| |
| |
| |
Het Neptunusfeest aan boord van een Nederlandsch oorlogschip.
Door Junius.
[I.]
‘Mooi weertje vandaag, mijnheer!’ klinkt een zware stem achter mij en omziende ontdek ik de hooge gestalte van bootsman de Weerdt, die, zonder dat ik 't bemerkt heb, het bakstrapje is opgeklommen, blijkbaar met de bedoeling, een praatje te komen maken. ‘Mooi weertje!’ herhaalt hij. ‘En ik houd het er voor, dat als 't zoo doorgaat we de reis veel vlugger zullen maken, dan in 53 met de Triton!
Heeft mijnheer de Triton nog gekend? Niet!? Een mooi fregat anders; zoo bouwen ze tegenwoordig geen schepen meer. - Een zeiler van je besten en zonder zoo'n ellendigen koffiemolen er in. Ja, ja tegenwoordig is er geen aardigheid meer aan. Oorlogschepen? 't Heeft er niets meer van; overal struikel je over ijzeren stangen en assen en vuile steenkolen, waar ze 't schip mee voldouwen en dan dat ellendig lawaai van die vin en dat trillen en stampen, dat je geen pen meer op 't papier kunt houden, als je de maandlijsten moet invullen, of een brief aan de vrouw moet schrijven, (notabene de eenige gelegenheid, dat de bootsman van schrijfgereedschap gebruik maakt! -) En je dekken! vroeger kon je er van eten, zoo blank waren ze, - maar nu - ach mijnheer, 't helpt wel niets, - maar ik kan er soms van schreien als ik die smerige zwarte kerels, uit de machinekamer aan dek zie komen. Overal laten ze vet en vuil achter. Er is geen schoonhouden meer aan; als je kolen hebt geladen, kun je wel aan 't schoonschip maken blijven, je krijgt 't toch niet weer schoon.’
Bootsman de Weerdt is een type: op zijn dertiende of veertiende jaar als jongen in dienst getreden, heeft hij het, in de 30 jaar, dat hij onder den wimpel dient, opgeklopt tot bootsman. Veel verder zal hij 't wel nooit brengen, want in weerwil van zijn barsch uiterlijk en gespierd lichaam is hij veel te zwak en te toegevend om als chef d' equipage te kunnen optreden en op den duur zijn gezag te doen gelden over de veel kundiger en beter onderwezen onderofficieren van de ‘opleiding.’ Voor die opleiding toont hij dan ook een diepe minachting. ‘Ze leeren er niets, mijnheer; al die geleerdheid die ze er moeten slikken helpt aan boord niets, met al die fratsen en pour parlers weten ze geen touwtje te vinden en de handen uit de mouw te steken, als er wat te doen is? Neen! romannetjes lezen, dat hebben ze er geleerd, maar aan boord deugen ze niet!’
Dat, met de nieuwe wijze van oorlogvoeren en het nieuwe materieel het matrozenwerk voor een groot deel op den achtergrond kon geraken en degelijke kennis van het geschut en de behandeling er van, er voor in de plaats moest
| |
| |
treden, ziet de bootsman over 't hoofd. De oorlogsmatroos van tegenwoordig heeft meer noodig, dan vlugheid en een paar stevige knuisten.
De Weerdt, de bootsman van vooruit heeft een afkeer van stokers en jongens van de Opleiding, maar toont een diep respect voor de heeren van achteruit, vooral voor ons jonkers, ten eerste omdat hij graag een praatje maakt en ten tweede omdat de heeren nog al eens een sigaar of een glas cognac voor den ouden zeewolf over hebben.
Vooral de ‘adelborst van de bak’ is een geliefkoosd slachtoffer. Weerloos, in de kleine ruimte van zijn verheven standplaats, kan hij hem niet ontloopen en moet geduldig de verhalen aanhooren van schepen, die zoo donders hard liepen en commandanten met zulke echte manieren, of van gewapende sloepen, waarmede hij de kalies oproeide en langs de kust kruiste.
Ik was toen kwartiermeester op de Juno.
Begint het den adelborst al te hard te vervelen en ziet deze geen kans duidelijk genoeg zijn verveling te laten merken, dan is het laatste redmiddel gewoonlijk een eind touw, dat loshangt en moet worden bijgevangen of de schoot van een zeil, die wat moet worden aangehaald. De bootsman is dan wel gedwongen, weg te gaan, om de orders te laten uitvoeren.
Ook nu waagt hij zijn aanslag op den jonker van vooruit, na eerst achteruit om het kompas te zijn geloopen, teneinde zich te overtuigen van den koers en daarna den leerling op barschen toon gevraagd te hebben ‘hoeveel hij nog loopt.’ Is hij van deze zaken op de hoogte, dan worden vooruit een paar jongens, die hem in den weg staan verweten, dat ze van de Opleiding komen en nooit ergens voor zullen deugen en dan voorzichtig 't ijzeren bakstrapje beklommen; maar 't is Zondagachtermiddag, de lucht is heerlijk blauw, met enkele witte wolkjes; de zee is kalm en de zeilen, die volstaan zonder één rimpeltje, dragen ons schip met een stadige vaart door den zacht beweeglijken Oceaan. In 't buiswater, dat voor den boeg van het voortsnellende korvet opspat, teekent 't zonlicht met de zuiverste kleuren der schoonste regenboogjes; een enkele zeemeeuw, wit als 't schuim van de omkrullende golfjes,
| |
| |
zweeft over de onmetelijke diepblauwe vlakte heen, van tijd tot tijd met pijlsnelle vaart neerschietend, om dan met een kreet van blijdschap, het buitgemaakte vischje in de stevige klauwen, hoog in de lucht op te stijgen en daar te genieten van zijn vangst. De door den wind gezwollen fok, waarvan het onderlijk gedeeltelijk over den bak heen reikt staat onbewegelijk en de stagen, waar het tegen opbolt graven diepe plooien in het heldere linnen en schijnen het te steunen tegen den druk van den passaatwind, die het kolossale stuk doek opblaast als wilde hij het doen barsten. Het volk slaapt nog, of zit rustig bij elkander de schatten en souvenirs op te halen uit de plunjezakken en bewonderen het portret van de eene of andere Mietje of Kaatje, waarmede ze den laatsten tijd in 't Nieuwediep verkeering hebben gehad.
En bewonderen het portret van de eene of andere Mietje of Kaatje.
Het eenige geluid, dat gehoord wordt, behalve het zachte steunen van de zeilen en het droefgeestig kraken van het rond-hout is het eentonig tikken en snorren van een naaimachinetje, waarmee de konstabelsmaat wit goed: broeken en hemden, zit te naaien. De drukten van den ochtend: de parade, de inspectie, de Godsdienstoefening behooren tot 't verledene; in de nor (het verblijf der adelborsten) is een bowl gemaakt en natuurlijk zijn de wachtdoende collega's niet vergeten. Op mijn doode gemak, op een kippenhok gezeten, naast een groot bierglas van het geestrijke brouwsel uit de Voorlongroom, de linkerarm over de reeling (ijzeren hek) afhangend, terwijl de rechterhand een sigaar van tijd tot tijd aan den mond brengt, voel ik me zoo tevreden, zoo luchtig gestemd, dat ik 't niet over mij kan verkrijgen den ouden, praatzieken man, trouwens een goede, eerlijke kerel, te laten merken, dat ik zijne verhalen vervelend vind, en bovendien - ik wil ook wel eens
| |
| |
wat van hem hooren van het op handen zijnde Neptunusfeest, dat over eenige dagen, als we de linie passeeren zal gevierd worden.
De bootsman zal zelf voor Neptunus spelen en geeft de lakens uit, dat hebben we wel gemerkt aan de vele bezoeken in de voorlongroom, om van de ‘Heeren’ nog het eene of andere stuk kleerengoed machtig te worden. ‘Voor het feest,’ zooals hij er gewichtig bijvoegt; maar over het feest zelve en de plechtigheid willen de oudere adelborsten, die reeds vroeger den doop ondergingen, niets loslaten. De Scepticus van het gezelschap heeft wel gezegd, dat die flauwe nonsens niets om het lijf had, maar de anderen hebben, door nu en dan een tipje van den sluier op te lichten onze nieuwsgierigheid op 't hoogste gespannen.
Wij jongeren zien dan ook wel, met een zekere zenuwachtige spanning de gebeurtenissen te gemoet.
Maar de Weerdt, die zoo graag vertelt, zal me nu de geheele quaestie wel haarfijn uitleggen, als ik hem maar eerst aan den praat breng.
‘Ja, bootsman; 't is tegenwoordig niets meer in vergelijking van vroeger, dat geloof ik ook wel, maar wat zul je er aan doen. - Wil je een sigaar opsteken, boots? 't is een goeie.’
‘Dank u wel, mijnheer,’ zegt de oude zeeman, als hij met zekere deftigheid het puntje van de aangeboden lekkernij afbijt. ‘Goed zal 'i wel zijn, daar twijfel ik niet aan; de heeren kunnen het wel betalen. Ja, toen mijn oude man nog leefde, rookte ik ook wel eens goeie sigaren, van de Weduwe 't Hoen, op de Hoofdgracht van de drie, van die lange, mijnheer kent ze misschien wel: “Junos” heeten ze; ik herinner 't me heel goed, want ik was toen kwartiermeester op de “Juno” maar nou kan 't er niet meer af: na mijn trouwen rook ik maar pijpen; 't is goedkooper en ik moet sparen: als u denkt dat de kleine meid alleen vier gulden in de drie maanden aan schoolgeld kost en mijn zoon, die pupil is, toch reisgeld noodig heeft en ook wel eens een extra centje vraagt en dan moeder de vrouw voor 't huishouden: als je getrouwd bent, kun je je tractement makkelijk op zonder buitensporigheden. Maar hulp heb ik niet noodig; ik kan ze zelf den mond wel openhouden, en alhoewel ik een bloedeigen zuster heb, die kapitalist is en zes groote boerenplaatsen in de Beemster heeft, geen cent heb ik ooit van haar aangenomen, dat doe ik niet!’ en dan voortgaande in een eenigszins anderen toon; ‘Die jas van u begint toch ook oud te worden; in Indië zult u die wel niet meer dragen. Als mijnheer die weg doet....
‘Ja, ja bootsman, we zullen kijken, op 't eind van de reis, op Batavia, kom dan maar eens aan, misschien schiet er dan wel wat wintergoed over; maar van kleeren gesproken - schieten jelui mooi op met de kleeren voor 't feest’? zinspelende op de toebereidselen, die achter een uitgespannen zeil onder den bak worden gemaakt. ‘Je speelt immers zelf voor Neptunus, vertel eens wat voor personen zijn er nog meer, maar wacht hier heb je lucifers, ik geloof dat je sigaar uitgaat. Wie speelt voor 't Zeuntje en wie voor Amphitrite? Je hebt het zeker al vaak mee gemaakt op vroegere reizen: vertel eens hoe 't toegaat?’
| |
| |
De bootsman, kijkt me van onder zijn zware wenkbrauwen wantrouwend aan en vraagt met een paar oogen als een inquisiteur: ‘U is nog niet gedoopt, hé?’
‘Neen, dat niet; maar ik ben toch vroeger al de linie gepasseerd, met een mailboot.’
‘Dat geeft niets, mijnheer! Kijk daar hebt u twee dolfijnen voor den boeg!’ mij op een paar van die vlugge bontschijnende waterbewoners wijzend. ‘Ik zal eens even de gordings van de fok wat laten vieren, anders schuren ze het zeil maar stuk,’ en meteen verdwijnt de breedgeschouderde figuur van den bak.
De toeleg is mislukt; de oude zeerob is mij te slim af geweest.
| |
II.
De avond valt, een tropische dag is teneinde, de zon gaat onder in een bed van goudgerande en purperen wolkjes en werpt haar rossen gloed over het bijna spiegelgladde water; ze verlicht de enkele rimpels en plooien die de passaatwind er op bracht: of kleurt het schuim voor den steven en langs de boorden met een zacht rooden tint.
De hemel, die in 't Oosten een zwartblauwe kleur heeft aangenomen en reeds enkele lichtende puntjes vertoont gaat met duizende zachte schakeeringen over in een vloeibaar goud, naar de Westelijke kim, waar de zon is neergezonken. De zeilen staan, zooals ze reeds dagen hebben gestaan, het wachtsvolk, niet telkens in hun rust gestoord door de een of andere manoevre, zit gezellig in groepjes bijeen hun pijpen te rooken en praten met gedempte stem, als wilden ze de plechtige stilte van den onvergetelijken avond niet verstoren.
En blaast de rookwolkjes de lucht in.
De kolonel heeft zich na 't diner achteruit op de kampanje in een luierstoel uitgestrekt en blaast de rookwolkjes van zijn sigaar werktuigelijk de lucht in. De officieren komen luidruchtig aan dek, maar het grootsche natuurtafereel, dat zich voor hun oog ontrolt, - een zonsondergang in de Tropen - oefent ook op hen zijn invloed. Het gesprek verflauwt,
| |
| |
nu ze over de verschansing leunende in het langs het boord spattende water staren of de laatste stralen van het daglicht aan de kim zien wegsterven.
Uit den koekoek van den voorlongroom klinken nog stemmen, daar zijn ze nog niet klaar met het maal, waarvan de hoofdschotel uit boerenkool met varkenssaucijsjes heeft bestaan, doch spoedig ziet men enkele jonkers in open witte jasjes en loom van het overvloedig diner, aan dek komen om tegen bakboords verschansing hangend, of in een der rusten buitenboord hun koffie met langzame teugjes op te slurpen en de reeds aangestoken fijne sigaar verder op te rooken.
Een tweetal, dat samen in den Haag non-actief is geweest en aan 't strand te Scheveningen door hetzelfde paar meisjesoogen getroffen werd, verdwijnt naar de voormars, om daar, hoog in de lucht, op het in die mars opgedoekte bovenlijzeil in hoogere sferen, ver van de anderen, lofliederen te maken op de schoone, die ze broederlijk te zamen tot ideaal hebben verkoren.
‘Stagzeils-neerhalers!’ klinkt plotseling het korte commando van den officier der wacht door de ijle lucht en dadelijk daarop hoort men de krijschende stem van een kwartiermeester: ‘Lichtmatrozen en derde klassies, vooruit aan de stagzeils-neerhalers!’ en meer speciaal tegen een zijner lievelingen: ‘Toe suffert, zou je haast ook ereis opstaan, of moet uwe uws handschoentjes soms eerst aantrekken, om uwes handjes niet vuil te maken?’
Het lichte volk, dat dergelijke kleine werkzaamheden, zooals het neernemen der voorzeilen zonder behulp der oudere matrozen, de gasten, moet uitvoeren, verzamelt zich vooruit en neemt de einden touw, waarmee de zeilen van boegspriet, kluifhout en jaaghout worden neergehaald, in handen wachtende om op het commando van ‘stagzeils neer’, er mee weg te loopen.
De officieren en zij, die met de manoevre niets te maken hebben, komen nieuwsgierig toeloopen, om te zien, waarvoor het wegnemen der voorzeilen moet dienen; er is nergens iets in 't zicht en de wind blaast stadig uit denzelfden hoek.
Een der lichtmatrozen waagt het zijn buurman te vragen, wat er gaande zou zijn, maar krijgt dadelijk een minzame aanmaning om zijn mondje dicht te houden.
Alles is stil en wacht in spanning op het volgend commando. In de plaats hiervan echter hoort men eensklaps als van ver uit zee, uit de golven komende een kreet in den donkeren nacht, een langgerekte roep:
‘Schip ahooooi!’
Zeker een boot met schipbreukelingen, door den officier van de wacht reeds opgemerkt.
Alles kijkt over stuurboordsverschansing en tracht door het ondoordringbaar zwart van den snel gevallen nacht met de oogen heen te boren en te ontdekken of wellicht in een rank sloepje, op een broos houtvlot enkele halfuitgeteerde gestalten zich aan elkander vastklemmend, na de uitgestane angst
| |
| |
en ellende, van vreugde half dol, de vermagerde armen uitsteken naar het schip, dat hen het veege leven zal redden. - ‘Schip ahooooi!’ - Neen, - dat is geen angstkreet van uitgehongerde geraamten, geen vreugderoep van rampzaligen, die het einde van hunne ontberingen nabijzien.
Die zware donderende stem, die over het water voortrolt, kan van geen menschelijke borst uitgaan; het is de stem van den verbolgen Zeegod zelven, waarmede hij de kiel aanroept, die zijn gebied doorploegt en menschen draagt, menschen die hun schatting aan Hem, den met lisch en algen gekroonden, met den drietand gewapenden heer van den Oceaan, nog niet gebracht hebben!
Maar vóór de nieuwsgierigen nog iets kunnen ontdekken en bekomen zijn van hun verbazing hoort men 't plassen van water en het gegil en gejammer der arme matroosjes, die, terwijl ze de touwen nog in handen hebben, van de barring af en uit het tuig en van boven van de brug en van de bak van alle kanten door hunne oudere makkers met een stortvloed van zeewater uit te voren klaargezette putsen en balies overgoten werden.
Na deze welgelukte list, die door gelach, ook van de slachtoffers, bekroond wordt, hoort men weer den galm van uit zee ‘Schip ahooi!’ en achteruit van de kampanje de doordringende stem van den kolonel, die antwoordt - ‘Aye, Aye!’
‘Wat schip is dat?’
‘De Kortenaar, Hollandsch korvet!’
‘Vanwaar kom je, kapitein, en waar gaat de reis heen?’
‘Van Nieuwediep! - Naar Batavia!’
‘Heeft u nog veel ongedoopten aan boord, kapitein?’
‘Aye, Aye! nog honderd zeven en tachtig!’
‘Best kapitein, dan kom ik morgen - op den voormiddag wel aan boord, om de jongelui onder handen te nemen!’
‘Als 't u blieft, Neptunus!’
‘Goeie reis verder, kapiteinnn!’
‘Dank je, Neptunusss!’
Alles wordt weer stil - de zeekoning is weer ondergedoken in de peillooze diepten van zijn onmetelijk rijk om zijn vazallen op te roepen tegen den volgenden morgen.
Een brandende teerton wordt als zoenoffer overboord gezet, de einden weer belegd en het volk afgefloten, de stagzeilen blijven staan, zooals ze stonden. Achteruit werpt de vurige massa een rossig schijnsel over het water en spuwt duizende lichtende vonken uit, die in het kielwater uitblusschen. Nog geruimen tijd huppelt de pekton achter het schip aan, nu bijna uitgedoofd en als een lichtende vlek om een volgend oogenblik weer in laaien gloed uit te breken en als een spookverschijning het vaartuig na te jagen. - De oude bootsman kan nu ook ongemerkt zijn zitplaats verlaten op de puttingijzers, waar hij met de scheepsroeper vrij gedrongen heeft gezeten.
| |
| |
| |
III.
‘Adelborst van de wacht!’
‘Wat blieft U, overste?’
‘Zeg tegen den officier van de wacht, dat het volk extra oorlam kan krijgen en dan kan je je zelf gaan verkleeden.’
‘Best overste!’ - en na de boodschap aan den wachtdoenden luitenant, op de brug, te hebben overgebracht, verdwijn ik om 't lakenuniform tegen luchtiger kleed te verwisselen.
In het verblijf zie ik een ongewoon schouwspel; alle collegas zijn bezig, hoewel 't reeds half negen is, zich te kleeden in slaapbroeken en witte cabaais, terwijl ze het hoofd bedekken met een los petovertrekje, de voeten blijven bloot. In dit tropisch tenue gaat de schaar de trap op, om aan dek achteruit bij de officieren, die meest in bijna gelijksoortige kleederdracht gedoscht zijn, een plaatsje te zoeken, vanwaar ze alles zullen kunnen zien. De kolonel en de overste staan bij den dichtgeslagen koekoek van de longroom natuurlijk in gewoon tenue den stoet op te wachten, terwijl daarachter de hofmeester en de oppasser uit de kajuit post hebben gevat bij een groot blad met glazen en een paar opengetrokken wijnflesschen.
Het volk verdringt zich op de loopplanken en het halfdek of zoekt een zitplaats in het tuig of op de hooge verschansing.
Hoort, daar weerklinkt muziek: de equipage gaat terzijde, de massa opent zich en de stoet van den Zeevorst wordt zichtbaar. Eerst de muziek bestaande uit tamboer en pijper, een oude vuurstoker met een dwarsfluit, de koksmaat met een triangel en de oude kabelgast met de bekende scheepsharmonica, waaraan hij 's avonds zulke hartroerende tonen weet te ontlokken; daarachter een zestal hinnekende en stijgerende paarden, zonder voorpooten, die door een koetsier, met rood-, wit- en blauwe jockeypet en hooge kaplaarzen, aan lange, oranjekleurige teugels geleid, het pièce de résistance van den optocht, den wagen, met het hooge Drietal, voorttrekken.
Waar ze den wagen van gemaakt hebben?
De badkuip van de officieren op een paar transportassen, voorzien van een bankje, door den derden timmerman van pakkisten gemaakt. Ziedaar het vervoermiddel voor de vorstelijke familie.
Neptunus, gehuld in een met veel zorg vervaardigde gespekte mat, de drietand, het teeken zijner waardigheid, in de rechterhand rechtovereind, 't hoofd gedekt door een reusachtige, puntige kroon, kunstvol door den baas smid van een leeg boterblik geknipt. Naast hem de aanvallige Amphitrite: een wollen muts met lange, breede linten op de van uitgeplozen touwwerk samengestelde blonde lokken, een gebloemd jak over de met wel wat al te gulle hand nagebootsten boezem, een gestreepte rok, waaronder een paar scherpe knieën duidelijk zichtbaar zijn en eindelijk Triton, het zeuntje, de kleinste lichtmatroos aan boord, voor op de geïmproviseerde wagen, geheel
| |
| |
De stoet.
| |
| |
naakt, maar voor de goede zeden rood geschilderd en voorzien van een klein zwembroekje van kippenveeren.
Na den wagen komt de secretaris, gehuld in een lange, groene pandjas, den hals gestucadoord met een paar kolossale vadermoorders en een reusachtige bril voor de oogen. Onder den arm draagt hij een portefeuille met papperassen. Dan de beide scheerders met de scheerkwasten en de messen van Barmhartigheid en van Genade, waarvan het eerste een sterken familientrek vertoont met het hakmes van den kok en het andere veel overeenkomst heeft met een zaag, de Clown, de Pierrot, de Beer, die met zijn vuile klauwen nu en dan een der toeschouwers bij de beenen pakt en een doodschrik om 't hart jaagt, alles besloten door een sterke politiemacht, welke straks de weerbarstigen en onwilligen overal in het schip en door het tuig zullen najagen en na ze gevangen te hebben voor de scheerders zullen sleepen, waar ze dan als ‘onwillig’ met bijzondere gestrengheid behandeld worden.
De stoet houdt stil, de Zeegod reikt zijne Godin de hand en helpt haar uitstijgen. Amphitrite beurt de japon op, om er niet over te struikelen, maar in plaats van een klein voetje, een sierlijken enkel, een mollige kuit, zien we de zwarte schacht van een met traan doortrokken zeelaars, die dreunend op het dek neerkomt. Met de kleine Triton in 't midden, treden ze op den kolonel toe, die hen welkom heet en een glas wijn aanbiedt.
Nu begint Neptunus, zooals het volk hem noemt, zijn speech en zet op een, door een der officieren geteekende kaart, met een monster passer het punt af waar de ‘Kortenaar’ de linie sneed. Dit afzetten geschiedt door peilingen op bekende, op de kaart voorkomende punten zooals ‘de lange Jan’ (de vuurtoren van Kijkduin), ‘het huis van Moeder Knol’ (een matrozen-herberg) en meer andere matrozen celebriteiten meer, alles gepaard met ontelbare grappen en kwinkslagen meest van eenigszins equivoquen aard.
Na het afzetten van het bestek en het uitreiken der prijzen aan de leden van het gevolg, bestaande uit aardappelen en eetwaren in blik en voor het Zeuntje een grooten Deventerkoek, gaat alles naar voren.
Neptunus met familie en secretaris, gevolgd door de reeds gedoopten, begeeft zich naar de brug om daar de doopelingen te ontvangen.
De scheerders en als paarden vermomden, verdwijnen achter een groot zeil, dat onder de brug gespannen is als voorhang voor het doopfond: een groot-bovenlijzeil vol zoutwater, waarin we zoo aanstonds den zeedoop zullen ondergaan.
Wij blijven er voor staan en zien voorloopig niets dan de banen en naden van het kleed.
De eerste, die wordt afgeroepen, is de oudste dokter, welke totnutoe nooit met een oorlogschip rond de Kaap naar Indië ging. Met het oog op zijn lijdende gezondheid heeft hij gevraagd wat zachter behandeld te worden; dit gebeurt dan ook. Na de inzeeping giet een der helpers een emmer water, in den naam van Neptunus, over zijn hoofd leeg en hij kan gaan.
De jongste dokter, die nu aan de beurt is en slecht kort geleden het
| |
| |
studentenleven heeft vaarwel gezegd voor het militairisme, rekent er vast op, dat men ook hem, een man der wetenschap, op dezelfde goedaardige manier zal behandelen. Vol zelfvertrouwen klimt hij met opgeheven hoofd, de bril op den geleerden neus, het trapje naar de brug op. Na daar door Neptunus gewezen te zijn op de plechtigheid van den doop, gaat hij omlaag, achter het zeil, waar ook werkelijk een emmer water klaar staat. Met strengen, militairen blik rondziende neemt hij plaats op den stoel, dien de scheerders hem aanbieden en laat zich, overtuigd als hij is, dat ‘zijn minderen’ geen ongepaste grappen zullen durven uithalen, door de beide coiffeurs behandelen.
‘U verkiest zeker met het mes van Barmhartigheid geschoren te worden?’ zegt een der beide grappenmakers, terwijl hij hem de zaag voorhoudt.
‘Ja, dat is goe....,’ maar voor het woord ‘goed’ nog geheel gevormd is, wordt het al teruggedrongen door den kwast met zeep, dien de ander hem in den mond duwt. Woedend wil de esculaap protest aanteekenen tegen het schandelijk bedrijf tegenover hem, een arts! een eerste luitenant! Maar de beide beulen vatten met onverstoorb're kalmte, als ging 't hen niets aan, met stevigen greep ieder een enkel van den heelkunstenaar, die proestend en spuwend, met beide armen om zich grijpend naar een steunpunt, de lucht invliegt en na een bespottelijke buiteling in 't zeewater terecht komt.
Nog is zijn ellende en vernedering niet uit. Een paar oude adelborsten, veel langer in dienst dan hij en reeds lang den hoogen toon zijner aanmerkingen over het roeien of besturen van een sloep moede, treden tijdelijk in het zeil als ‘paarden’ op; ze overvallen hun slachtoffer en duwen hem onder, tot hij van woede en doodsangst zoo hevig begint te werken met handen en voeten, dat ze het verstandiger vinden hem maar los te laten.
Van de brug en barring, waar de oudgasten zitten, weerklinkt een donderend gelach over den zwaar beleedigden dokter, die vol wrok en verborgen kwaadheid langs stuurboordsverschansing wegsluipt naar zijn hut, om daar te gaan uitrazen.
Spoedig ziet hij echter in, dat 't beter is met de wolven in het bosch te huilen en komt hij bij de anderen plaats nemen.
Wij hebben intusschen van dit alles niets gemerkt, dan de fladderende cabaai van den arts bij zijn opstijgende beweging en het homerisch gelach van de brug.
Eindelijk komt ook onze beurt; met knikkende knieën en versnelden hartslag ga ik naar boven, tot voor den zetel der Zeegoden, maak mijn buiging, hoor de toespraak aan en teeken dan in de lijst van den Secretaris voor vijf gulden, hopende door deze ruime gift de gunst der beulen te koopen. Naar beneden gaande hoor ik de stem van den eersten officier, die den barbiers lachend toeroept: ‘Onwillig, met het mes van Genade!’
Tusschen de beide duivels in neem ik plaats op den stoel, vast besloten op hunne vragen niet te antwoorden, mijn lippen niet van elkander te nemen al moesten ze samengroeien. De beide stevige klanten, die mijn neus en ooren reeds vol hebben gestopt met zeepschuim, geven eindelijk hun pogingen op,
| |
| |
om door listige vragen mijn mond die kunstbewerking ook te laten ondergaan en, met een schok, voel ik mij verwijderen van mijn zitplaats de hoogte invliegen om verbijsterd van den snellen draai, na een onvrijwillige Saltomortale, veel sierlijker dan ik er ooit een op de zwemschool maakte, in het zeil neer te komen en onder het hoogopspattende zilte water bedolven te worden. Nog half suf voel ik mij aangrijpen, maar de zucht tot zelfverdediging,
de arts bij zijn opstijgende beweging.
de benauwdheid van het ingeslikte water, geeft mij ook tegelijkertijd mijn bewustzijn terug; met de kracht der wanhoop rijs ik op en slinger een paar van mijn belagers van mij af; dan ren ik met een bovenmenschelijke inspanning zoo snel, als het mij stuitende nat toelaat, op een ander toe, die mij in den weg staat en voor den schok bezwijkend, achterover tuimelt. Over zijn spartelend lichaam heen, sla ik mijn handen uit naar den overkant, waar ik ten spijt mijner vervolgers een eind touw te pakken krijg. Met beide handen klem ik er mij krampachtig aan vast en deel in den tijd, dien ik
| |
| |
noodig heb om bij adem te komen, met alle energie, die in mij is, gevoelige trappen uit aan de paarden, welke zich trachten meester te maken van mijn beenen.
Het water proest ik uit en met een laatste krachtsinspanning trek ik mij op aan het touw, en wip over den rand van het zeil heen. Goddank, ik ben vrij! Ik open de oogen.... maar onmiddellijk sluit ik ze weer: de helsche Pierrot heeft me uit de wijde zakken van zijn broek, demonisch lachend, een handvol roet in het gezicht gegooid.
En deel gevoelige trappen uit.
Toegetakeld als een neger, druipende van 't water, nog ademloos van de worsteling is mijn belooning een plaats naast de anderen, boven op de waarlooze rondhouten, op het door de zon geblakerd zeildoeksche kleed, dat de barring bedekt.
Met een schadenfreude, die ik bij mij zelf nooit ontdekt had, ga ik van mijn verheven zitplaats op mijn ongelukkige opvolgers neerzien en lachen over de kwellingen, die hen worden aangedaan.
De geestigheden houden niet op; steeds komen nieuwe variatiën op het oude thema voor, vooral wanneer een, door de politiedienaren in een verborgen hoekje ontdekte ‘weerbarstige’ voor wordt gebracht. Dan neemt de vreugde
| |
| |
en het schaterlachen geen einde. De paarden, die, nu alle officieren zijn gedoopt, in 't zeil post vatten, houden de rampzaligen, vooral de altijd miskende mariniers duchtig in het steeds vuiler wordende water bezig. Enkele van deze landverdedigers slaat de angst dan ook zoo om het hart, dat ze, de aangeboren vrees voor het tuig geheel vergetend, tot boven uit de toppen der bramstengen moeten worden gehaald, waar ze, met de armen om de donderpen geslagen, veilig denken te zijn voor vervolging.
Eindelijk is de laatste der honderd-zeven-en-tachtig baren gedoopt; de secretaris, een sergeant-schrijver, die een paar jaar vroeger op een reis om de Kaap den dans door een list ontsprongen is, rekent ook nu zonder kleerscheuren vrij te komen, daar hij verzekerd heeft toen gedoopt te zijn. Verheugd slaat hij de portefeuille dicht en wil zijn meester Neptunus volgen.
Plotseling keert deze zich echter om en op den over het slagen zijner list innerlijk gelukkigen inktwellusteling wijzend, roept hij met donderende stem en rollende oogen:
‘Ellendige! woudt gij den Zeegod zelf bedriegen!? - Mannen! grijpt hem!’ en dadelijk sleuren een twintigtal gedienstige handen den tegenspartelenden schrijver naar de slachtbank, waar de laatste van allen op de meest indrukwekkende wijze den zeedoop ondergaat.
Ter opheldering diene dat alleen gedoopten tot den stoet mogen behooren. De sergeant-schrijver, die, zooals boven gezegd is, voorgegeven had reeds gedoopt te zijn, was dan ook als secretaris aangenomen. Ongelukkig voor hem evenwel, was een der officieren vroeger adelborst op het door hem genoemde schip geweest, en dus bekend met het bedrog, dat hij wilde plegen.
Men liet hem echter niets merken en zoo bleef hij tot het laatst toe in den waan dat zijn plan gelukt was.
Na dit waardige besluit van het plechtige feest, gaan we baden en ons verschoonen. Na den middag ziet men slechts slapende adelborsten in het verblijf, op het dek (de vloer) of op krukjes (vouwstoeltjes) in vreedzame wanorde naast elkander uitgestrekt, uitrusten van den vermoeienden ochtend.
De pret is uit, voor ons ten minste, voor het volk niet. Van de opbrengst der inteekenlijsten, een driehonderd gulden, worden aan de Kaap vaten wijn gekocht, die in den Indischen Oceaan langzaam zullen verdwijnen als ‘wijnoorlam’ voor de equipage.
|
|