want de burgemeester was heel knap.
Maar de Meester was toch nog veel knapper!
Want er was wel eens 't een en ander dat de Meester ook niet wist - natuurlijk: een mensch kan niet alles weten - maar dan zei hij altoos: ‘'k Zal het eens even nazien’ en dan zocht hij in zijn boeken net zoolang totdat hij 't gevonden had - en hij vond het altijd, omdat hij zoo'n stapel boeken had! Want daarin stak het toch maar, in de boeken! Daarom was de burgemeester ook minder knap dan de Meester: hij had bijna geen een boek. En dat was nu eigenlijk eene reden van wangunst van den burgemeester tegenover den Meester. De burgemeester was Gerrit Rond, de burgemeester, de eerste inwoner en het achtbaar hoofd zijner gemeente en de meester was.... de Meester. En nu kon Gerrit Rond niet verdragen, dat hij voor minder knap werd aangezien dan de Meester. Maar dat zei hij niet hardop: hij had den Meester soms zelf noodig om ‘eens even iets na te zien’ en dus verkropte hij zijne afgunst zoo goed mogelijk, maar de menschen zagen het toch wel!
Ja, de Meester was bijzonder knap!
De zoon van Piet Steen was eens thuis gekomen uit de stad, waar hij
| |
| |
‘gestudeerd’ had om hulponderwijzer te worden en toen had hij, in het bijzijn van zijn vader, gezegd: ‘Al die knapheid van den Meester is niets waard; hij is verouderd; hij kent niet eens Fransch.’ - Piet Steen Junior kende wel Fransch, hij had het pas geleerd. - Maar Piet Steen Senior pakte zijn veelbelovenden zoon bij zijn kraag en diende hem een welgemeend pak slaag toe ‘om er die nieuwigheid eens uit te kloppen.’
Want de Meester was een kundig man. Hij leefde met zijne boeken en - maar dat zagen de menschen minder - met zijne instrumenten en zijne apotheek. Al sinds jaren dokterde hij op zijn eigen houtje en hij had zich onder de boeren in den omtrek der gemeente zoowel als daarbinnen een zekeren naam als geneesheer verworven. Werkelijk had hij in latere tijd verscheiden gevallen met goeden uitslag behandeld, maar.... het was beter, niet te vragen, hoeveel proefnemingen vroeger mislukt waren. Maar toen kwamen de nieuwe denkbeelden: het verbod, krachtens hetwelk geen onbevoegde de geneeskunst mocht uitoefenen, werd streng gehandhaafd en de Meester ontving van verschillende kanten waarschuwingen, waarvoor hij echter doof was. Hij begreep niet, waarom hij niet even goed mocht trachten, het lijden der menschen te verminderer en hen te helpen, als anderen, die daarin toch gewoonlijk niet gelukkiger waren. En het was hem een hartstocht geworden, een levensdoel, eene roeping. Hij deed goed uit behoefte om goed te doen, uit waarachtige naastenliefde, zonder bijoogmerken, zonder zelfs te rekenen op erkentelijkheid, maar verheugd wanneer hij die ontving. Hij had geene vrouw, geene kinderen, ouders en naaste bloedverwanten waren hem ontvallen, de een na den ander; de liefde, waartoe hij in staat was, droeg over op zijne studie. En daardoor op de menschheid in haar geheel, want het was zijne overtuiging dat zijn kwakzalverij uitsluitend strekte tot voordeel van anderen. Zijne dorpsgenooten en de bewoners van den omtrek der gemeente sterkten hem in zijne meening, want de wonderbare genezingen, die men hem toeschreef, wekten het vertrouwen en den eerbied op der eenvoudige boerenbevolking.
En zoo bleef de Meester, ondanks herhaalde waarschuwingen, stijfhoofdig zijn gang gaan, totdat.... de geneesheeren, die hij in hun praktijk benadeelde, het geduld verloren en een daarvan hem voor den rechter bracht. De Meester haalde zich eene veroordeeling op den hals en na dien tijd was het uit met de praktijk van den Meester. Ten minste - dat werd algemeen verteld. Echter vond men het vreemd, dat sommige zieken dikwijls nog herstelden, zonder door een dokter te zijn behandeld.
De avond was reeds gevallen en de duisternis pakte zich al dichter en dichter in de straten samen. Nu en dan zag men achter een raamhorretje een flauw schemerend theelichtje opeens met een bleek schijnsel opglimmen; dan werd dat eerste licht gevolgd door het fellere stralen van eene lamp, en eene gestalte, slechts in dommelige, grauwe omtrekken zichtbaar, kwam naar buiten en sloot de luiken. En dan verdween de gestalte en van
| |
| |
het licht werkten zich nog enkele ijle stralen door de smalle reten heen.
Steeds stiller werd het daar buiten. De bewoners trokken zich in de gezelligheid van hun woonkamer terug en van daaruit klonk soms een heldere lach tot op de straat, waar de klompen van een laten wandelaar eenzaam en luid op de steenen klotsten.
In het huis aan het einde der hoofdstraat, waar de Meester woonde, scheen geen licht te branden achter de gesloten luiken. Er was ten minste geen straaltje te bespeuren, dat door de reten drong. Was de Meester niet thuis, of had de drie-en-zestigjarige geen weerstand kunnen bieden aan de macht van den slaap, die nadert als het donker wordt en de argeloozen overrompelt? Neen de oude man waakte op zijn post. In zijn heiligdom zijn studeervertrek, daar was hij te vinden, als altijd wanneer zijn ambtsplichten hem niet voor de klasse riepen. Maar ditmaal was hij niet aan den arbeid: zijne weinig gebogen gestalte vertoonde zich voor het venster, dat het uitzicht had op den tuin achter het huis en wanneer de smalle maansikkel nu en dan een schuwen blik wierp tusschen twee wolkgevaarten door, dan deed zij even in een bleek licht het gelaat van den ouden Meester uitkomen, ernstige, diep gegroefde, maar zachtmoedige trekken.
De Meester wachtte. Hij wachtte, totdat de straten geheel verlaten zouden zijn en hij ongezien zou kunnen uitgaan. Want niemand mocht weten, waar hij heenging. Oude Klaas, de schaapherder, was ernstig ziek en hij had naar den Meester gevraagd. De Meester had ‘Neen’ gezegd, maar ‘Ja’ gedacht, omdat hij niet meer mocht dokteren en het toch niet laten kon. En nu zou hij gaan als het donker was en ongemerkt naar de woning van Klaas sluipen.................................
‘.... zijne weinig gebogen gestalte vertoonde zich voor het venster.’
En in den boomgaard van Jan van 't Hout zaten drie gedaanten, ineengedoken, achter drie lage dwergperen en elk van de drie stopte zijn hoofd met andere gedachten vol dan zijn buurman. De burgemeester werd vooral gepijnigd door het denkbeeld dat van het al of niet gelukken der onderneming het behoud van zijne achtbaarheid als hoofd der gemeente afhing, want aangezien hij den veldwachter en diens veelbelovenden erfgenaam de stiptste geheimhouding bevolen had in acht te nemen, bleef het dus alleen
| |
| |
maar de vraag, wie van de twee het geval het spoedigst zou rondbazuinen. - Maar bovendien trilde het hoofd der gemeente als een espenblad, want voor zijn geest doemde de gestalte op van een dief, zegge een dief, een man met een langen baard, borstelige haren, met bloed beloopen oogen; een man, die met breekijzers en moordtuig rondloopt en.... en.... die u zou vermoorden ook, hoor!
De veldwachter was voornamelijk benieuwd naar de heldenfeiten van den burgemeester, want hij was er van overtuigd dat alleen reeds door de tegenwoordigheid van den grooten man de dief in de fuik zou loopen. En voor angst was er in zijn krijgshaftig gemoed nu geene plaats, want Hannes was er immers bij!
Ja, Hannes was er bij, een groote, stoere knaap, die met zijn vijftien jaren best voor achtien kon doorgaan, een kerel met knuisten als spoorwagenbuffers en met een gezicht dat in schranderheid van uitdrukking niet behoefde onder te doen voor dat van een schaap! Hannes brandde van ongeduld om er op los te kunnen trommelen, want had hij tot nu toe zijne krachten slechts aan eenvoudige stroopers beproefd, thans zou hij in de gelegenheid zijn om zich te meten met een dief! Dat was nog iets, waar op gebluft kon worden!
En zoo zaten de drie aspirant-dievenvangers in de grootste spanning, achter de kleinste dwergperen die men zich denken kan.
Geruimen tijd ging voorbij, gedurende welken zelfs de geprikkelde zintuigen van het driemanschap niets konden waarnemen, dat ook maar eenigszins op een gedeelte van een dief geleek. Eindelijk was het geduld van Hannes uitgeput en daarmede zijn zwijgvermogen. ‘Vader’ begon hij, fluisterend, ‘als er een komt, moet ik hem dan bij zijn keel pakken en hem wurgen, of zal ik hem maar op zijn kop tikken dat hij er bij doodvalt?’
‘'k Weet 't niet,’ antwoordde de veldwachter, eveneens zacht fluisterend, voor zoover ten minste zijne liefde voor sis- en rolklanken hem dit toeliet, ‘'k zal 't eens aan Meneer den Burgemeester vragen.’ - Aldus deed Kobus en bracht de vreeselijke woorden aan den burgemeester over, wien eene rilling door de leden voer.
‘Zeg hem,’ sprak de heldhaftige man tot zijn heldhaftigen dienaar, die tusschen zijn gebieder en zijn zoon hurkte, ‘dat hij hem bij zijn beenen pakken moet, want dan is hij het verst van zijn handen: de dief heeft zeker dolken of pistolen, om zich te verweren als hij aangevallen wordt.’ - Aldus sprak de wijze man, maar inderdaad was hij daarom zoo voorzichtig, omdat hij begreep, eene leelijke pijp te kunnen rooken, wanneer Hannes den dief te hardhandig begroette.
‘Pak hem bij zijn beenen!’ had de burgemeester gezegd en dit wachtwoord gaf de veldwachter, met eene kleine illuminatie, aan zijn zoon over:
‘Pak hem bij zijn kuiten, Hannes!’
‘'t Is goed vader,’ antwoordde Hannes, ofschoon hij niet begreep, waarom hij den dief zoo zachtzinnig moest behandelen. Maar de burgemeester had het gezegd, m.a.w. het orakel had gesproken en dus....
| |
| |
Eenige oogenblikken was het stil, doodstil achter de dwergperen in den boomgaard van Jan van 't Hout. - Toen kwam daar iemand aansluipen, onhoorbaar zacht, zwevend door de duisternis. Dat was de slaap, die te vergeefs getracht had, den Meester te bedwelmen en nu zijn geluk elders beproefde. Eerst kwam hij bij den burgemeester en kittelde dien met een veertje onder den eerbiedwaardigen neus en toen langs de achtbare slapen; daarna streek hij met bedarende hand over het verheven voorhoofd en verdreef alle onrustige dievengedachten, zoodat hij den burgemeester bijna geheel hypnotiseerde. Eindelijk boog hij zijn hoofd voorover en dicht bij het oor des burgervaders bootste hij achtereenvolgens het spinnen van een poes, het zingen van een theeketel, het suizen van den wind door hooge toppen en het gestommel van een spoortrein na en had den burgemeester toen volkomen in zijne macht. Verder deed hij niets, overtuigd dat de beide trouwe dienaars hun meester wel zouden volgen. En dat geschiedde. Want toen weldra een zacht gesnork het bewijs leverde dat het hoofd der gemeente dieven en dievenjacht vergeten had, oefende dit solo zulk een invloed uit op den veldwachter, dat deze een onweerstaanbaren aandrang gevoelde om het in een duo te veranderen en daarom tot zijn stamhouder sprak:
‘Hannes, Meneer de Burgemeester is onder zeil: ik ga ook een uiltje knappen; kijk jij dus goed uit en geef me een por als er onraad is, hoor je!’
‘Best vader!’ zei Hannes en hij ging rechtop zitten en spalkte zijn oogen nog wijder open.
Maar het duo naast hem en de duisternis en de moeheid in zijne oogleden, deden hem nu en dan de oogen sluiten. Hij vocht dapper tegen den slaap maar er was niemand die hem hielp. En hij was nog slechts vijftien jaar en het was al zoo laat en zoo donker! En dan dat gesnork naast hem!.... Hannes dommelde in.
Maar telkens werd hij wakker, onrustig door de gedachte, dat hij eigenlijk moest waken. Een van die keeren, dat hij weer ontwaakte, meende hij in de duisternis vlak vóór hem eene gedaante te zien voorbijgaan en ook voetstappen te hooren, haastige voetstappen. Hij wreef zich de oogen en ja.... daar opende iemand voorzichtig het hek en verliet den boomgaard.
Haastig wekte Hannes zijn vader op de voorgeschreven liefelijke wijze: met een por en verhaalde hem fluisterend wat hij wist. Het vreeselijk bericht werd ten slotte aan den burgemeester overgebracht en een oogenblik later was het drietal op weg om den dief te zoeken, die zeker, zooals de veldwachter veronderstelde ‘met zijn prooi aan den haal’ was.
Hannes ging vooraan, de burgemeester volgde en Kobus vormde de achterhoede, Deze volgorde had de wijze burgervader aldus vastgesteld. ‘Want,’ zeide hij, ‘als hoofd der gemeente moet ik de meeste bescherming hebben.’
Zoo doolde de politiemacht eenigen tijd vrij doelloos rond. Want Hannes wist niet zeker, welken weg de dief ingeslagen had nadat hij den boomgaard verlaten had en bovendien was er bijna geen licht. Het scheen waarlijk alsof de maan zich verstoutte, kiekeboe te spelen met den edelachtbaren burge- | |
| |
meester, want zij verkoos zich maar niet te vertoonen. Ja, misschien trok zij wel, achter haar dicht wolkgordijn - o schandelijke gedachte! - een langen neus tegen den grooten man. Wie weet: men vertelt zoo veel rare dingen van de maan!
Onverrichter zake kwam de expeditie dus in den boomgaard terug en betrok weer hare stellingen achter de dwergperen. Dat de dief nog eens zou terugkeeren was immers waarschijnlijk, daar Hannes verzekerde gezien te hebben dat de dief wel iets onder den arm scheen te dragen, maar geen grooten zak of iets dergelijks; hij kon dus niet veel meegenomen hebben.
En zij wachtten - wachtten - wachtten....
‘.... en kwam toen op een zandweg.’
Ondertusschen was de Meester stil weggeloopen. Voor meerdere veiligheid koos hij niet den naasten weg door de hoofdstraat, maar ging hij achter uit door zijn tuin, opende het poortje dat tot den boomgaard van Jan van 't Hout toegang gaf, stak den boomgaard dwars over en kwam toen op een zandweg, die achterom het dorp, naar de andere zijde daarvan leidde. Daar gekomen, sloeg hij een smal voetpad in, dat zich door het bosch slingerde en na veel grillige kronkelingen den nachtelijken wandelaar voor eene kleine woning voerde, die daar eenzaam en schijnbaar verlaten onder de hooge boomstammen wegdook. Om bij het flauwe schijnsel, dat de onwillige maan nu en dan te zien gaf, dezen weg met zooveel zekerheid te betreden als de Meester dat deed, moest men wel geen vreemde zijn in de armoedige woning. De Meester scheen er dan ook een gewoon bezoeker. Althans hij lichtte den klink der deur op zonder vooraf te kloppen, sloot de deur en bevond zich toen terstond in het woonvertrek dat te gelijk slaapkamer en keuken was.
| |
| |
Eene loome, muffe lucht drong zich aan den binnentredende op en verbond zich met dreigende stilte om alle opgewektheid daarbuiten te houden. Maar de Meester liet zich niet spoedig beangstigen. Op den tast vond hij eene lamp die op de tafel stond in het midden van het vertrek en ontstak die. Met het licht scheen er leven te ontstaan in de doode ruimte; althans een zacht gekreun deed zich hooren in een hoek, waar eene bedstede was en eene gebroken stem vroeg: ‘Wie is daar?’
‘Ik ben het, Klaas, de Meester,’ antwoordde de bezoeker en, zich over den zieke heenbuigende, vervolgde hij: ‘Hoe is 't er meê?’
‘'t Loopt af, Meester; 't loopt af,’ sprak de hijgende stem. ‘Och, er is niet veel aan Klaas verloren; niet veel; och neen.’
Er scheen voor deze opvatting wèl reden te zijn; ten minste de mensch die daar te sterven lag, gaf waarlijk niet den indruk van een steun der maatschappij, die weggenomen wordt. Het vluchtige lamplicht, onzeker flikkerend, liet de geheele bedstede in een onbestemd halfduister met uitzondering van het hoofdeinde, dat daardoor met een vaalgelen tint overtogen werd. Daar lag op een onooglijk grauwen, smerigen stroozak een hoofd, dat meer overeenkomst had met een beestenkop dan met een menschelijken schedel. Het magere gezicht werd nog hoekiger en holler gemaakt door de sterk uitstekende jukbeenderen en den spitsen kin, die een borsteligen baard vooruitstak. Bovenlip en mond werden bijna geheel bedekt door stekelig haar; de neus was breed, plat en ingedrongen, terwijl op het vooruitstekende voorhoofd eene menigte sluike, verwarde haren afhingen, waarvan sommige de diepliggende oogen verduisterden. Maar die kleine oogen schoten soms felle stralen uit hunne donkere holten en wierpen steeds angstige, bijna smeekende blikken op den Meester.
Deze laatste antwoordde op de sombere uiting van den stervende: ‘Kom, kom, Klaas! Wat voor een dwaze praat is dat nu: al ben jij geen koning geweest, daarom heb je toch ook nut gesticht. Schaapherders zijn even noodig als koningen.’
‘Neen Meester,’ zei Klaas en hij bewoog onrustig het wanstaltige hoofd. ‘Er worden elken dag zooveel mooiere lichtjes uitgeblazen en Klaas is maar een nachtpitje; Och Heere ja!’
‘Maar Klaas, hoe kom je van avond zoo triestig? Je moet niet denken, dat het zoo dadelijk met je gedaan is, omdat je van avond een beetje zwak bent. Hier, drink dat maar eens leeg, dan knap je vanzelf weer op: er zijn er wel hersteld, die erger ziek waren dan jij.’
‘Och Heere neen, Meester,’ antwoordde Klaas, terwijl hij eene beenige, vuile hand naar het glas met medicijn uitstak, dat de Meester hem voorhield en het aan de veege lippen bracht, ‘och Heere neen, Meester. 't Loopt af. - 't Loopt af....’
Ja, dat zag de Meester ook wel, maar waarom zou hij den man zijne laatste oogenblikken nog door angst vergallen? Klaas scheen toch al niet rustig: hij schoof telkens heen en weer en zag daarbij den Meester zoo onder- | |
| |
zoekend aan, alsof hij hem iets vragen wilde. De Meester bemerkte het eindelijk en vroeg: ‘Is er iets, Klaas?’
‘Och, Meester!....’ zuchtte Klaas, bijna schreiend.
‘Welnu Klaas, heb je iets op 't hart dat je mij niet vertellen wilt? Dat kan toch bijna niet: je weet wel, dat ik iemand niet heel gauw hard val, al is er ook nog al wat op hem aan te merken.’
Neen waarlijk, de meester was niet hard in zijn oordeel: hij wist veel te vergoelijken; te veel zelfs, zeiden de menschen, die wel eens beweerden dat de Meester het leelijke te mooi maakte. En die gedachte scheen Klaas moed te geven om te biechten.
‘Ja, Meester,’ begon hij, ‘ik ben arm, heel arm, ziet u!’
‘Dat weet ik beter dan iemand anders, Klaas,’ antwoordde de Meester uit volle overtuiging.
‘Ja, Meester, dat weet u ook, want er is niemand, die zich aan Klaas
“Ja, Meester,” begon hij, “ik ben arm, heel arm, ziet u!”
iets gelegen heeft laten liggen, behalve u en.... nu ja, misschien Kobus de veldwachter, maar die kwam meer uit gewoonte, als hij naar dezen kant kwam.... en dan toch zoo zelden....’
De zieke hijgde van vermoeidheid. Een poos rustte hij en de Meester greep weer in zijne kleine apotheek, die hij medegebracht en op de tafel geplaatst had, en laafde den zieke met een eigengemaakten, geheimzinnigen tooverdrank. In zooverre scheen deze eenige goede uitwerking te hebben, dat Klaas weldra meer kon voortgaan met zijne bekentenis, al werd die ook hortend en stootend uitgesproken.
| |
| |
‘Meester, ik ben arm en.... och neen, 't was niet omdat ik arm ben, maar omdat ik slecht ben, och Heer zoo slecht!....
Meester, ik heb veertien dagen geleden de peren gestolen bij Jan van 't Hout....’
‘Zoo Klaas; dat is niet mooi van je, maar Onze Lieve Heer vergeeft veel en vooral veel aan arme menschen.’
‘Zoo - ja.... Maar ik heb wel eens gehoord, dat als er iemand in den hemel wilde komen, die gestolen had.... dat hij dan alles, wat hij stal, op zijn rug mee moest dragen. Ik zal de peren niet kunnen dragen, Meester, och Heere neen!’
‘Klaas, als Onze Lieve Heer je vergeeft, dan neemt hij ineens al je peren weg en dan kan je gemakkelijk binnengaan.’
‘Zou u denken, dat Hij dat doen zal, Meester?’
‘Zeker, Klaas!’
Tevreden zonk de stervende terug uit de halfzittende houding, waarin hij zich opgericht had. En het was, alsof hij voor dat laatste gesprek al zijne krachten verbruikt had. Snel vlood het leven. De ademhaling werd ongeregeld, gejaagd en met een fluitend geluid dreven de zwoegende longen de lucht door de droge keel. Soms stokte de adem geheel voor een oogenblik en dan bewogen zich de dorre lippen nog slechts en de brekende oogen gloeiden dan iets heller in de zwarte holten. - Opeens strekte de stervende de bevende armen uit, fluisterde: ‘Meester’ en toen schokte het lichaam te zamen en de armen vielen neer.
Dat was de dood.
De Meester voelde den kouden pols en luisterde aan de borst, waarin geen hart meer klopte. Toen, overtuigd dat hem hier niets meer te doen bleef, blies hij het licht uit en verliet de woning, waarin de kille stilte thans wederkeerde.
En door de aandoening van het oogenblik vergat de Meester zijne medicijnkist mede te nemen.
‘Vader! Vader!’
‘Wat is 't, Hannes!’
‘Vader, ik hoor 't hek kraken....’
‘Ja.... Burgemeester, daar komt hij terug!’
‘Waar? - Ja, ik zie hem.... Kobus, hou-je goed, man! Laat Hannes hem bij zijn beenen pakken.... Neen, nog niet: als hij hier voorbijgaat! - O wees toch voorzichtig! Pas op voor zijn wapens....’
‘Hannes, hou-je klaar!’
‘Ik ben klaar, vader....’
‘Niet vóór ik het zeg en dan bij zijn kuiten, hoor!’
‘Ja, vader.... Stil, anders krijgt hij ons in de gaten....’
.... Het geschuifel van naderende voetstappen in het gras van een boomgaard.... Opeens eene gedaante die zich losmaakt uit de duisternis....
| |
| |
‘Nu Mannes, nu!’
En daar springt Hannes langs den grond vooruit, grijpt de gestalte volgens het voorschrift stevig vast, even boven de hielen - een forsche ruk en.... de dief valt in zijn volle lengte voorover - Hannes grijpt zijn polsen en laat zich plat op zijn prooi vallen.
Onmiddellijk werpt zich de veldwachter ter meerdere zekerheid op de twee voorgangers en de burgemeester bekroont de menschelijke pyramide en de welgeslaagde dievenjacht door met al zijn burgemeesterlijk gewicht en met een harden smak op de drie anderen te gaan zitten, terwijl hij zegevierend
‘Nu Hannes, nu!’
uitriep: ‘Ik heb hem gepakt!’ hetgeen beantwoord werd met:
‘O, mijn ribben, Mijnheer de Burgemeester!’ door de bovenste laag.
‘Wat bliksem!’ door de middelste en met een dof gekreun door de onderste laag.
‘Hannes, heb je zijn handen vast, goed vast?’
‘Ja Mijnheer de Burgemeester, maar zóó kan ik zelf niets doen.’
‘Nu, ik zal opstaan, maar blijf hem stevig vasthouden, hoor.’
‘Jawel Mijnheer de Burgemeester.’
De burgemeester verhief zich. ‘Kobus, doe hem nu dadelijk de boeien aan.... In Godsnaam, haast je dan toch!’
De veldwachter beijverde zich, op te staan en den gevangene zoo vast mogelijk te binden. Terwijl hij daarmede bezig was en Hannes den steeds zwijgenden booswicht vasthield, draaide de burgemeester om zijne vangst heen, om te onderzoeken, welken visch hij in het net had. Waarschijnlijk
| |
| |
evenwel zou de duisternis hem belet hebben, iets te onderscheiden van de gelaatstrekken van zijn slachtoffer indien niet opeens de maan, in eene grillige luim, haren zwarten sluier weggeschoven en hare nieuwsgierige blikken op den gevangene geslagen had. En toen het driemanschap dat bleeke gezicht zag, nu nog bleeker door den schrik en door het koude maanlicht, toen de drie dat zoo welbekende gezicht gewaar werden, uitte zich al wat er van verbazing op dat oogenblik in hunne ziel ten toppunt steeg, in één gelijktijdigen uitroep:
‘De Meester!’
De school was leeg en de kinderen hadden vacantie want de Meester.... zat onder den toren.
Onder den toren zat de Meester, te midden van stukken oud ijzer en anderen rommel. Licht en lucht slopen schuw naar binnen, bij kleine beetjes, door het vierkante, getraliede venstertje, waarin nog een enkel stuk glas, vuil en verweerd, in een hoekje stond, ten bewijze dat het weleer eene ruit geweest was. Daar de kerk door een grasveld omringd en dit laatste door een laag muurtje omgeven was, drongen de geluiden van buiten slechts onduidelijk, als een vaag gedruisch, in deze ruimte door. Soms klonk het als een herfststorm, die in de verte door hooge toppen raast en hen doet piepen en knarsen; soms was het een dreunen en ratelen, een gestommel als van eene lange rij vrachtwagens, die over een keiweg komen aanrollen; en dan weer scheen het een verward gegons van een gewoel van duizenden, met enkele scherpe klanken daartusschen; een heldere lach, een schel geblaf, een schril gefluit. En soms was het ook stil, doodstil daarbuiten, vooral des avonds. Maar dan kwam daarbinnen leven. Dan rinkelde het ijzer, het hout kwam soms naar beneden rollen en spitse grijze kopjes gluurden hier en daar tusschen een paar stukken hout of achter om den kant van eene ijzeren plaat den vreemden gast nieuwsgierig aan, om bij het minste geluid en de geringste beweging te verdwijnen. Dat waren de muizen en ratten, die 's nachts het liefst rondstoven in dolle vroolijkheid. Maar het gepiep en de zachte, afgebroken geluiden waren geheimzinnig in de eenzaamheid; en den ouden man, die daar alleen zat, voer soms eene huivering door de leden, als hij in de diepe duisternis niet meer zien kon dat er slechts muizen en ratten waren, maar wel aan alle kanten die geheimzinnige bewegingen hoorde alsof een troep kabouters om hem heen stoeide en op hem kwam aanrennen. Want de ouderdom verslapte zijne zenuwen langzamerhand en was ook oorzaak dat hij soms gedurende een ganschen nacht den slaap niet kon vatten. Dan peinsde hij maar steeds over allerlei zaken en dan werd zijn geest hoe langer hoe helderder
en zijne zenuwen werden meer en meer overspannen. Over de oorzaak van zijne plotselinge gevangenneming had hij het allereerst nagedacht en haar weldra gevonden. Op den weg naar zijne gevangenis, in dien noodlottigen nacht, was hij niet in staat geweest om zijne gedachten bijeen te houden: nog geheel onder den indruk van het sterfbed, dat hij aanschouwd
| |
| |
had en dat zich als eene zwarte lap in zijn leven ingeweven vertoonde, had hij bijna werktuiglijk den terugweg afgelegd en toen de gewelddadige aanranding hem zoo ruw uit zijn gedachtenkring wegrukte, was hij zoo hevig geschrokken, dat zijne gedachten met geweld uiteengejaagd werden en hij ze niet meer verzamelen kon, vóórdat de stilte van den kerker zijn geschokt zenuwgestel voor eenigen tijd tot rust bracht. Toen zocht hij naar de oorzaak die aanleiding kon gegeven hebben tot de gebeurtenis, maar hij kon niets bedenken, dat als waarschijnlijk kon gesteld worden. En toen dwaalde zijn geest weer af en hij zag weer die zwarte lap in het doek: het sterfbed. En het was alsof hij weer alles beleefde: de aanblik van den verwilderden, leelijken man, zijn angst, zijne half-komische bekentenis.... daar viel de sluier: Klaas had peren gestolen bij Jan van 't Hout en men nam hem in hechtenis omdat hij aangezien werd voor den dief, die nog eens zijn slag wilde slaan! - Hoe dom, dat die gedachte niet eer bij hem opgekomen was! - Maar men kon niets bewijzen, want hij had het niet gedaan, dus zou hij wel spoedig ontslagen worden. Maar het duurde toch lang; men had hem toch reeds in verhoor moeten nemen. Eén, twee, drie, vier dagen waren nu al voorbijgegaan, zonder dat hij iets vernomen had. Zelfs de veldwachter, die anders geen twee minuten met iemand kon samenzijn zonder eene geschiedenis te willen vertellen, was nu het stilzwijgen zelf, wanneer hij den Meester zijne dagelijksche porties bracht. Waartoe dat talmen?
Ja, dat talmen had zijne gegronde reden! De burgemeester had de visch gevangen maar wist nu eigenlijk niet, wat hij er mede beginnen moest. Het was eene netelige zaak. Moest hij den gevangene zonder vorm van proces terstond aan de justitie in de stad overleveren, of moest hij eerst eene instructie op touw zetten en het proces-verbaal van het verhoor met den gevangene mede opzenden? Stond hij voor het laatste geval, hoe ging zulk een verhoor dan in zijn werk? Het was allerongelukkigst dat er nooit dieven voorkwamen in de gemeente, want nu zat de burgemeester bepaald met zijn handen in het haar. De secretaris (een oude suffe sukkel) werd geraadpleegd - te vergeefs. Hetzelfde resultaat leverde een consult met de wethouders op. Ten slotte werd Figaro geroepen om raad te schaffen: de burgemeester riep Kobus te hulp. Deze peinsde eenigen tijd en zeide eindelijk: ‘Staat het niet in de Gemeentewet?’
‘Dit geval is niet voorzien in de Gemeentewet,’ antwoordde de burgemeester, met bewonderenswaardige gevatheid, maar de waarheid was dat hij van de Gemeentwet voor het grootste gedeelte niets begreep en hetgeen hij van zijne ambtsbezigheden wist, door ondervinding geleerd had. Kobus echter was op dergelijke advokatische spitsvondigheden niet verdacht en geloofde zijnen gebieder onvoorwaardelijk. Zijne vindingrijkheid was nu ook uitgeput en hij slaakte de verzuchting: ‘Was het nu maar niet om den Meester zelf te doen, dan konden wij het aan hem vragen: hij zou het wel even nazien.’
Ja maar, dat was toch al te gek; men kon den Meester toch niet op een kruiwagen al zijne boeken brengen en dan aan hem vragen, of hij ‘eens
| |
| |
even zou willen nazien’ hoe er met hemzelven gehandeld moest worden! Neen, dat ging niet aan. Maar opeens vond de veldwachter nog een laatste redmiddel uit. Er was een stokoude man in het dorp, een grijsaard van in de negentig: misschien was er in zijn jonge jaren nog wel eens een boosdoener geweest in dit paradijs! Ja, dat was misschien nog zoo kwaad niet en Kobus werd natuurlijk gezonden als afgevaardigde van de overheid naar het orakel der grijsheid. En de oude man wist werkelijk raad te schaffen. Hij herinnerde zich, dat er zich een goede zestig jaren geleden een dergelijk geval had voorgedaan en toen had de burgemeester eerst zelf den gevangene verhoord en hem daarna naar de stad gezonden. ‘Maar,’ voegde hij er aan toe, ‘de burgemeester was toen ook niet zeker van zijne zaak geweest.’ Dat kwam er evenwel minder op aan: men kon zich nu in allen geval op het verleden beroepen. De Meester zou dus verhoord worden en daar de veldwachter wel eens eene gerechtszitting had bijgewoond, was het nakomen der vormen geen al te groot bezwaar.
Op den vijfden dag na de gevangenneming werd de Meester uit het hok onder den toren gehaald en, natuurlijk zwaar geboeid, naar het gemeentelijk raadhuis overgebracht. Dat was eene gebeurtenis! Het geheele dorp vormde een grooten sleep, dien de Meester meetrok, en toen hij in het raadhuis binnengevoerd werd, bleef de sleep aan de deur hangen. En toen volgde er een gebabbel en een gepraat onder die menigte, alsof er een bijenzwerm aan het gonzen of een eendenkooi aan het zwatelen was.
‘'t Is toch erg,’ sprak een oud moedertje, ‘zoo'n oud man en met zulke witte haren! Waar een mensch toch al niet toe komen kan: vóór vier dagen gaf hij nog les aan de kinders van mijn dochter en vandaag loopen de arme schapen hun Meester achterna omdat hij in de boeien gezeten heeft, onder den toren, net als een leelijke schelm. En dàt kan ik toch niet van hem gelooven weet je, dàt niet. Daarvoor heeft hij altijd veel te veel goed gedaan aan iedereen. Want ik ben hier de eenige niet dien hij voor niets geholpen heeft, heelemaal voor niets, zonder dat je er een cent voor moest betalen!’
‘Ja maar moeder,’ begon een groote, rijke boer met een gezicht en eene houding waarbij de nederbuigendste vriendelijkheid den leelijken gierigaard niet kon verbergen en den dommen verwaanden praalhans nog sterker deed uitkomen, ‘ja maar moeder, je begrijpt toch wel dat er gegronde redenen moeten zijn - ik zeg gegronde redenen - waarom de man gevangen werd genomen, hè? Dat spreekt toch vanzelf, hè? Iemand wordt niet zoo maar zonder reden van bestaan in de boeien geslagen; daar moet een grond zijn voor zoo'n motief - ik zeg voor zoo'n motief.’ En toen keek de geweldige redenaar in 't rond met een ‘Wat-zeg-je-van-me’ gezicht en genoot zijne overwinning over het oude vrouwtje. Maar dat liet zich niet zoo spoedig uit het veld slaan:
‘Ja, van je Fransch praten, daar weet ik niets van af en dan toch maar net zooveel als jij, denk ik; maar dàt weet ik wel, dat het jou, in allen geval heel gemeen staat om den Meester te beschimpen! Al stond het nu
| |
| |
als een paal boven water dat de Meester gestolen heeft, dan moest jij hem toch nog verdedigen. Dat versta je wel, hè?’
De rijke baas verstond het heel goed. Toen zijn oudste jongen eenige maanden geleden zoo zwaar ziek lag, was hij, die het zoo goed betalen kon, te gierig geweest om een dokter te laten halen en hij had de hulp van den Meester ingeroepen. De Meester had ook toen ‘Neen’ gezegd - om den schijn te bewaren, alsof hij niet meer dokterde - maar ‘Ja’ gedacht en.... gedaan. En de rijke baas had niets betaald. Daarom keerde hij zich nu maar haastig om bij dien bedekten aanval en mompelde iets van ‘oude menschen, die kindsch worden,’ maar sprak niet meer tegen.
Maar het oude vrouwtje kon niet overal zijn om voor den Meester partij te kiezen en de slotsom van de meeste gesprekken was: ‘Ja, zie je, men noemt toch geen koe bont als er niet een vlekje aan is.’
Eensklaps verstomden echter alle gesprekken op het eerbiedig uitgesproken tooverwoord: ‘De Burgemeester!’
De lange sleep scheurde in tweeën om den burgemeester door te laten die, plechtig voortschrijdende met al de statigheid die bij zulke eene gelegenheid tentoongespreid moest worden, vooral niet minder indruk maakte dan een vorst die zich naar de volksvertegenwoordiging begeeft.
En zoodra de burgemeester voorbij was, sloot de menschenmassa zich weer, evenals het water weer samenvloeit nadat een log zeekasteel het trotsch vaneen gespleten heeft.
De burgemeester dan ging de trappen van het raadhuis op en de raadzaal binnen. Daar wachtte hem de getrouwe veldwachter, in zijn zondagsche kleeren uitgedost. Reeds ging hij den burgemeester te gemoet om hem mede te deelen dat ‘ze’ er allen waren, maar de groote man zag stokstijf voor zich uit en schoot rechtlijnig op zijn zetel af evenals iemand die, bij zijne ‘entrée de chambre,’ zonder zich om iets anders te bekommeren, beslist naar de vrouw des huizes stevent.
Dat was ‘in den vorm.’ Kobus was zóó verbouwereerd door dit ceremonieel dat hij mond en oogen opensperden en de voorbijtrekkende komeet nastaarde in hare baan. Toen bleef hij onbewegelijk vastgeplant, als eene mannelijke vrouw van Lot. De burgemeester had toch fijne manieren!
‘Zijn allen aanwezig?’ vroeg eensklaps de burgemeester.
Kobus ontwaakte met schrik. ‘Jawel Mijnheer de Burgemeester, antwoordde hij en vermande zich.
‘Dan zal ik het verhoor beginnen, sprak de president van de rechtbank. En gij, veldwachter, calligrafeer het!’
‘Ik.... ik heb niet al te best verstaan, Meneer de Burgemeester....’
‘Calligrafeer, veldwachter!’
‘O! - Ja, hm. - Ja, ik begrijp niet....’
‘Schrijf op, veldwachter! De calligraphie, dat is de schrijfkunst, vat je?’
‘Jawel Meneer de Burgemeester.’ En Kobus zette zich achter een tafeltje, nam eene pen ter hand en boog zich over een vel papier. Maar dat zou
| |
| |
maagdelijk blijven. Want opeens zag de burgemeester om zich heen en, zeker getroffen door de leegheid van het vertrek, vroeg hij: ‘Veldwachter, zijn alle getuigen wel aanwezig?’
‘Alle getuigen zijn aanwezig, Mijnheer de Burgemeester’, antwoordde de veldwachter en wees met een vorstelijk gebaar naar zijn eenzamen zoon Hannes, die er zóó eenzaam zat dat men, hem en den Meester aanziende, niet zoo spoedig had kunnen zeggen, wie van beiden beklaagde en wie getuige was. Want de Meester hield de geboeide handen op de knieën, onder de tafel en de kalme gelaatstrekken - nu door de vermoeienis der laatste dagen afgemat uitziende - zouden iemand niet licht hebben doen vermoeden, dat daar een beschuldigde zat.
‘Maar,’ vervolgde de veldwachter, ‘Mijnheer de Burgemeester zegt daar zoo iets en ik krijg daar net eene gedachte: Moeten er niet nog andere getuigen zijn?’
‘Andere getuigen?....’
‘Ja, ik bedoel getuigen om vóór te getuigen, ziet u. Ik zal maar zeggen, Hannes zit hier bijvoorbeeld om tegen te spreken - tegen den Meester, bedoel ik - maar moeten er nu eigenlijk ook niet andere getuigen zijn die vóór den Meester spreken?’
De burgemeester peinsde. Dat was weer een moeielijk vraagstuk, een van die netelige en teere kwesties, voor de oplossing waarvan men zich in eene burgemeesterlijke loopbaan kan geplaatst zien. Had hij dat ellendige verhoor maar nooit begonnen! Hij loerde eens even naar den beklaagde: Kon hij er den Meester maar over raadplegen en anders hem vragen of hij het eens even zou willen nazien! Weg met zulke vernederende gedachten! Neen, dan liever, als het toch moest, op eene voegzamer wijze van zijne onkunde blijk gegeven: ‘Veldwachter, gebeurt dat tegenwoordig in de stad ook zoo? In mijn tijd was het anders.’
‘Tegenwoordig gebeurt het zóó, Mijnheer de Burgemeester.’
‘Dan zullen wij met onzen tijd medegaan en ons naar de nieuwe gebruiken voegen. Maar waar moeten dan die.... die vóórgetuigen vandaan komen?’
‘O, er staat een heele gemeente voor de deur, Mijnheer de Burgemeester; misschien is er daaronder wel een te vinden. En is er niemand voor te krijgen - afijn, dan hebben wij toch de moeite gedaan.’
‘Ga dan naar buiten en proclameer eene oproeping, uit mijn naam.’
De veldwachter ging en ‘proclameerde’ zoo duidelijk als hij de zaak vermocht te omschrijven, de oproeping. Maar een doodsch zwijgen was het antwoord. Want al was menige eenvoudige ziel daar in den grond overtuigd van de onschuld van den beklaagde en al had soms zelfs een enkele mond zich geopend om woorden ten gunste van den geachten en beminden man te spreken - daarbinnen te moeten staan, in de raadzaal, voor de rechtbank te hebben gestaan, dat offer was te groot voor de kleinmoedigen.
Plotseling echter riep eene schelle stem uit den volkshoop: ‘Nu, als niemand
| |
| |
het durft, dan zal ik het wel doen!’ en haastig drong het oude vrouwtje naar voren dat reeds eenigen tijd vroeger partij gekozen had voor den Meester.
‘Kijk, kijk, Tante gaat spreken!’ riepen verscheiden stemmen en lachend herhaalden allen: ‘Tante gaat spreken!’ want onder den naam van ‘Tante’ was het oudje in het dorp bekend.
‘Tante’ stoorde zich aan lachen noch schreeuwen, maar ging rechtuit rechtaan naar het raadhuis, klom de treden van den stoep op, wendde zich toen eensklaps om, zwaaide druk met hare magere armen en krijschte zoo luid als zij kon: ‘Jullie zijn allemaal lafbekken, hoor je; groote lummels!’ Toen verdween zij in het raadhuis. En ofschoon de figuur van het nijdige besje met de zwaaiende armen daar in de hoogte eigenlijk vrij potsierlijk was, dacht niemand thans aan lachen, omdat de waarheid van ‘Tantes’ woorden te veel gevoeld werd.
Tante werd door den veldwachter binnengeleid en aanstonds kreeg zij haren cliënt in 't oog. De Meester was stil blijven zitten in dezelfde gebogen houding, moedeloos, verslagen en vernederd, diep vernederd door de gedachte dat hij op zijn leeftijd, met zijn verleden en zijn streven, zijn grijzend hoofd moest buigen onder den last eener lage beschuldiging. De gedachte verdoofde zijn geest en joeg hem toch het bloed zoo snel door de aderen! Hoe schokte het in zijne polsen, hoe bonsde het in zijne slapen, hoe suisde het hem in de ooren! Het was hem te moede als een zwemmer, die lang onder water blijft en dan al sterker en sterker den druk van het water voelt en het gebruis in zijne ooren hoort. Dat was de koorts, de koorts die hem meer en meer door het lichaam woelde en hem dien onnatuurlijken hoogrooden blos op de anders zoo bleeke wangen dreef. Tante zag zijn droevig voorkomen en hare verontwaardiging steeg en wilde zich terstond uiten: ‘Burgemeester, is dat geen schande, dat de Meester....’ Maar haar woordenvloed werd aanstonds gestuit door den burgemeester: ‘Stil! - Getuige, dat is niet zooals het behoort. Gij zijt hier gekomen om eene vrijwillige getuigenis af te leggen en daartoe moeten de vormen in acht genomen worden. Getuige, hoe is uw naam?’
‘Wel allemachtig, mijn naam! Net alsof niet heel het dorp Tante kent! Kom, kom, burgemeester, iedereen kende mijn naam hier lang voordat er nog over jouw naam gedacht werd en zou je nu willen doen alsof je me niet kende? Neen man, dat gaat zoo niet hoor! Al die grootsche manieren geven bij de oude Tante geen pas. Ik zal er eens eventjes duidelijk zeggen, waarom die arme drommel niet gestolen kan hebben, zie je en dat jij het dus mis hebt met al je mooie smoesjes, zie je! - Nu ik zeg dan maar, als hij de peren gestolen heeft, waar heeft hij ze dan gelaten, zeg?....’
En Tante zette haar handen in de zijden en nam eene houding aan, die zooveel beteekende als: ‘Nu jij!’
Maar de tegenpartij bleef passief. De burgemeester kreeg toevallig eene geweldige hoestbui, waaraan geen einde scheen te zullen komen. 't Was
| |
| |
jammer, want anders had de wijze man het raadsel zeker met Salomons-wijsheid opgelost! De veldwachter-griffier zei: ‘Hm, Hm - Ja, Ja’ en liefkoosde zijn baard met de hand. De getuige à charge geeuwde - van verveling en van honger. De beklaagde bleef stil zitten en zag de oude vrouw aan met strakke blikken.
Maar aan alles komt toch een einde en zoo ook aan de lastige hoestbui van den president der rechtbank. Evenwel scheen hij alle wijsheid weggehoest te hebben, want hij bleef zwijgen. Niet alzoo de veldwachter, die uit zijn gepeins ontwaakte:
‘Ja - ja - waar heeft hij ze gelaten? Ik zeg maar, Meneer de Burgemeester: waar heeft hij de peren gelaten, als hij ze heeft gestolen?’
‘En Tante zette haar handen in de zijden.’
‘O zoo, dat wou ik ook zoo maar eens zeggen,’ sprak Tante kortaf en klemde haar lippen toen vastberaden op elkaar.
Weer eene pauze.
‘Ja,’ zei de veldwachter weer, ‘hij kan ze niet in eens allemaal ingeslikt hebben.’ En deze geestigheid vond hij zoo geestig dat hij in een luiden, ruwen lach uitbarstte, die alleen weerklank vond bij Hannes. Maar.... opeens werden de trekken van den grappenmaker strak - hij zag beurtelings alle aanwezigen aan met een gezicht, waarop duidelijk te lezen was: ‘Hoe is 't mogelijk dat ik het niet eerder vond!’ en riep uit: ‘Ik weet het! Burgemeester, dat kistje, dat wij in het huisje van Klaas gevonden hebben, den dag na zijn dood....!’
| |
| |
‘Nu Kobus....?’ sprak de burgemeester, in groote spanning, zoo zelfs dat hij vergat dat hij niet tot Kobus maar tot den veldwachter sprak.
‘....Dat is van den Meester, en nu begrijp ik alles. De Meester heeft niet gestolen en Tante heeft gelijk. Het kon toch ook niet. Hoor nu eens: De Meester is weer aan het dokteren geweest; hij is naar het sterfbed van Klaas gegaan en heeft, toen hij wegging, zijn medicijnkist vergeten. Ik weet zeker dat het zijn medicijnkist is want ik heb het ding vroeger in zijn handen gezien - vroeger, toen er nog niet zoo op gelet werd als hij doktertje speelde. En de tijd komt juist uit: Op den dag nadat we den Meester gepakt hadden ben ik naar Klaas gegaan om hem op te zoeken en vond hem toen dood. 't Is zoo duidelijk als - als... afijn 't is duidelijk.’
Iedereen had met aandacht geluisterd en op allen had deze verklaring een diepen indruk gemaakt. De Meester echter scheen er zelf het meest door getroffen; hij was plotseling opgeschrikt uit de doffe gevoelloosheid waarin de suizingen van de koorts hem gebracht hadden en hij stond op, steunde met de geboeide handen op de tafel en bewoog de lippen als om te spreken. Maar hij kon niet uitspreken wat hij dacht: als een geweldige vloed golfden hem de gedachten door het hoofd, op en neer deinend met het kloppen en bonzen van het bloed en bruisend in zijne ooren. Sterker en sterker schokte het hem door lichaam en geest - - met stooten - langer - heviger - sneller - - - totdat alles samensmolt tot een kokend bruisen, dreunen, trillen, als een geweldig ziedend metaalblad - alles rood... rood... en toen zakte hij ineen.
Allen snelden toe om den ongelukkige bijstand te verleenen maar Tante was er met haar oude beenen toch nog het eerst van allen bij. - Langzaam kwam hij weder tot bewustzijn. En toen trachtte hij te denken. Wat was er gezegd? O ja; nu herinnerde hij het zich: die verklaring van den veldwachter die opeens zijn geheim geraden had. En wat nu? Wat zou hij antwoorden als hem gevraagd werd of het vermoeden van den veldwachter juist was? Er viel bijna niets aan te ontkennen en toch... als hij bekende, op dien bewusten avond naar Klaas te zijn gegaan om hem geneeskundige hulp te verleenen, dan zou hij in 't vervolg zulk een streng toezicht op zijne verboden praktijk te wachten hebben dat hem de uitoefening daarvan zoo goed als geheel onmogelijk zou zijn. En dat kon hij toch niet laten; hij kon het niet en hij mocht het niet, want het was immers zijne roeping die hij tegenover de menschheid te vervullen had! - Maar voor een dief te worden aangezien - ontzet te worden uit zijne betrekking, waarin hij oud en grijs geworden was - dezelfde kinderen die hij opgevoed had, hem te moeten hooren naschreeuwen op straat, altijd met dat akelige woord: Dief! - Dief!... O kon hij maar denken, kon hij maar rustig, bedaard nadenken! Maar die koorts, die koorts!.... Neen, het was zijn plicht, het was zijne roeping en die moest hij vervullen al drukte hem de verachting van de geheele wereld, die hij juist wilde weldoen. En woest riep hij uit, in eene vlaag van hevige koorts: ‘Neen, neen, neen! Ik heb het niet gedaan; het kistje is niet van
| |
| |
mij; ik weet er niets van en ik wil er ook niets van weten, hoor! Ik ben geen dokter; ik ben maar een arme meester, een schoolmeester! Ik ben veel te dom voor dokter en ik heb er nooit iets aan gedaan! Ik ben een dief, een leelijke dief, een dief....!’ En toen gilde hij nog eens uit al zijne macht: ‘Een dief!’ en liet het gloeiende hoofd toen op de borst vallen die hijgde en steunde....
Zijne hoorders zagen elkaar aan. - Niemand geloofde meer aan zijne schuld en zelfs bij den burgemeester - hij was alleen kleingeestig, niet boosaardig - maakte elk vijandig gevoel plaats voor medelijden met den grijsaard die na een geheel leven van eerlijk, ernstig arbeiden, na een geheel leven van reinheid, zichzelf van eene misdaad betichtte.... om dat ééne doel te kunnen blijven najagen, datgene wat hij voor zijn plicht, zijne roeping hield.
‘Kom Meester,’ sprak de burgemeester en legde de hand op de schouder van den ouden man. ‘Kom Meester, je moet er niet zoo'n staatsie van maken. We begrijpen de zaak nu allen en wat dat kistje betreft - ik verbied iedereen die hier tegenwoordig is, daarover een woord te spreken!’ En bij deze laatste woorden keek de burgemeester zoo gebiedend in 't rond, dat Kobus de oogen neersloeg en Hannes huiverde van ontzag. Maar de groote man werd indachtig aan zijne verplichtingen als president der rechtbank en sprak: ‘Welnu beklaagde, gij zijt vrijgesproken; gij kunt heengaan....’
Maar nu stoof Tante weer op: ‘Wat, heengaan? Kristenmeziele burgemeester, zie je dan niet dat de arme sukkel amper zitten kan? Allo Hannes, groote lummel, wat sta je daar te suffen, lange lijs? Vlieg naar buiten en zeg daar dat er manvolk moet wezen om den Meester thuis te brengen - vlug wat!’
Deze klassieke rede maakte blijkbaar indruk op Hannes: hij kwam weldra met eenige mannen terug, die den Meester wegdroegen, terwijl Tante er achter ging en steeds: ‘Voorzichtig, voorzichtig!’ riep. Toen er daarbuiten bekend werd dat de Meester geen schuld had, ging er een luide vreugdekreet op.
Maar daarbinnen stonden de burgemeester en de veldwachter met bedenkelijke gezichten tegenover elkaar. ‘Ik heb in de verwarring niets opgeschreven....’ zei Kobus. De burgemeester bedacht zich even. Als hij met dit zaakje naar de stad trok, werd hij misschien nog wel uitgelachen om zijne vergissing! En dan de vormen waarin men zulk een verhaal moest kleeden? Hoor eens: alles in de doofpot gestopt en er maar niet meer over gesproken: ‘veldwachter, het komt mij voor dat deze zaak thans niet meer genoeg belang heeft, om dezelve aan de magistrale autoriteiten van het parket te communeeren; gij kunt dus ook heengaan.’
Kobus begreep er de helft niet van, maar toch genoeg om de bedoeling van den burgemeester te vatten: de geschiedenis was uit. En hij ging huiswaarts met de gedachte, dat de burgemeester toch vreeselijk geleerd was.
| |
| |
‘hij kwam weldra met eenige mannen terug, die den meester wegdroegen.’
| |
| |
De Meester herstelde vrij spoedig, maar bleef toch sukkelen, zoodat hij niet meer in staat was om zijne betrekking te vervullen. Die werd eenigen tijd door een hulponderwijzer waargenomen, daar men in de verwachting was dat de Meester nog wel eens geheel beter zou worden. En men ried hem aan een dokter te raadplegen, maar daarvan wilde hij niets hooren: hij zou vanzelf wel genezen, beweerde hij. Maar de burgemeester zei, hij had zeker bedoeld dat hij zichzelf wel zou genezen. De burgemeester had toch van die leuke zetten, niet waar? ‘Van dien echten fijne humor’ zei Kobus, die het vertelde en blij was dat hij ook eens een ‘fransch’ woord te pas kon brengen.
Maar de Meester bleef ziekelijk en werd erger ziek. En op een goeden morgen kwam Kobus - die de veldwachter was - bij Gerrit Rond - die de burgemeester was - en sprak: ‘Meneer de Burgemeester, er is een sterveling minder op de wereld.’
‘Zoo, wie is 't?’ vroeg Gerrit Rond, de burgemeester, de eerste inwoner en het achtbaar hoofd zijner gemeente.
‘De Meester,’ antwoordde Kobus. Ik ging eens naar hem kijken om te zien, hoe of hij het maakte en toen ik binnenkwam zei ik: ‘Morgen, Meester’ maar er kwam geen antwoord. De goeje man had het afgelegd. Hij zat in zijn leunstoel met het hoofd vooroverliggende en een opengeslagen boek op zijn knieën. Hij wou zeker juist nog even wat nazien....’
‘Hij zat in zijn leunstoel met het hoofd vooroverliggende.’
|
|