Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
[1]- Licht, moeder! licht asjeblieft; die jalouziëen open. - Ja, lieveling! dadelijk!.... Och, ik dacht, dat je sliep en 't licht je zou hinderen. 't Is uit bestwil, dat ik 't doe. Ze trok onderwijl de jalouziëen op, in elke hand een koord: langzaam, voorzichtig. De triestige duisternis, gestoord in haar loome rust door een lange streep zon, die plotseling van de vensterbank op den vloer viel, trok zich schichtig terug; wegkruipend dieper in de kamer, naarmate het raamperspectief zich verbreedde tot een groot, rechthoekig stuk licht. - Verder moeder, tot boven toe asjeblieft.... och toe, met één ruk. - Ja lieveling, maar dat geeft zoo'n lawaai en zooveel licht zal je hinderen. Ze talmde nog een oogenblik, luisterend naar het pruilend gekreun van haar doodziek kind. Toen, in een opwelling van eindelooze toegeeflijkheid, rukte ze aan de koorden; de jalouziëen vouwden zich kletterend inéén en een groote lichtgolf, schelwit weerkaatst op de blanke sneeuw, schoot overstelpend door de kamer. Met een haastige beweging wond ze de koorden om de koperen knoppen in een opkomende behoefte, om haar verkleumd gemoed te verkwikken met een zonnestraaltje uit de oogen van haar dankbare lieveling. En ze repte zich naar het ledikant op den achtergrond, in een pelerine van serge gehuld, die in losse plooien afhing van den hemel; de gordijnen opnemend en breed uiteenslaand over de spijlen aan het hoofden- en voeteneinde. - Is 't zóó goed? fluisterde ze innig, neerbuigend over haar kwijnend kind en een blik van dankbare voldaanheid zoekend in haar half geloken oog. - Ja, moeder, ik dank u! lispte 't meisje, terwijl een mat lachje zich rimpelde om haar mond, 't welk zich met een vluchtigen weerschijn afspiegelde op haar fijn, wasbleek gezichtje, half naar 't licht gekeerd. Ze hijgde de lucht in met korte ademstooten, roerloos achteroverliggend in de gedeukte kussens, met de ééne hand plukkend aan de nopjes van het bovenlaken, de andere onbeweeglijk op de borst. En ze keken elkaar aan in veelzeggend zwijgen, totdat haar oogen toevielen onder de hypnose van haar moeders streelenden blik. Plotseling opende zij ze wreer. - Is Hans er niet, moeder? fluisterde ze, 't gezicht een weinig keerend om over de kamer te kunnen zien. - Né, kind, Hans is eerst om zes uur naar huis gegaan en 't is nu nog geen negen. Na den middag komt Hans weer bij je. Maar zeg, gevoel je je nu wat beter? | |
[pagina 20]
| |
Och né, zuchtte ze verdrietig; mijn hoofd doet mij zoo zeer; zóó zeer.... Kijk, moeder, daar is Hans toch; kijk dáár! onder 't gordijn! - Né, lieveling, dat is verbeelding van je, zei de vrouw met kwalijk verborgen angst en ze richtte zich een weinig op in een vage vrees, dat ze haar kind benauwde met haar adem. Toe, vervolgde ze overredend, tersluiks 't bovengordijn neerlatend, je moet nog wat zien te slapen, misschien bedaart dan je hoofdpijn. in angstige observatie.
De zieke sloot gewillig de oogen en liet zich streelen door de zachte hand van haar trouwe verpleegster, totdat ze wegzonk in loome onbewustheid. Haar hijgende ademhaling werd zachter en regelmatiger, haar automatisch bewegende hand kwam tot rust; haar oogleden hingen zwaar neer en een pijnlijke trek van duldeloos lijden teekende zich af op haar gelaat. Onhoorbaar trok de moeder zich een weinig terug, roerloos staan blijvend in het lichtvak aan het voeteneinde, het oog op haar kind gericht, in angstige observatie van het teere gezichtje, waarover de grauwe schaduw een doodelijke tint verfde. En ze voelde een ontzettenden angst in zich opkomen, die haar drong tot de keel en haar den adem benam. Krampachtig strengelden zich haar handen inéén, terwijl een lang ingehouden snik door haar lichaam schokte, doortrillend tot haar knikkende kniëen. Onmachtig om zich langer te beheerschen, | |
[pagina 21]
| |
trok ze zich terug van het ledikant, handenwringend door de kamer loopend onder een wanhopig, hikkend geschrei. O God, o God, waarom geen uitkomst gegeven! Waarom juist dit kind, dit mooie, engelachtige kind geworpen op een eindeloos ziekbed en haar zwakke krachten gesloopt in een wanhopige worsteling om het leven? Waarom de wreede dood aangehitst om juist dit huis in rouw te dompelen, juist hier een offer te halen, meedoogenloos weggerukt, midden uit een jong, nauw ontloken leven? Ze kon haar immers niet missen, haar eenige lieveling, opgekweekt in aanhoudende zorg en telkens weerkeerenden angst, dat ze geen weerstand zou kunnen bieden aan de vlagen die een leven bedreigen, vóór het zijn lente intreedt; maar aan de knop ontschoten als een forsche, krachtige bloem, tintelend van gezonden levenslust, de trots van die haar kweekte. Ze kon haar immers niet missen, haar geluk, haar alles! het zonnetje van haar huis; de ziel van haar leven! Ze kòn niet..... Een dof gekreun uit het ledikant schokte eensklaps door haar ontsteld gemoed als een forsche ruk aan den teugel harer zelfbeheersching. Met ijzeren wilskracht trok ze haar spieren strak, zoodat haar gebogen gestalte zich plotseling oprichtte en haar verwrongen gelaat in een plooi van geforceerde kalmte viel. Toen sloop ze naar het ledikant, tersluiks de weerspannige tranen wegvegend, die nog in haar ooghoeken hingen; en ze posteerde zich weer in 't lichtvak aan 't voeteneind; de zieke bespiedend met bezorgden blik. - Ben je wakker, Anna? fluisterde ze nauw hoorbaar. Maar ze kreeg geen ander antwoord, dan een zwak gekreun, saamvallend met een zenuwachtige trekking in haar gezicht, ten bewijze, dat 't kind leed met bewustheid. - Arme lieveling, fluisterde ze met teere stem. En terwijl ze daar stond met gebogen hoofd en gevouwen handen, de armen strak naar beneden gericht, voelde ze hoe de wanhoop zich wrong in haar borst, dreigend met een woeste uitbarsting, zoodra ze het dwangbuis harer zelfbeheersching nog verder losgespte. Gelukkig werd de immer stijgende vloed van hartstochtelijk verdriet nogmaals teruggedrongen. De kamerdeur werd geopend en haar man, een grijsaard die haar vader kon zijn, sloop naar binnen, op eerbiedigen afstand van het ledikant staan blijvend, den vragenden blik op zijn vrouw gericht. Ze wendde 't hoofd vluchtig naar hem om, met een nauw merkbaren wenk om nader te komen. En hij sloop dichterbij tot hij achter haar stond, over haar schouder heenglurend naar zijn zwoegend kind. Zoo stonden ze, de vader en de moeder, een wijle zwijgend naast elkaar, beide overkropt van weemoed, beide met vochtig oog, innerlijk wegsmeltend in tranen. En als gemagnetizeerd door hun sympathieke blikken opende de zieke de oogen, de twee gezichten, beide tot een pijnlijk lachje vertrokken, mat aankijkend zonder bevreemding. | |
[pagina 22]
| |
- Hoe is 't nu, lieveling? fluisterde de moeder met weeke stem. Is je hoofd nu wat bedaard en gevoel je je wat beter? - Och né, zuchtte ze met klagend gesteun, mijn hoofd wordt niet beter.... Ik wou zoo graag wat drinken moeder, een stukje ijs maar. - Goed kind, ik zal je een stukje halen. En ze repte zich naar de tafel, een klompje ijs nemend uit een schaaltje, dat in een kom met sneeuw gedoken stond. En haastig teruggekeerd liet ze 't glijden in den mond der zieke, die 't knarsend fijn kauwde en 't koele vocht opslurpte met zooveel innig welbehagen, dat er een weerschijn van genoegen over haar kwijnend gezichtje schoot. - Is dat Hans, moeder? vroeg ze met een zwakke poging om 't moede hoofd op te lichten. - Né lieve kind, ik ben 't! Vader! Hij schoof 't bovengordijn wat op zij, zoodat ze hem geheel kon zien en hij boog zich beschermend over haar heen in een opwelling van oneindige teederheid. - Heb je 't nog zoo in je hoofd? vroeg hij week. Wil vader nog eens een anderen dokter ontbieden? Zoo'n professor uit Amsterdam, die je hoofd misschien beter maken zal? - Och jawel, zei ze mat, de oogen sluitend voor het felle licht, dat juist op haar gelaat viel; met een pijnlijk trekje om den mond, alsof de aanspraak haar hinderde. De oude man trok zich terug en liet het gordijn weer vallen, bevreesd, dat hij zijn kind te veel vermoeid had. Onhoorbaar sloop hij door de kamer, postvattend bij het raam en naar buiten starend met een blik zonder gedachte, totdat zijn vrouw zich bij hem voegde na de gordijnen van het ledikant gesloten te hebben. Daar hielden ze fluisterend raad, overleggend òf en wanneer en hoe ze een professor zouden ontbieden, zonder elkander af te vragen, hoe ze plotseling op de gedachte kwamen. Ze vonden 't beide noodig, want de toestand werd met elken dag bedenkelijker en de huisdokter wist geen raad meer. Beiden oordeelden ook, dat 't nog dien eigen dag moest gebeuren, maar hoe? De oude man zag tegen de reis op; daarenboven kende hij heg noch steg in Amsterdam. Toch was een persoonlijk bezoek verre te verkiezen boven een schriftelijke of telegrafische aanvraag. Er was maar één uitweg: ze moesten Hans Perdu vragen, den eenigen vriend des huizes, van wien ze zulk een dienst durfden vergen. En omdat er maar één uitweg was, kozen ze dien na kort beraad. De oude man sloop, gauw geresolveerd, de kamer uit naar het woonvertrek aan de straat, waar hij zich voor het raam opstelde, tot er iemand passeerde, die gevoegelijk met de boodschap aan Hans Perdu kon worden belast. | |
[pagina 23]
| |
II.Juffrouw Perdu nam de boodschap aan. Ze schrok er zóó van, dat ze in de alteratie vergat bij den boodschapper navraag te doen omtrent de bedoeling, niet anders denkend dan dat Anne van Weel dood was. Maar na bekomen te zijn van de eerste ontsteltenis verwierp ze toch die gedachte en verdiepte zich in allerlei min of meer gewaagde gissingen, zonder tot een vaste meening te komen. - Zou ik hem wakker maken? fluisterde ze en de toon van haar stem verried, dat goedig medelijden haar de aarzeling op de lippen lei. Half besloten deed ze een stap naar de canapé, waarop haar man onder een wollen deken neerlag in zwaren slaap; de armen gekruist boven het hoofd. En weifelend bleef ze weer staan; haar blik gleed over de grillige draperie van den wollen deken in een opkomenden lust om hem eens lekker in te moffelen, hem te koesteren met haar eigen warmte; en onwillekeurig liet ze haar oog vol teederheid rusten op zijn strak gezicht, matbleek van vermoeienis, waarin om den mond een pijnlijke trek gegrift scheen. Zijn afgetobd lichaam, overspannen in een lange reeks van angstig doorwaakte nachten, had de rust zoo noodig; het scheen haar wreedheid toe, hem wakker te schudden, midden in zijn diepe, versterkende sluimering. En toch, de boodschap was zoo dringend; hij moèst gewekt worden, zeker, 't moèst! Behoedzaam trad ze naar de canapé en tikte den slapende op den schouder, eerst zachtkens, toen forscher. - Hans, Hans! - Hei, wat is er! bromde Hans Perdu verschrikt oprijzend met half geloken oogen, mat van droomerige onbewustheid. - Zeg, er is een boodschap gebracht of je dadelijk bij van Weel komt. - Ik? Bij van Weel? vroeg hij opspringend, in eens klaar wakker. Och God, zuchtte hij moedeloos, zou ze dood zijn, 't arme kind? - Kom, kom, je moet niet dadelijk 't ergste denken, zei juffrouw Perdu opbeurend, daar ze zag, dat hij zich als versuft op de canapé terug liet vallen. 't Kan immers ook zijn, dat ze nog een professor willen hebben? - Mogelijk wel, bromde Hans Perdu mistroostig. Maar een flikkering van hoop schoot tegelijkertijd over zijn strak gezicht. - Je zei immers, dat er gisteren nog over gesproken was? vroeg juffrouw Perdu, om haar vermoeden aannemelijk te maken. - Ja zeker is er! Maar gisteren niet alleen! Ik heb er al drie weken lang op aangedrongen. En altijd kreeg ik 'tzelfde bescheid: 't kost zoo duur! 't Kost zoo duur, herhaalde hij bitter, vol sarcasme. Je moet zulke menschen zien tobben over zoo'n bagatel geld, terwijl hun kind dreigt te sterven aan een onbekende ziekte. Lieve God, als 't mijn eenig kind betrof, ik zou niet aarzelen, al moest ik er mijn laatste stuk huisraad om verkoopen. | |
[pagina 24]
| |
- Nu, troostte zijn vrouw, misschien zijn ze er eindelijk toe overgestapt. Zal ik je Zondagsche kleeren maar krijgen? - Och jawel, ik kan me wel op risico kleeden voor de reis, maar dan gauw asjeblieft. Hij liep haastig naar de slaapkamer, met een enkelen ruk de neergelaten gordijnen optrekkend, zoodat het schelle, door de sneeuw weerkaatste zonlicht de kamer binnenstroomde. Een oogenblik bleef hij verbijsterd staan, duizelend in het overstelpende lichtbad; toen keerde hij zich om naar de waschtafel, de boordevolle lampetkan uitgietend in de waschkom, zijn gezicht en handen moedig dompelend in het ijskoude vocht. En hij wreef zich met de wollige badhanddoek tot zijn huid tintelde en gloeide; de rozige warmte prikkelde zijn verslapte zenuwen; een lekker behagelijk gevoel doorstroomde zijn lichaam, zijn stemming opbeurend tot vroolijk wordens toe en den nevel van melancholie opslorpend, die loom over zijn gemoed hing. Weg dreven al zijn sombere gedachten. Onwillekeurig hield zijn geest zich bezig met 't combineeren van gegevens, die de onderstelling, door zijn vrouw opgeworpen, een glimp van waarschijnlijkheid konden geven. O, hij hoopte zoo, dat de van Weels ter elfder ure nog zouden besluiten een professor te roepen aan het ziekbed van hun eenig kind; niet alleen uit vrees dat ze zich een nalatigheid te verwijten zouden hebben, wanneer het ziekbed een sterfbed geworden was; maar ook omdat hij zich aan 't lieve kind gehecht had in de eindelooze nachten aan haar sponde wakend doorgebracht. Er was immers alle reden toe. Vooreerst had Anne's ziekte voor een paar dagen een ongunstigen keer genomen; vervolgens waren de onrustbarende verschijnselen in den verloopen nacht zeer vermeerderd; ten slotte had de dokter bij zijn laatste bezoek bedenkelijk 't hoofd geschud en gezinspeeld op de wenschelijkheid van bekwame assistentie. Hijzelf, Hans Perdu, had, hoewel aarzelend nog eens aangedrongen om een professor te consulteeren. O, hij hoopte zoo, dat 't gebeuren zou. En nu hij zich dit alles te binnen bracht, geloofde hij 't ook. Opgeruimd keerde hij in de huiskamer terug. 't Kleeden vorderde maar weinig tijds; een haastige blik in den spiegel, een nog haastiger afscheid en Hans Perdu liep de straat op met gejaagden stap. Bij den eersten oogopslag ontwaarde hij aan het einde der straat zijn vriend van Weel, blijkbaar uitziend naar zijn komst. De oude man kwam reeds naar hem toe in loomen slentergang. - Hoe is 't met Anne? was zijn eerste woord, toen hij van Weel binnen 't bereik zijner stem rekende. - Och, er is niets geen verandering te bespeuren, antwoordde deze bedrukt. Ze ligt nog precies als toen ge van morgen weggegaan zijt en we krijgen amper een woord van haar. Maar apropos, we zijn maar in eens geresolveerd | |
[pagina 25]
| |
om een professor te ontbieden. Al geeft 't niet, we hebben dan toch gedaan, wat we konden. Wat dunkt je? - Zeker, zei Hans Perdu uit de volheid van zijn hart, en met tegemoet-komende vriendelijkheid ging hij voort: ge wilt zeker, dat ik naar Amsterdam ga, om iemand te vragen? - Ge voorkomt mijn wensch, betuigde de oude man dankbaar. Als 't niet te veel gevergd is.... - Zeker niet, zei Hans gul. En hij inspecteerde reeds zijn horloge, een berekening makend van de reis. - Kijk eens, vervolgde hij vriendelijk, om elf uur vertrekt er een sneltrein uit H. en 't is nu kwart voor tien. Ik kan dus op mijn gemak nog naar 't station wandelen. Als 't mogelijk is, breng ik van middag een professor mee, dus zorg dat er bij den trein van half vijf een rijtuig staat. Wilt ge? - Afgesproken, zei de oude man. - Nu, adieu dan, tot van middag; 't is te koud om te staan babbelen. - Ja, tot ziens; adieu! Ze drukten elkaar vluchtig de hand en Hans Perdu sloeg den hoek der straat om, van tijd tot tijd nog eens omziend naar zijn vriend, die langzaam naar huis sukkelde. Weldra is hij buiten 't stadje. Met snellen stap loopt hij voort over den harden grintweg, waarvan de vastgevroren kiezels door het dunne vuilgele sneeuwlaagje steken, dat de wind op den weg heeft achtergelaten. Het besneeuwde landschap breidt zich in eentonige verlatenheid voor hem uit, nergens eenige afwisseling biedend dan de groezelige oppervlakte van een omgeploegd stuk bouwland. Alleen het vergezicht in een wazigen sluier gehuld kan hem een oogenblik bekoren met zijn eigenaardig schoon. Maar weldra dwaalt zijn oog langs de grauwnevelige kimmen, totdat 't blijft hangen aan een donkergespitst dorpstorentje dat zich recht vóór hem slank in de lucht verheft. En terwijl hij 't nieuwvergulde windvaantje met starenden blik vasthoudt, teekent zich een lief tafreeltje voor zijn oog af, door zijn levendige hoop getint met zachte kleuren. De lentezon tintelt aan den wazigen voorjaarshemel en speelt met haar flikkerende lichtschichten tusschen het frisch jonge groen, waarop hier en daar nog wat regendropjes parelen, loom neergevallen uit een donzig witte wolk. Lieve, kleine vogeltjes, schuchter wegschuilend tusschen 't jonge gebladerte, geven zich over aan zoete minnekoozerij; nijdige musschen zitten elkaar uit louter speelschheid fladderend na achter de heining; bijen en bromvliegen snorren gonzend over de fluweelen bloesemsprei der vruchtboomen. In de achterkamer bij de van Weels, vroolijk en licht gestoffeerd, twee breede ramen op het Zuiden, die uitzicht geven op den tuin, ligt Anne in het ruime ledikant, nog bleek en teer van moeilijk doorstaan lijden, maar met de tinteling van terugkeerende gezondheid in de oogen en een dankbaren glimlach om den mond. Door de geopende ramen vloeit de balsamieke Meilucht onbelemmerd naar binnen, het vertrek vullend met duizend zoete geuren, | |
[pagina 26]
| |
kostelijk medicijn voor een herstellende zieke. Gretig slorpt zij de zoete etherische drank op, zwijmelend van zalig genot met half geloken oogen. En terwijl ze daar zoo ligt, zwevend tusschen waken en droomen, vertoont hij zich plotseling voor een der ramen met den breeden lach van parelende vergenoegdheid op het gelaat, den indruk bespiedend, die zijn verrassende verschijning op haar maakt. En hij ziet, hoe ze de oogen plotseling wijd opentrekt, terwijl een blijde lach, opschitterend in haar verrasten blik, zich als een zonneschijntje over haar lief gezichtje verbreidt. - Dag Hans! fluistert ze met een streelende hartelijkheid in stem en oogen; half oprijzend om hem beter te kunnen zien. - Dag lieveling, zegt hij innig en hij springt tusschen de omgeslagen staatsiegordijnen door over de lage vensterbank luchtig naar binnen om te gauwer bij haar te zijn. - Dag lieveling, herhaalt hij en hij vat liefkoozend haar beide handen, fijn geaderd onder de doorschijnend witte huid; en haar streelend met zoete woordekens laat hij haar uitspreken, hoe heerlijk en hoe zalig ze zich gevoelt in deze oogenblikken van ongekende weelde. O, hoe lief heeft hij haar, dat geduldige kind, gelouterd naar lichaam en ziel in de lange, bange worsteling om het leven, die ze dank zij de tusschenkomst van den bekwamen professor en de taaie veerkracht van haar vijftien jaren gelukkig te boven gekomen is. En hoe verlustigt hij zich in den rijkdom harer kinderlijke liefde, geboren in lang vervlogen dagen, toen hij zich wijdde aan de ontwikkeling van haar rijk verstand en haar fijn, edel gemoed; maar groot geworden in de warme teedere atmosfeer der ziekenkamer, waar hij zich onmisbaar maakte door zijn blijmoedige opbeurende conversatie en zijn vaardige, zorgvuldigverplegende hand. Onwillekeurig verhaast Hans Perdu zijn stap, als bij intuïtie gevoelende, dat er nog een groote schrede ligt tusschen phantasie en werkelijkheid. 't Bekoorlijke tafreeltje voor zijn oog verbleekt tot een vage schaduw, op haar beurt uitgedoezeld tot een grijzen nevel, die vervluchtigt tot een etherisch waas en dan opgeslorpt wordt in het niet. Langzaam trekt hij den blik terug van het hooggespitste dorpstorentje en zijn oog glijdt langs den straalrechten puinweg totdat 't blijft rusten op de gestalte van een wandelaarster, die een paar honderd schreden voor hem uit met korte, haastige pasjes voortspoedt. Ze draagt het merk harer jaren in den gekromden rug, maar laat zich overigens uit de verte moeielijk klassificeeren, al torst ze een negotiemand aan den opgeheven rechterarm. Hans Perdu, juist in een stemming om elke gelegenheid tot tijdpasseering gretig aan te grijpen, besluit 't vrouwtje in te halen, waarom hij zijn stap nog wat aanzet. Op honderd schreden afstands is hij al in staat een vrij nauwkeurig overzicht te nemen van 't toilet der oude vrouw: een verfomfaaid zwart hoedje, een kort manteltje van donkere stof en een rok van twijfelachtige kleur aan den onderkant hier en daar tot flarden verscheurd. Gegevens genoeg voor Hans Perdu om 't vrouwtje in te lijven bij de smalle gemeente en een niet al te gewaagde gissing te doen naar heur | |
[pagina 27]
| |
maatschappelijke positie. Na weinige minuten heeft hij haar ingehaald. - Dag vrouwtje, zegt hij, terwijl hij met steelschen blik een diepgerimpeld, vervallen gelaat opneemt, dat half naar hem wordt toegekeerd. Een zacht gebrom, waarin een wedergroet nauwelijks te onderkennen is, een beweging der armen, waardoor de negotiemand van rechts naar links verhuist, een diepe hoorbare zucht en 't vrouwtje loopt weer in denzelfden automatischen pas zonder zich om Hans Perdu te bekommeren. Doch die zucht heeft van zijn kant 't ijs gebroken. Hij houdt den stap in en loopt gelijkmatig met het arme vrouwtje voort. Dat heb je niet te vragen.
- Koud, hé moedertje? Moet je met negotie uit? Hij werpt onder het praten tersluiks een blik in het mandje, waarvan de inhoud, verscholen onder een afgeblaard, gekreukt stuk wasdoek, zich slechts vermoeden laat. - Dat heb je niet te vragen, zegt 't vrouwtje bits. Of meen je bijgeval dat ik voor mijn plezier uit wandelen ga? Né man, als ik kòn, dan bleef ik thuis; maar als je niets hebt en je moet zorgen voor twee, dan worden er geen lievere broodjes gebakken. - Och kom, heb je nog een kleintje thuis? vraagt Hans Perdu meewarig, daar ze gesproken heeft van twee. - Dat goddank niet. Mijn man en mijn kinders zijn in '66 allemaal aan de ziekte gestorven. Maar ik heb nog een oude moeder thuis van bij de tachtig, krom van de rheumatiek; zou je willen, dat ik die den boer nog opjoeg? - Ik? zegt Hans Perdu verschrikt; onaangenaam getroffen door haar dreigenden, bitsen toon. Né vrouwtje, wezenlijk niet; voor zoo barbaarsch moet je me niet aanzien. 't Gaat me al aan mijn hart, dat zoo'n oue stakkert met | |
[pagina 28]
| |
zoo'n kou alleen thuis moet blijven. Je hebt misschien een tochtig huis en geen groot vuur..... - O man, maak je niet bezorgd; ze kan wel een stootje uitstaan. En al kan ze 't niet, allebeneur, dan knijpt ze er maar uit. Vin-je niet, dat 't haar tijd wordt? Ik ben niet meer in mijn eerste jeugd en mijn beste huizen verlies ik zoetjesaan; want de goeie menschen gaan altijd 't gauwst dood. Als we nog een paar jaartjes verder zijn, heb ik aan mijn eigen-zelfs meer dan genoeg. Een arm mensch moest nooit tachtig worden m'nheer en anders moest hij die de jaren geeft ook voor 't onderhoud zorgen. Weet je, wat ik doe? Als de rheumatiek met mij begint, neem ik voor een halfstuiver uit de apteek in en dan zeg ik g'nnacht samen; dat is vast mijn plan. - Je hebt 't zeker heel arm, zegt Hans Perdu gemoedelijk; maar foei, je zelf van kant maken, dat is dunkt me toch 't allerlaatste, wat je doet. - Zoo, vin-je? Jawel, je hebt goed praten; je hebt misschien ruim en breed je brood. Maar als je dagelijks een mensch ziet krimpen van de pijn en daarbij denken moet: kijk, dat is nu je vóórland en zoo zal 't je zelf óók gaan, dan neem ik liever een potje doovekolen mee in bed om me-zelvers 't licht uit te blazen. Van middag nog ben ik van benauwdheid de deur uitgeloopen, want 't mensch blafte van de kou en ik van den honger...... Dat was een vingerwijzing voor Hans Perdu. - Zeg eens vrouwtje, zegt hij in den binnenzak van zijn jas tastend, hoeveel haal je gewoonlijk in een dag op? Ze kijkt hem met schuinschen, onderzoekenden blik aan, een ruwe terechtwijzing over zijn bemoeizucht op de lippen. Maar ze bedwingt zich, daar ze hem verdiept ziet in de ontbolstering van een pakje, dat hij uit zijn jaszak heeft gehaald. - Kijk, vervolgt Hans Perdu in een opwelling van goedgeefschheid, ik heb nog een paar broodjes in mijn zak, die ik toch niet gebruik. Zou je ze van me willen aannemen? Geneer je niet, hoor! - Asjeblieft, m'nheer! zegt 't vrouwtje begeerig, met smeekend gebaar, plotseling van spreektoon veranderend. Gretig steekt ze haar hand uit naar de lekkernij, die haar vriendelijk wordt toegereikt en ze behoeft waarlijk de aanmoediging van den gullen gever niet, om er onverwijld gebruik van te maken. Hans Perdu kijkt haar met welgevallen aan en betast onderwijl zijn beurs, uitrekenend of zijn financiën toereikend zijn, om zich de weelde van 't weldoen nog eens te veroorloven. - Zie zoo, zegt hij staanblijvend, als 't vrouwtje de laatste bete opgeschrokt heeft, nu moet je naar de stad terugkeeren en je oude moeder eens feestelijk onthalen. Hier heb je een gulden. 't Is niet veel, maar ik ben zelf ook niet rijk. Kun-je daarvoor je reis opgeven? 't Moedertje heeft 't geldstuk in de hand, voor ze 't weet. - Je bent een goed mensch, m'nheer! zegt ze beteuterd. God zegen je er voor. | |
[pagina 29]
| |
- Dat hoop ik vrouwtje; maar nu moet je niet langer treuzelen; 't is veel te koud en wie weet, hoe je moeder naar je terugkomst verlangt. Goeie reis, hoor! - Van 's gelijke, m'nheer en duizendmaal dank. Hans Perdu heeft zich reeds omgekeerd en spoedt zich met forschen stap voort, om 't geluk tegemoet te snellen, dat hij zich voorstelt in de hoofdstad te zullen vinden. Van tijd tot tijd kijkt hij nog eens vergenoegd om naar 't oude vrouwtje, dat met haastige pasjes, als ware 't in een sukkeldrafje den weg naar de stad aflegt. | |
III.Kwart voor twaalf klom Hans Perdu het breede, hardsteenen bordes op van een rijk geornamenteerd huis in de Sarphatistraat, onderwijl het adres aflezend, dat in witte schrijfletters op de roode klinkers van den muur was aangebracht: Prof. J.M. Nobel. Hij had zich wat verlaat door een wandeling naar het Binnengasthuis, ondernomen in de hoop daar de professoren te zullen aantreffen of er minstens de adressen van de élite der faculteit gewaar te worden, wat hem dan ook gelukt was. Maar ondanks het betrekkelijk gunstige resultaat van zijn uitstapje had hij er au fond spijt van, daar hij nu gevaar liep in 't achterste gelid der patiënten te komen en zijn hoop opgehangen te zien aan den zijden draad van professor Nobels goedhartigheid. Met een haastige beweging drukte hij op 't in 't deurkozijn bevestigde schelknopje, luisterde een oogenblik naar den doffen klank, die weifelend tot hem doordrong en keerde zich toen om, in gedachtelooze staring op de woelige straat. Een onbestemd geluid van naderende voetstappen deed hem echter bijna onmiddellijk weer front maken. Een jong meisje in den bevalligen tooi der Amsterdamsche dienstboden deed open. - M'nheer! - Juffrouw, is de professor te spreken? - Ja m'nheer, komt uwe maar binnen. Hans Perdu voldeed aan de uitnoodiging, nam zijn kaartje in ontvangst, waarop hij met een tevreden glimlachje 't cijfer drie aflas en volgde zijn geleidster door de lange gang tot ze een zijdeur voor hem opende, en hem passeeren liet in de wachtkamer. Met een lichten, half onderdrukten groet trad hij de kamer binnen: een ruim vierkant vertrek weelderig gestoffeerd met een behaagzieke nonchalance in de plaatsing der tallooze meubels, maar armoedig verlicht door twee breede ramen, uitzicht gevende op een binnen- | |
[pagina 30]
| |
plaats, door hooge muren omringd, waarboven een vierkant stuk blauwe lucht uitgespannen scheen. Hans Perdu sloeg een verwarden blik in het rond, staanblijvend in een spontane opwelling van wrevel over de sombere duisternis, die als een grauwe schaduw op zijn hooglichte stemming viel. En zuchtend liep hij door naar de tafel, waaromheen een zestal stoelen van divers model in bevallige wanorde gegroepeerd stonden; zich neerlatend in een rieten fauteuil in de houding van iemand, die zich misplaatst gevoelt in zijn omgeving. Tegenover hem zat een oudachtig heer met een breede wollen bouffante om den nek, bladerend in een onooglijk kwartoplaatwerk, waarin hij van tijd tot tijd een gravure fixeerde door een gouden lorgnet. Hans Perdu bestudeerde een oogenblik 't profiel van den ouden heer en waagde toen in een opkomende behoefte om zich te uiten, een poging om een gesprek aan te knoopen. 't Verwaterde echter in een paar banale opmerkingen over het winterweer, waarom hij een der op tafel verspreid liggende boeken naar zich toetrok: een geïllustreerde uitgave van Nicolas Nicleby, waarvan de weinig artistieke gravures hem echter geen oogenblik vermochten te boeien. Het boek wegschuivende liet hij zich gemakkelijk achterover in den rug van zijn stoel glijden, de voeten onder het laag afhangende tafelkleed uitgestrekt. En terwijl hij zijn blikken onbestemd door de kamer liet dwalen, voelde hij, hoe een vage angst hem bekroop, dat hij zijn verwachtingen, gebouwd op den zandgrond zijner eigen optimistische onderstellingen, te hoog gespannen had: professor Nobel zou zijn verzoek misschien niet kunnen inwilligen wegens gebrek aan tijd of ongevoeglijke communicatie. Wat dan? 't Spreekuur der andere professoren zou verstreken zijn en hij zou terug moeten keeren, niet alleen zonder professor Nobel, maar zelfs zonder toezegging van een zijner confraters. Neen, neen, professor Nobel mocht niet weigeren. O, als hij hem vertelde van zijn lieveling, hoe mooi ze was en hoe intelligent, hoe graag ze weer beteren wou en hoeveel er om haar moeders wille gelegen was aan haar behoud, dan zou hij zich laten vermurwen, al was de reis wat ongerieflijk en het honorarium wat karig. Onrustig bewoog Hans Perdu zich op zijn stoel, verdrietig gestemd in weerwil van zijn half gemeende optimistische beschouwingen en hij zocht naar afleiding om te ontkomen aan de droefgeestigheid, die zich van lieverlede loom over zijn gemoed plooide. Zijn gedachtenreeks werd gelukkig even afgebroken door het binnentreden der meid, die den ouden heer kwam roepen. Maar nauwelijks was hij alleen, of een angstig gevoel beklemde hem weer, terwijl hij de kansen op bevrediging van zijn verlangen nog eens overwoog en zich verbijsterd diets maakte, dat de beslissing over 't lot van zijn lieveling in professor Nobels hand lag. Onrustig liep hij de kamer op en neer, met schrik bedenkend, dat hij nog niet eens een formulier voor zijn verzoek had ontworpen en toch overtuigd, dat zijn overredingskracht meer gewicht in de schaal zou leggen, dan een | |
[pagina 31]
| |
beroep op professors sympathie voor een onbekende zieke. Midden in zijn overwegingen werd hij gestoord door de meid, die hem verzocht haar te volgen. Hij nam met een gauwe beweging zijn hoed van de tafel en liep de triestige, lauwwarme kamer uit, de breede van licht overstroomde gang in, waar de meid hem stond te wachten aan den voet eener wenteltrap. - De trap op, de eerste deur rechts, m'nheer! - Dank u, zei Hans Perdu onder 't opklimmen, meteen een blik naar boven werpend, waar hij een deur hoorde openen en een mannengestalte te voorschijn zag komen, scherp geteekend op een achtergrond van helder licht. Hans Perdu nam met welgevallen de robuste gestalte op, een energieke, donkeromkroesde kop op een paar vierkante schouders. En eensklaps doorstroomde hem een weldadig gevoel van gerustheid; de deining in zijn gemoed bedarend en zijn weeke, ontroerde stemming overtrekkend met een vliesje van onbekommerdheid. Met een paar forsche stappen stond hij op den corridor. Met een paar forsche stappen....
- Kom binnen, zei professor Nobel, zich terugtrekkend in de kamer en een stoel aanschuivend vlak tegenover den zijnen, waarop hij zijn bezoeker met een vriendelijk woord uitnoodigde plaats te nemen. - M'nheer, zei Hans Perdu met haperende stem, trillend van kwalijk bedwongen aandoening, ik heb een heel groot verzoek te doen, dat u niet mag weigeren. De ouders van een allerliefst, intelligent meisje hebben me uitgezon- | |
[pagina 32]
| |
den om u te brengen aan het ziekbed van hun eenig kind. Ze zweeft al dagen lang tusschen leven en dood en ik vrees, dat ze zonder uw tusschenkomst zal sterven. Kan u er niet toe besluiten, om me straks te vergezellen en haar onder behandeling te nemen? - U schijnt u nog al te interesseeren voor dat meisje, zei professor Nobel luchtig; kwansuis eenige verstrooide papieren bij elkaar zoekend, alsof hij de ontroering van zijn bezoeker niet opmerkte. Vertel me eens een en ander, wat ik noodig heb te weten, maar laat me vooraf kennis met u maken. - Hans Perdu van Weltevreden, professor! - Van Weltevreden, zegt u? Dat is als ik mij niet vergis in de environs van H.? Maar mijn beste m'nheer, dan vordert u 't onmogelijke van me. H. is een uur sporens en Weltevreden zeker een half uur rijdens; bijgevolg vordert de reis vice-versa al drie uren. Voeg daar nu nog bij den tijd voor behandeling en oponthoud wegens gebrekkige communicatie, dan komt mij zoo'n uitstapje op zes uren te staan. Kijk nu eens; hier ligt een telegram uit den Haag met verzoek om een consult, dat ik daareven beantwoord heb met een toezegging. Ik moet dus om vier uur op reis en vervolgens heb ik nog drie consulten in de stad. - Laat ons dan morgen op u mogen rekenen, professor. De afstand is wel wat groot, maar och, u moest maar over de bezwaren heenstappen; er is zooveel aan 't behoud van dat kind gelegen. - Morgen? Verbeeld u, ik heb tot twaalf uur kliniek; om vijf uur geef ik college; daartusschen valt nog mijn spreekuur. Oordeel nu zelf. Hans Perdu zweeg onder den indruk eener wanhopige moedeloosheid. - Och professor, zei hij na eene wijle, met iets smeekends in zijn stem, als de bezwaren niet onoverkomelijk zijn, laat u dan vermurwen. Wanneer u gedecideerd weigert, zal ik geheel onverrichter zake terug moeten keeren, zonder hoop en zonder troost. - Maar beste vriend, van weigeren is geen sprake; ik zit me al stomp te peinzen op 't probleem, hoe mijn werkzaamheden zoo te regelen, dat ik er zes uren uitbreken kan. Apropos, overmorgen zou ik me misschien na twee uur vrij kunnen maken, wat dunkt u van overmorgen, zou 't dan nog niet te laat zijn? - Ik hoop van niet, professor. In elk geval neem ik uw aanbod dankbaar aan. Want ik stel me voor, dat het vooruitzicht van uw komst op zichzelf een opwekkend geneesmiddel zal zijn voor moeder en kind beide. - Nu goed, laten we dan zóó afspreken: ik vertrek met den trein van drieën naar H. U zorgt, dat er een rijtuig aan dien trein staat. Gebeurt er iets onvoorziens, dan telegrafeert u me even. Vindt u dat goed? - Uitstekend, professor! en ik zal er voor zorgen, zei Hans Perdu, onmiddelijk oprijzend in een vage vrees, dat hij de visite reeds te lang gerekt had. - Zou 't voor alle zekerheid niet goed zijn, dat u me uw adres gaaft? vroeg professor Nobel insgelijks oprijzend. - O ja, professor! Excuseer mijn onoplettendheid. | |
[pagina 33]
| |
Hij haalde onderwijl een kaartje uit den binnenzak van zijn jas te voorschijn en schreef 't adres van zijn vriend van Weel onder 't zijne. - Vindt u 't zoo goed? - Juist mijn bedoeling, m'nheer Perdu. Nu kan ik desnoods op eigen gelegenheid te Weltevreden komen, als een toeval u mocht verhinderen, bij 't station te zijn. Men kan niet weten.... Hans Perdu antwoordde nog iets, terwijl hij de hem toegestoken hand drukte. Toen verliet hij met luchtigen tred de kamer, blij gestemd, dat hij 't pleit gewonnen had. | |
IV.In de achterkamer bij de van Weels hangen de jalouzieën somber neer, bijna tot op de vensterbank; het bleeke zonlicht werend, dat met schuinsche stralen langs de ramen glijdt. Weggedoken in de vale duisternis, die het ziekenvertrek vult, zit de moeder dwars op een stoel bij den wand, het hoofd neergebogen op de gekruiste armen, die op de rugleuning rusten; haar opgekropte smart lucht gevend in een zacht, klagend geschrei. Om haar heen staan een drietal vrouwen, belangstellende buren en bloedverwanten, toegesneld op 't gerucht, dat de zieke verergerd is; onder een vroom gewauwel hun meewarigheid uitstortend in een vloed van troostwoorden, die echter koud langs haar heenglijdt, zonder haar gemoed te raken. Tusschen de opgeslagen gordijnen van het ledikant staat de vader in stille wanhoop starend op zijn uitgeput kind; met een weemoedig gebaar de fluisterende opmerkingen beantwoordend van een paar vreemde mannen, die aan 't hoofdeneinde van 't bed om den kant van 't gordijn staan te koekeloeren, zonder de minste bescheidenheid. Ja, er is een verandering gekomen in Anne's toestand, maar een verandering ten kwade. Tegen den middag in een ijlende koorts gevallen, werd ze steeds onrustiger, hooggekleurde visioenen najagend onder hartstochtelijke gebaren en wild gepraat; een kracht ontwikkelend in haar bewegingen, die noodzakelijk tot een gevaarlijke afmatting moest leiden. De dokter, haastig opontboden en ijlings toegeschoten, ordonneerde onmiddellijk ijscompressen om de vijf minuten te vernieuwen; en hij schreef een kalmeerend druppeltje voor, dat hij zelf ging halen, om geen seconde te verliezen. En hij had zelfs een paar uurtjes geassisteerd bij de verpleging, tot zijn praktijk hem elders riep. Zoo waren de middaguren voor de moeder omgevlogen in gestadige spanning en rustelooze werkzaamheid. Ze had geen tijd gehad om zich over te geven aan de wanhopige droefheid, die telkens door haar lichaam schokte, wanneer ze een oogenblik poosde voor het bed en de heftige stuiptrekkingen der zieke met angstige bezorgd- | |
[pagina 34]
| |
heid gadesloeg. Soms in een opwelling van radeloosheid was ze op de knieën gezonken, een onsamenhangend gebed stamelend tot den God, aan wien ze nauwelijks meer geloofde, omdat hij niet hielp. Maar als de gedachte aan haar plicht haar niet opschrikte, dan waren het de zachte voetstappen van een bezoeker, die onhoorbaar binnensloop en fluisterend informeerde naar den toestand der zieke. Tegen vieren was de koorts eindelijk wat afgezakt, de gloeiende kleur der zieke wat getemperd, haar rusteloos gewoel overgegaan in een uitgeput stilliggen. De dokter, in het voorbijgaan nog even aangeloopen, constateerde eenige beterschap en oordeelde 't wenschelijk, om de ijscompressen bij langere tusschenpoozen te vernieuwen, zoodat de moeder zich eenige rust kon gunnen. En terwijl ze daar afgemat neerhing op een stoel bij den wand, waren voor en na de bezoekers binnengeslopen; kennissen en familieleden, deels uit belangstelling, deels uit nieuwsgierigheid opgekomen, maar allen met de bedoeling om de komst van den professor af te wachten. In den schemeravond verdubbelde hun aantal langzamerhand, alsof 't er op gezet was, de ziekenkamer in een herberg om te scheppen, vrij entrée voor Jan en Alleman. En ze plaagden zonder mededoogen de beangste, afgetobde moeder altijd met dezelfde vragen, altijd met dezelfde afgezaagde troostwoorden, altijd den nadruk leggend op eigen, moedig gedragen leed. De zieke bleef rustig; bewegingloos neerliggend in het verwoeste bed. Een enkele maal in een helder oogenblik, sloeg ze de oogen op, starend in de vreemde gezichten, die ze tusschen de gordijnen ontwaarde en dan met een diepen zucht weer wegzinkend in doffe bewusteloosheid, zonder een woord te spreken. Daar klonk plotseling 't geratel van een rijtuig in de verte; weldra gedempt in de dikke laag run over de straat uitgespreid; er kwam beweging onder de saamgeschoolde bezoekers; men wekte de moeder uit haar verdooving; een gedienstige geest stak de lamp op, een andere liet de jalouzieën geheel neer; voorzichtig, zonder geraas. De kamerdeur werd geopend en Hans Perdu trad binnen. Met verwarden, onthutsten blik zag hij de kamer rond, van den een op den ander. - Hoe is 't, vroeg hij in spanning, met een angstigen blik op het ledikant. - O Hans, ze is vandaag zoo erg gesteld, kreet de moeder, terwijl ze op hem toewaggelde en hem meevoerde naar het ziekbed. Zie toch eens, Hans! wat is ze bleek en ingevallen; zooals ze nu ligt heeft ze wel twee uren gelegen; stil, bewusteloos. Ze zal 't niet langer kunnen uitstaan, Hans! en dan moet ik haar verliezen, mijn lief, lief kind. O God, o God, geef uitkomst! snikte ze handenwringend, haar bekreten gezicht verbergend in de omgewoelde dekens. Hans Perdu bleef zwijgend staan aan de sponde. De ontroering schokte door zijn gemoed, nu hij zijn lieveling zag; uitgeteerd, doodsbleek, zoo geheel anders dan hij zich had voorgespiegeld op de terugreis. Maar hij moest zich groot houden, ter wille van de moeder. Met ijzeren wilskracht drong hij de tranen terug, die hem in de oogen schoten | |
[pagina 35]
| |
en hij hernam zijn kalmte, hoewel hij zijn vuisten moest toeknijpen om meester te blijven van zichzelf. - Kom moeder, wees sterk! fluisterde hij opbeurend, met de hand op haar schouder. Bedwang je ter wille van Anne, je hebt je tot nu toe zoo goed gehouden, kom! Ze heeft je immers nog zoo noodig. Morgen mogen we den professor verwachten, den knapsten uit Amsterdam; en hij heeft me hoop gegeven. Toe, laten we gaan zitten; Anne zal hinder hebben van 't schelle lamplicht. Hij troonde haar weg van het bed, haar steunend met de eene hand en met de andere de gordijnen neerlatend, om het licht te weren. Allerlei fluisterende vragen van de nieuwsgierige bezoekers troffen zijn oor, terwijl hij de zenuwachtige vrouw in een leuningstoel vlijde, maar hij beantwoordde ze niet. - Neem me niet kwalijk, menschen! zei hij, zich plotseling keerend tot het tiental, dat om de tafel gegroepeerd stond; ik heb van professor Nobel de stellige opdracht meegekregen om te zorgen, dat er niemand bij de zieke toegelaten wordt, dan de personen, die dagelijks met haar omgaan. Ik moet u dus vriendelijk verzoeken, nu heen te gaan; 't is hier waarachtig te vol. Dat woord trof doel. De stoet zette zich zwijgend in beweging en was in twee seconden ter deure uit, de lange gang afloopend onder nijdig gemopper over de vrijpostige aanmatiging van zoo'n vreemden dwarskijker. De oude man sukkelde mee, om 't gezelschap uitgeleide te doen en hij slaakte een zucht van verlichting, toen hij na vrij wat plichtplegingen de huisdeur achter hen kon sluiten. Met het vaste voornemen om belet te geven aan ieder, die zich nog kwam aanmelden, trok hij zich terug in de woonkamer, zijn stoel achter de kachel schuivend, dicht bij de kamerdeur om gauw bij de hand te kunnen zijn. Och, hij had er zoo geen erg in, dat Anne hinder kon hebben van dat in- en uitloopend bezoek; maar nu Hans 't gezegd had, ja! nu begreep hij 't wèl. Wat was er vervelender dan dat akelige gekoekeloer om den kant van 't gordijn heen, en dat nare, weeke gewauwel over de afwisselende verschijnselen der ziekte, waaraan hij zich den geheelen middag geërgerd had. Voortaan zou hij den Cerberus spelen tegenover ieder, die ongevraagd, ongeweigerd in de ziekenkamer wilde doordringen. Dan dééd hij iets voor zijn kind; zijn kind, dat hij zoo zielslief had, maar met de beschroomdheid van een jongen knaap, die een prinses bemint. Och, hij gevoelde zich in deze dagen van angstige spanning ook zoo klein tegenover zijn twintig jaar jongere vrouw, die haar moedernaam heiligde in de worsteling om het behoud van haar kind, waaraan hij met zijn stramme bevende handen en zijn zwakke kracht geen deel mocht nemen. Dan dééd hij iets, ja! dat goed was voor zijn lieveling en dat ze hem zou vergelden met een sprankje van haar gelouterde liefde, wanneer ze in het verre voorjaar voor het eerst weer opzat, dankbaar gestemd voor haar weldoeners, onder de verkwikkende koestering van het lentezonnetje....... | |
[pagina 36]
| |
Terwijl hij daar zoo zat, in gedachten verdiept, kwam de dokter haastig aanloopen, in de stellige verwachting, dat er een professor meegekomen was. De oude man, die hem aan zijn stap herkende, stiet de kamerdeur open, als een zwijgende uitnoodiging om binnen te treden, maar de dokter liep met een haastigen groet door. In de ziekenkamer was alles als door een tooverslag veranderd. Het lamplicht, zacht getemperd door een gekleurde kap, die Hans Perdu uit Amsterdam meegebracht had, scheen aangenaam over het vertrek in volle harmonie met de kalme rust die er heerschte. Aan de tafel zat Hans Perdu, gemakkelijk achterover liggend in een rieten fauteuil, genietend van de lekker warme atmosfeer, die zijn verkleumde leden streelde en koesterde; onderwijl een vroolijk getint verslag gevend van zijn Amsterdamsche reis om de ongerustheid der overspannen moeder geheel te verbannen. Hij schrikte bijna, toen de kamerdeur alweer geopend werd, maar 't was voor ditmaal aangenaam bezoek: de dokter. - Welkom van de reis, fluisterde de binnentredende, een handdruk met hem wisselend. En is u naar genoegen geslaagd? - Betrekkelijk, ja! Professor Nobel zal waarschijnlijk morgen met den trein van half vijf komen. Jammer dat Anne nu juist vandaag zoo'n koorts gehad heeft, niet waar? - Beroerd, zei de dokter hoofdschuddend; ik had zoo'n hoop, dat de koorts wegblijven zou; hebt ge nòg geen woord van haar gehad? Hij trad onderwijl naar het ledikant en boog zich over de zieke, aandachtig luisterend naar haar zwakke, hijgende ademhaling, die van tijd tot tijd zelfs geheel wegbleef. Juffrouw van Weel en Hans Perdu waren ook naderbij geslopen en stonden ter weerszijden van den dokter in spanning te wachten, wat hij zou zeggen. - Ze slaapt nu kalm, fluisterde hij, zich eindelijk oprichtend, met voorgewende gerustheid. De koorts is afgeloopen, laat haar nu stil liggen, tot ze uit haar verdooving ontwaakt. Als ge mij noodig hebt, ben ik waarschijnlijk hier in de buurt bij de Meijers. Hij knikte hen toe en gleed de kamer uit, even zacht als hij gekomen was. Juffrouw van Weel liep uit bezorgdheid nog eens naar 't bed om te zien of haar kind wel gemakkelijk lei en goed toegedekt was. Voorzichtig boog ze zich over de zieke heen en zij luisterde angstig naar de korte, stootende ademhaling, die ze maar niet natuurlijk kon vinden, al scheen de dokter er geen kwaad in te zien. In een opwelling van ongerustheid wenkte ze Hans tot zich. - Hans, luister eens! Hij sloop naderbij en legde op zijn beurt 't oor een oogenblik dicht aan haar borst. - Och, ze is doodaf, moet je denken, zei hij geruststellend. Maak je nu niet bezorgd over iets, dat me een gewoon ziekteverschijnsel lijkt en waarover de dokter zich blijkbaar ook niet verontrust. Me dunkt, we moesten haar een poosje stil laten liggen, tot ze weer bij | |
[pagina 37]
| |
komt; wie-weet of we de krisis vandaag niet gehad hebben en of er geen wending op til is. Hij troonde haar mee naar de tafel en haalde haar over om zich een poosje in den ziekenstoel te vlijen in de hoop, dat haar afgetobd lichaam zijn recht zou laten gelden op de rust, die 't al te làng ontbeerd had. Droomerig bleef hij op de vuurplaat staan, de armen kruislings op het plat van de kolomkachel, half met den rug naar de oude vrouw gekeerd. En hij zag, hoe ze na eenige minuten met half geloken oogen tegen den slaap worstelde, hoe ze zich weldra gewonnen gaf en den boezelaar over 't hoofd sloeg, om het zachte licht te weren; hoe ze zich vlijde in een gemakkelijke houding, wegzinkend in een diepe, zware sluimering. Hans Perdu hield zijn adem bijna in, elk gedruisch angstvallig vermijdend, om de rust der oude vrouw niet te storen. Geruimen tijd bleef hij onbeweeglijk in dezelfde houding staan, zich koesterend in de opstijgende warmte in een roes van zinnelijke genieting. En er leefde maar één gewaarwording in hem, terwijl hij daar stond; de gewaarwording, dat hij wèl deed met dáár te zijn, met zich onmisbaar te maken voor moeder en kind; met ongestoord toe te geven aan zijn natuurlijke behoefte, om zich op te offeren, voor die hij liefhad. Deze gewaarwording bruiste op in zijn gemoed en vaagde den nevel weg, die over zijn stemming hing en tintelde door zijn aderen en steeg naar zijn hersenen en schiep een wereld van lichte, luchtige gedachten, die gloed en kleur geven aan het tooverspel zijner altijd gewillige phantasie. Weer teekende zich 't lieve, zonnige tafreeltje voor zijn oog af, dat hem reeds onder de wandeling dien morgen bekoord had. Hoe schoon stelde hij zich de toekomst voor. Als Anne weer beter was, wat zou ze veel van hem houden, niet alleen veel meer dan voorheen, maar ook veel anders, veel inniger, veel reiner; evenals hij van haar. Wat zou ze goed zijn en zacht en teeder; met welk een heiligen ernst zou ze streven naar het hooge ideaal van mensch-zijn in de edelste beteekenis des woords, nu ze gevoeld had wat lijden was en beseffen kon wat lijden moest wezen zonder den balsem der liefde. O, hij zou haar in zijn armen willen nemen, 't lieve kind, om haar wakker te streelen uit haar bezwijming, zijn oog te spiegelen in het hare, haar te koesteren met de zachte warmte zijner stralende sympathie. In een onweerstaanbare behoefte om haar te zien, richtte hij zich behoedzaam op, elk gedruisch vermijdend om de oude vrouw niet te storen in haar verkwikkenden slaap. De kachelplaat knarste onder zijn voeten, toen hij er afstapte; de slapende bewoog zich onrustig heen en weer, gelukkig zonder geheel te ontwaken; met ingehouden adem bleef hij een oogenblik staan, totdat ze weer wegzonk in doffe rust; toen sloop hij naar het ledikant de gordijnen wijd uiteenslaand en zich diep over de zieke heenbuigend om te luisteren naar haar ademhaling. In een opwelling van oneindige teederheid streelde hij over haar voorhoofd, de korte haarlokjes wegstrijkend, die ordeloos opgolfden van onder het mutsje, | |
[pagina 38]
| |
dat de ruïne van haar eens zoo weelderigen haartooi dekte. En hij waagde 't zijn vingers liefkoozend te laten glijden over haar teere, witte hand, die loom op het dek lei, een stuk marmer gelijk. God, wat was die hand kil. De angst sidderde door zijn gemoed, terwijl hij zoekend en tastend haar pols zocht en zich nogmaals tot haar overboog in een vage vrees, dat ze dood was. Dag Hans! lispelde ze.
Haar zwakke, nauwelijks waarneembare ademhaling stelde hem slechts ten halve gerust; plotseling schoot de gedachte hem door den geest, dat ze niet weer ontwaken zou uit haar bewusteloosheid, maar het leven ongemerkt, sprankje voor sprankje zou uitdooven in het afgetobde lichaam. O, als ze nog maar ééns de oogen opsloeg, nog maar ééns zijn naam noemde, zooals ze dien had leeren uitspreken gedurende haar ziekte....... Onmachtig zonk hij voor het ledikant op zijn knieën, haar koude, klamme hand streelend tusschenzijn vingers in de hoop het zwijmelende leven op te zullen wekken door zijn sympathieke aanraking. - Lieveling, lieveling! fluisterde hij innig, wegsmeltend in tranen. En als opgewekt uit den dooden wendde de zieke plotseling 't hoofd om, hem aankijkend met zachten, weemoedigen blik, een glimlachje in de trillende mondhoeken. - Dag Hans, lispelde ze met gebroken stem, terwijl ze haar teere vingertjes liefkoozend door zijn hand strengelde en hem streelde met haar oogen. - Dag kind, dag lieveling! zei hij verrukt, glimlachend door zijn tranen | |
[pagina 39]
| |
heen en zich oprichtend uit zijn geknielde houding om haar met zijn vrijen arm te omvatten. Ze vlijde zich tegen zijn borst met half geloken oogen, zijn hand tusschen de hare geklemd, zich overgevend aan haar loome slaperigheid zonder een woord te spreken. Maar hij verzette zich er tegen, haar wakker streelend met zijn kusjes en zijn handdrukjes, om te verhoeden, dat ze weer wegzonk in de doffe gevoelloosheid, die hij zoo vreesde. - Toe, ga nu niet dadelijk weer slapen, vleide hij met weeke stem. Weet je wel, dat ik op reis geweest ben, heelemaal naar Amsterdam? Ja, dat verwondert je hé? Je hebt door alles heengeslapen, van van morgen af. Ze keek hem aan met een pijnlijk, ongeloovig lachje en lichtte 't hoofd even op, om tusschen zijn arm door over de kamer te zien. - Slaapt moeder, Hans? vroeg ze nauw hoorbaar. - Ja, lieveling. Moeder was zoo moe; ik zal haar zóó wekken. Maar zeg, morgen komt er een professor uit Amsterdam; die zal je weer beter maken. Vin-je dat niet heerlijk? Ik heb hem van je verteld, hoe ziek je waart en hoe je 't in je hoofd hadt, maar hij vond 't nog zoo erg niet en zou je wel weer klaar krijgen, zeid-i. Ben je daar nu niet blij om? Ze keek hem aan met een dankbaren weemoedigen blik, hem loonend met een zwak drukje harer teere vingers onder een onverstaanbaar gemurmel. - En ik heb ook wat voor je meegenomen, wat heerlijks, kijk eens! Hij had onderwijl in zijn overjas gegrabbeld, die onder zijn bereik lag en er een pakje uitgehaald, dat hij op de dekens ontrolde. - Kijk eens, herhaalde hij, een prachtigen tros druiven omhoog houdend, heb ik dàt niet goed geraden? Toe, je moet eens ééntje probeeren, dat zal je goed doen, lieveling. Ze keek begeerig naar de sappige vruchten, een paar schrille klanken uitstootend in een mislukte poging om iets te zeggen. - Spreek maar niet, beste kind. Je mond is zoo droog, niet waar? zei Hans Perdu meewarig, terwijl hij een druif uitkneep tusschen haar saamgeplakte lippen, zoodat het frissche sap met een fijn, prikkelend straaltje door haar perkamentachtigen mond spoot. - Lekker, fluisterde ze op een toon, die hem door de ziel sneed. En ze smakte met de tong in een vleugje van opgewektheid, de oogen wijd tot hem opslaand onder de aantrekkingskracht van zijn streelenden blik. - Lekker, lieveling? zei hij geroerd, haar nogmaals lavend met het frissche sap; hadden we dat maar eerder bedacht, hé? dan had die leelijke, drooge tong je niet zoo geplaagd. Gevoel je je nu niet veel beter? Ze knikte hem toe en schoof een weinig hooger op het kussen, om onder zijn arm door nog eens naar moeder te kunnen gluren. - Ja, glimlachte Hans Perdu, haar gedachte radend, nu zullen we moeder wekken. Wat zal ze blij zijn, je zoo te zien. Toe, je moet eens heel zacht roepen. Hij schoof haar kussen een weinig naar beneden, zoodat zij wat hoog | |
[pagina 40]
| |
kwam te liggen en flink over de kamer kon zien; toen trok hij zich terug aan 't voeteneind van 't bed. - Moeder! Moeder! klonk 't zacht, bijna fluisterend over 't vertrek. Er voer een schok door de leden der slapende. Ze rukte den boezelaar plotseling van het hoofd en sprong op, als door een veer bewogen. En ze ijlde naar het ledikant, nog duizelig van den slaap en ze wierp zich met een driftige beweging op de knieën voor het bed, haar kind omstrengelend met beide armen, duizend zoete namen bedenkend voor haar lieveling en ze mengend in een vloed van hartstochtelijke woorden, om uiting te geven aan de opbruisende weelde van haar gemoed. Hans Perdu zat er naar te kijken met stralende oogen, den breeden lach van parelende vergenoegdheid op het gezicht, zich verknenkelend van pleizier onder zijn sympathieke émoties. Maar hij vond 't toch noodig tusschenbeide te komen met een beroep op haar zelfbeheersching uit vrees dat ze Anne zou vermoeien. - Kom moeder, je vergeet 't consigne. Niet te uitgelaten, hoor! dat zal Anne hinderen. - Né Hans, né! ik vergeet 't niet, ik zal me inbinden. Maar och, laat me nog even zoo liggen, laat ze mij nog even streelen met die lieve, zachte handjes, mij nog even aankijken met die mooi-glanzende oogen, mijn schat, mijn leven, mijn alles! Né... ee, moeder zàl haar niet hinderen, hé lieveling? moeder zàl haar geen kwaad doen! o God né, voor geen geld ter wereld, hé? Moeder wil veel te graag, dat ze weer beter wordt en als eerst die leelijke ziekte maar weg is, dan zal moeder haar wel weer opmonteren, hé? Dan kan ze krijgen, wat ze hebben wil, als 't maar voor geld te koop is en niets zal moeder te zwaar vallen; mijn engel, mijn lieve, lieve kind! Ze boog zich over de zieke heen met beschermende teederheid en kuste haar lang en innig op haar mond en op haar voorhoofd in een opwelling van oneindige liefde. Hans Perdu riep haar tot haarzelf. - Né moeder, dat gaat niet, knorde hij zacht verwijtend. Je bent veel te hartstochtelijk; daar is Anne te zwak voor. Ze moet nu weer rustig liggen en den slaap zien te vatten. Toe, stop haar nu eens lekker toe en leg haar kussen wat terecht. Hij was achter haar gaan staan en lei de hand op haar schouder, haar overredend met zachten dwang, overtuigd dat ze zich in de zwakheid van haar weeke stemming willig zou buigen onder de contrôle van zijn wijze voorzorg. Ze kuste haar kind goeden nacht en liet de gordijnen vallen na haar lekker ingemoffeld te hebben tusschen de warme dekens. Toen namen ze hun plaatsen weer in aan de tafel, beiden in een kalme tevreden stemming, beiden een gemakkelijke bezigheid zoekend om ongestoord hun lichte, kleurige gedachten uit te spinnen tot een mooie phantasie van de toekomst. (Slot volgt). |
|