| |
| |
| |
Scholten - Kuenen.
Door P.H. Ritter.
De vreemdeling, die Leiden bezoekt, doet in de eerste plaats een gang naar het Academie-gebouw, en in het Academie-gebouw naar de Senaats-kamer. In die Senaats-kamer zijn de wanden bedekt met de geschilderde portretten van hen, die in den loop der eeuwen Leidens roem en daarmede den roem van Nederland hebben gevestigd en dien roem hebben verbreid ver
| |
| |
over de grenzen heen van ons kleine vaderland. En het zou een onderwerp zijn, de beste van Nederlands pennen waardig, die Senaats-kamer levend te maken voor de kinderen van ons volk, een wandeling te maken door Nederlands wetenschappelijke wereld, door eenige beelden te doen herleven uit dit indrukwekkend pantheon.
Wie deze Senaats-kamer binnentreedt, ondergaat de stille ontroering, die alleen de eerbied pleegt te werken. Als Isis, zoo stond eenmaal de waarheid, het zijnde, voor de menschheid: tot de voeten gesluierd. Indien ooit van dien sluier de zoom ook maar een vinger hoog is opgetild, het is geschied door zeldzame geestvermogens, door noeste vlijt, door vurige toewijding, door arbeid in het zweet des aanschijns. Alleen de besten, de grootsten van ons geslacht hebben dat vermocht. En hier, in deze Senaats-kamer, staren op u de oogen van zoovele grooten en goeden, die zoekende zijn geweest naar waarheid, die al hun aanleg en kracht hebben gegeven om het Isis-beeld zijn sluier te ontrukken. In deze Senaats-kamer voelt een mensch zich klein.
Wie de oogen laat waren langs deze achtbare rijen van portretten, zal er weldra de vriendelijke beeltenis ontmoeten van Abraham Kuenen, op het doek gebracht door de hand van Thérèse Schwarze. Maar wie, nu en in de toekomst, in stille gedachten verzonken, op deze beeltenis eenigen tijd heeft gestaard, hij zal, uit zijn aanschouwing ontwaakt, tot den gids de vraag richten: ‘waar is het beeld van Scholten?’ En omgekeerd: wie zich nederzette voor Scholten's beeltenis, door Neuman gepenseeld, hij zal daarna vragen naar die van Kuenen. Want bij elkander behooren deze twee, zooals Saul behoorde bij Jonathan. Vereenigd in hun leven, zijn zij thans ook vereenigd in den dood. Alleen - gezalfd met olie waren Scholten en Kuenen beiden.
Welke de beteekenis van deze twee geweest is in de wetenschap, is ieder bekend. Zoo is de meening, maar, stipt gesproken, is het niet waar. In werkelijkheid weten slechts weinigen, wat Scholten en Kuenen als geleerden hebben beteekend. Want alleen om dit te kunnen doorgronden, moet men zelf een hooge plaats in de wetenschap hebben bereikt. En wanneer het de wensch van Elsevier's geachte Redactie ware geweest, dat die beteekenis hier zou worden verklaard, de schrijver van dit artikel had de eer der opdracht niet mogen aanvaarden. Maar zijn taak is een andere. Terwijl de plaats, die Scholten en Kuenen in de wetenschap innemen, elders is bepaald en zal worden bepaald, wilde Elsevier - wat nog nergens is geschied - hunne beeltenissen bij elkander geven, en daarbij een woord van een hunner laatste leerlingen, dat voor elk beschaafd mensch verstaanbaar zou zijn.
Johannes Henricus Scholten werd 17 Augustus 1811 te Vleuten geboren, studeerde van '28-'36 te Utrecht in de letteren en godgeleerdheid, was van '38-'40 predikant te Meerkerk, van '40-'43 hoogleeraar te Franeker, van '43-'81 hoogleeraar te Leiden. Daar gaf hij 14 Juni '81 zijn laatste les, -
| |
| |
daar is hij 10 April '85 ontslapen. Ziehier zijn uitwendig weinig bewogen levensloop. Die levensloop is regelmatig en hoogst gelukkig geweest. Maar indien wij van hem, wien deze kalme levensloop mocht ten deel vallen, iets moesten zeggen, het zou zijn wat Napoleon heeft gezegd van Göthe: dit is een man.
Altijd en overal is Scholten zichzelf geweest. Wie ook maar een weinig zich onder de menschen beweegt, hij ondervindt, dat men om zichzelf te zijn niets meer maar ook niets minder noodig heeft dan mannenmoed. Niets is aangenamer dan zich te laten wiegelen op de zachte baren der traditie. Niets eenvoudiger dan de toebereide waarheden, die wij reeds in de wieg vinden, aan te nemen zonder verzet. Niets verstandiger dan het eens te zijn met de meerderheid. Genoegelijk is het leven van wie met de meerderheid niet in botsing komt. En dit leven is vooral gemakkelijk. Want wie met haar durft verschillen, aanvaardt een groote verantwoordelijkheid. Daarenboven: een tegen allen - is altijd hachelijk. Maar Scholten heeft dat aanvaard. En nu moge men van Scholten in meening verschillen; de slotsommen, waartoe hij kwam, verderfelijk achten - niemand en niemand, die eerlijk wil zijn - mag, wanneer hij een mensch ontmoet, die zichzelf durft wezen, nalaten te zeggen: dit is een man.
Toch zou men Scholten onrecht doen, wanneer men hem zich voorstelde als belust op nieuwigheden. Het tegendeel is waar. Veel moest er gebeuren, eer hij een stelling, door de eeuwen overgeleverd, prijs gaf - een steen liet wegvallen van het gebouw, door de voorgeslachten opgetrokken. Zonder een gevestigde overtuiging, zonder voedsel voor zijn verstand en hart, zonder bevredigende waarheid kon hij niet. ‘Ik ben nooit zonder geweest’ kon men hem vaak hooren zeggen. En hij was nooit ‘zonder’. Immer ging hij zijn eigen weg, maar niet als tempelverwoester. Integendeel. Een genot was het hem, wanneer hij de eeuwige waarheid kon blootleggen, die de grondslag was eener oude formule; naar Lessing's woord ‘de vonk kon slaan uit den keisteen’; naar het woord van Gunning ‘het lied kon doen hooren, dat in elk dogma slaapt’.
Zijn eigen weg is Scholten steeds gegaan, ook in de wijze van college geven. Dat geschiedde als bij geen anderen hoogleeraar. Ik heb Scholten slechts bijgewoond, toen hij les gaf op zijn kamer. Slechts bij geruchte is mij iets bekend van zijn doceeren op den katheder. Wat zij, die dat hebben bijgewoond, er van verhalen, heeft gelijkenis met dat, wat Pierson in zijn ‘Intimis’ mededeelt van Da Costa op zijn studeerkamer. Daar, op dien katheder was Scholten geen nauwkeurig docent; geen hoogleeraar, die een dictaat voorleest of in beschaafde volzinnen de resultaten van zijn onderzoek mededeelt - maar hier moet Scholten hebben gestaan als profeet, die den katheder verhief tot kansel; als acteur, maar dat woord genomen in de heiligste van alle beteekenissen; als redenaar, die op het dorre geraamte der problemen vleesch lei en om dat vleesch een huid, zoodat die problemen daar stonden voor den hoorder in schoone, zicht- en tastbare gestalte.
| |
| |
Slechts op zijn studeerkamer heb ik Scholten gehoord. Ik ben zeker dat velen deze aflevering van Elsevier alleen reeds om de afbeelding dier studeerkamer willen bezitten. Zij was groot. Een drietal vensters gaf uitzicht op een uitgestrekten tuin. Twee wanden waren door eerbiedwaardige boekenkasten van den vloer tot den zolder geheel ingenomen. In de ruimte der zaal verdwenen eenige tafels. De schrijftafel stond links van den schoorsteen. Voor dien schoorsteen een hooge porceleinen kachel. En op die kachel, uitdrukking van Scholten's geest, het ruiterstandbeeld van den Zwijger. In deze omgeving woonde, arbeidde, dacht de wijsgeer.
Studeerkamer van Prof. Scholten.
Welk eene figuur was het, die zich hier bewoog! Hoog was de gestalte. Het gelaat sprak van kracht. De mond was door scherpe trekken omgeven, maar uit de blauwe oogen sprak weemoed.
In later jaren heb ik het voorrecht gehad wekelijks een middag met Donders saam te zijn op diens studeerkamer. Maar nooit betrad ik de benedenkamers van dat huis op de Kromme Nieuwe Gracht te Utrecht, door den grooten physioloog bewoond, of van zelf kwam de vergelijking met Scholten in mij op. Gelijk bij Donders zoo ook bij Scholten: indrukwekkende harmonie van persoon en omgeving, bij beiden grootheid en éénheid.
In die studeerkamer gaf Scholten, de laatste jaren van zijn ambtelijk leven, college. Wij kwamen binnen. Klein was ons aantal, meest niet grooter dan tien of twaalf. Wij plaatsten ons aan de tafels. Voor een klein tafeltje was
| |
| |
zelf Scholten gezeten in een grooten stoel. Hij begon - met een buiging. De aanvang was stootend - afgebroken - zoekend. De spreker had te strijden met lichaamspijn. Maar weldra werd het lichaam overwonnen door den geest. In de voordracht kwam gang. De een voor, de ander na, lei de pen neer, om door het schrijven niet te worden gestoord in het luisteren. In den geleerde kwam de artist boven. Het afgetrokkene werd concreet. De gedachten werden beelden. De geestige ader begon te vloeien. Soms barstte onder de hoorders een luid gelach uit. Dan verloor het gelaat van den spreker iets van zijne gestrengheid, maar dit niet langer dan voor een oogenblik. Voort ging het weder, verder en dieper. En eindelijk, wanneer het onderwerp behandeld was, dikwijls nadat de tijd reeds lang was verstreken, - werden de aanteekeningen ter zij geschoven en zonk Scholten in zijn zetel. Maar het einde was nog niet daar, dat wist men. Langzamerhand kwam al wat in zijn ziel woonde in spanning. Het allerhoogste verrees voor zijn blik. Met Oosterschen gloed, dikwijls met woorden van Da Costa, bezegelde hij wat hij had verklaard. Dan verlieten we, met een buiging, die iets anders was dan bewijs van beleefdheid, aangegrepen door het gehoorde, het heiligdom van den geliefden Leermeester.
Nu en dan vereenigde Scholten eenigen onzer aan zijn disch. Dat waren gezellige uren. Als drie centra waren daar Scholten, zijne Echtgenoote en Dochter gezeten en tusschen hen in, naar alphabethische orde, de gasten. Daar hebben wij van den Meester, daar hebben wij van Mevrouw en Mejuffrouw Scholten geleerd hoe een gezellige maaltijd te maken is tot een kunstwerk. Alles was er geest en leven. Om vlogen de uren. Zoolang wij leven blijft onze eerbiedige erkentelijkheid.
En wanneer de maaltijd geëindigd was, verzamelde de gastheer zijn studenten om zich op de studeerkamer. Daar schaarden wij ons om de porceleinen kachel. Dan bood hij ons zijn beste cigaren aan en verhaalde ons van zijn leven. Hoe hij slechts een tweeden graad had behaald op zijn candidaats-examen; hoe hij, uitgetrokken naar België, des nachts op wacht staande, zich den tijd had gekort door het reciteeren van Homerus' verzen; hoe hij had gearbeid te Meerkerk als predikant; den kerkeraad met afdoende bewijzen een opinie had gegeven omtrent den vrijen wil; te Franeker zijn Wartburg had gehad; hoe hij begon met zelf de vraagstukken te onderzoeken en daarna eerst de boeken over die vraagstukken lezen ging - al hetwelk te herdenken mij vervult met een weemoed, die mij het verder beschrijven onmogelijk maakt. Die heerlijke uren zijn voorgoed voorbij - maar wij bewaren ze in ons hart als heerlijke herinneringen, machtig om te troosten wanneer het leven ervaringen geeft van anderen aard.
Scholten was een groot man. En van de grootheid zijns karakters kan wel niet beter worden gewaagd dan zooals het is gedaan door zijn leerling en ambtgenoot Rauwenhoff: ‘Scholten kon niet tegen argumenten’. Wat
| |
| |
waar is, is nu eenmaal waar en blijft waar, al is het ons voor het oogenblik onaangenaam, of al wordt het ons gezegd door jongeren of in minder zachten vorm. Alles werd door Scholten voorbijgezien, indien er slechts argumenten waren. En zoo is het wel geschied, dat jongeren, die hem bestreden met minder piëteit in den vorm, dan waarop deze Meester aanspraak mocht maken, later door hem zijn gesteund, wijl hij de juistheid hunner bewijzen moest erkennen.
Als kind was Scholten vroom. Hij bad voor hij den arbeid begon. En vroom als een kind is Scholten gestorven. Zondag 1 Maart 1885 bracht ik twee uren op zijn studeerkamer door. Wij spraken over Plato's bewijs voor 's menschen onsterfelijkheid. ‘Houd dat maar vast en lees veel in den Bijbel’, waren de woorden, die hij mij toeriep, nadat ik reeds afscheid van hem genomen had. Zes weken later is hij heengereisd - met de woorden op de lippen: ‘zij zullen het niet winnen!’ Met die ‘zij’ werden bedoeld diegenen, die voor den mensch geen hooger qualificatie kennen dan die van physisch proces.
Eenige dagen later stroomde van alle oorden des Vaderlands een menigte saam naar de plaats, waar het stoffelijk overschot van den grooten denker ter ruste zou worden gelegd. Aan de geopende groeve werd eerbiedig plaats gemaakt voor een man, die naar de meening van alle saamgekomenen, van alle saamgekomenen het meeste recht van spreken had: voor Abraham Kuenen. En aan de diepe smart, die aller harten vervulde, nu een laatst vaarwel werd gebracht aan den grooten leermeester, paarde zich een gevoel van gerustheid: we hadden - daar stond hij - we hadden Kuenen nog.
Als die van Scholten is de levensloop van Kuenen regelmatig, weinig bewogen geweest. In dezelfde maand, waarin Scholten als zeventien-jarig jongeling als student te Utrecht aankwam, werd Kuenen te Haarlem geboren: 16 September 1828. Van 1846 tot 1851 studeerde hij te Leiden, was daar van '51 tot '53 Adjutor Interpretis legati Warneriani, en van '53 tot '91 Hoogleeraar - den 10den December des vorigen jaars werd hij ons ontnomen. In deze weinige woorden is zijn uitwendig leven vermeld. Maar wat in dit, uiterlijk weinig bewogen leven, is gewrocht - wie zal het beschrijven? Aan te wijzen wat deze geleerde voor de wetenschap heeft beteekend, daarvoor reeds moet men zelf een geleerde van meer dan gewone beteekenis zijn. Maar daarmede is Kuenen's invloed nog niet geschetst. Naast zijn wetenschappelijken arbeid was optreden in het practische leven hem eene behoefte. En wat zijn optreden daar heeft tot stand gebracht, het zou slechts ten deele kunnen worden beschreven - een ander deel er van rust in de diepte van vele dankbare harten.
Wie in de wereld iets beteekent, heeft spoedig zijn benijders. De wangunst, ofschoon een leelijk verschijnsel, is toch een algemeen verschijnsel. En die wangunst ontmoeten wij in alle kringen, ook in die der geleerden, die - wat gelukkig is - ook menschen zijn. En juist, wijl die wangunst zoo
| |
| |
algemeen wordt opgewekt door het bezit van voorrechten, op welk gebied dan ook, treft het altijd wanneer wij een bevoorrechte op aarde ontmoeten, die de wangunst niet opwekt. Hun aantal is zeer klein, en onder hen behoort Kuenen. Van jongs af overal de eerste; op vier-en-twintigjarigen leeftijd in een ambt geplaatst, dat volkomen overeenkwam met zijn aanleg niet alleen maar
hem ook alle middelen toevoerde om dien aanleg te brengen tot de hoogst mogelijke ontwikkeling; problemen oplossend, waarover jaren lang te vergeefs was gedacht; werken scheppend, die daar staan als graniet, onomstootelijk; zeldzaam gelukkig in zijn huiselijk leven - heeft Kuenen ook dit mogen ervaren: de menschen - niemand uitgezonderd - hebben hem dat alles van harte gegund.
| |
| |
Door bewierookten is hij bewierookt; door zijn leerlingen is hij op de handen gedragen; door de armen is hij beweend. En van zijn tegenstanders heeft niet een hem eerbied en hulde geweigerd.
Van waar dit zeldzaam verschijnsel? Faal ik niet, dan ligt de oorzaak hierin: Kuenen had over.
Toen hij zijn vijf-en-twintig-jarig professoraat vierde, werd door een zijner vrienden in een toast gezegd, dat hij in zijn gansche leven iets meer had dan een ander. Wel behaalde de student op elk examen een eersten graad, maar die eerste graad was toch schitterender verdiend, dan anderen dien verkregen. Als Kuenen gaf, was het altijd uit zijn rijkdom. Hij hield, na te hebben gegeven, nog iets over. Aldus in zijn werken. Wie van die werken kennis neemt, gevoelt aanstonds welk een wetenschap achter elken volzin verborgen is. Vierdubbel is elke pion gedekt, eer hij wordt vooruit geschoven.
Somwijlen wordt het werk van kunstenaars, zelfs van kunstenaars van hoogen rang, door den eenen criticus geloofd, door den ander afgekeurd. Maar wie het zou wagen aanmerkingen te maken op het spel van Rubinstein, hij zou zich eenvoudig belachelijk maken. Na aan alle eischen te hebben voldaan - heeft deze meester nog over. En zoo ook Kuenen.
Maar niet enkel in de wetenschap, ook in het leven was dit een trek zijner persoonlijkheid. Overal waar Kuenen eischte, had hij recht méér te eischen, dan hij deed. Levendig herinner ik mij nog den ochtend, toen hij op zijn college over de moraal, de rechtvaardigheid behandelde. ‘Rechtvaardigheid is niet genoeg,’ zoo sprak hij, ‘wij moeten ook billijk zijn. Rechtvaardigheid is voor de rubriek - maar wij moeten onze menschen aanzien.’ En Kuenen hééft zijn menschen aangezien. Nooit heeft hij iemand verpletterd onder het gewicht zijner groote persoonlijkheid. Altijd rekening gehouden met de omstandigheden van wien hij voor zich had. En als hij dan ook in de laatste les van den cursus den invloed, dien de zedelijke persoonlijkheid oefent op haar omgeving, had geschetst, dan brak er een lang en vurig applaudissement los van allen - en onder die ‘allen’ waren zeer beslist rechtzinnigen - want niemand kende een man, die meer beantwoordde aan het zedelijk ideaal door Kuenen geschetst, dan Kuenen zelf.
‘Wat zou mij dit feest zijn’ - zoo sprak Kuenen op het 25-jarig feest, waarvan ik boven sprak - ‘wanneer mijn studenten er niet waren.’ In dat ‘mijn studenten’ ligt de verhouding. Zij waren hem op het hart gebonden - hij gevoelde zich zoo verantwoordelijk voor hen. Goedig kon hij - in alle deelen der godgeleerdheid te huis - wanneer een zijner ambtgenooten op een examen een student onder handen had, en die student niet vlug was in het antwoorden, den in verlegenheid gebrachte het antwoord toefluisteren. Kuenen had over - in de wetenschap en in het leven - hij bezat meer argumenten dan hij gaf; hij had recht meer te eischen dán hij eischte - kortom: zijn geleerdheid en zijn voorzichtigheid, zijn bescheidenheid en zijn goedheid en onder deze zijn goedheid vooral hebben hem gemaakt tot een dier zeldzame
| |
| |
mannen, die boven duizenden zijn gezegend en toch van niet een dier duizenden den wangunst opwekken.
Op gansch andere wijze dan Scholten gaf Kuenen college. Elk woord, dat hij sprak, had men kunnen drukken. Met een korte herhaling van wat het laatste behandeld was, begon elke les. Daarna ging alles regelmatig voort. Jacht op effect was Kuenen vreemd. Hij haatte dat. Maar hij gaf ons inhoud. En dien inhoud zoo regelmatig, zoo juist verdeeld, zoo logisch geordend, dat reeds daarom zijn colleges trouw werden bezocht, wijl men geen man wilde missen uit het zoo schoon opgestelde gelid der paragrafen.
Moest ik de methode van Kuenen kenschetsen, ik zou haar noemen: de methode der grenzen. Waar begint de zekerheid - waar eindigt zij? Die twee vragen werden steeds gesteld. De uitdrukkingen ‘terminus a quo’ - en ‘terminus ad quem’ hebben wij dikwijls uit zijn mond vernomen. De woorden ‘maar verder mogen we ook niet gaan’ kunt ge lezen in zijn betoogen, in een aanbevelend woord voor een boekwerk - en den zin dier woorden hebben we belichaamd gezien in zijn leven. Aan elke uiting van het leven nam Kuenen deel - maar als zijn tijd daar was, dan heette het: ‘morgen komt er weer een dag’ - de huiselijke vertaling van het wetenschappelijke: ‘verder mogen we ook niet gaan.’
Kuenen's studeerkamer was als in tweëen gescheiden door zijn schrijftafel. Gelijk de afbeelding vertoont, bevonden zich rechts van die schrijftafel een tafeltje met links een gewonen en rechts een grooteren zetel. Daar in dien grooten stoel heeft menig student met angst in het hart plaats genomen, wanneer hij ‘tentamen kwam doen’. Toch - die angst verdween spoedig. Kuenen begon met den aspirant een sigaar aan te bieden, zette zelf zich op den stoel neder en begon - met het eenvoudigste. Van dat eenvoudigste af ging hij verder, langzaam maar beslist. Zoodra hij bemerkte, dat de candidaat van een onderwerp niet meer wist, werd ongemerkt op een ander onderwerp overgegaan. En na verloop van een à twee uren had Kuenen niet noodig een oordeel uit te brengen - de student was aan zichzelf ontdekt. Men wist nu wàt men wist. Zulk een tentamen legde men af om te toonen wat men kende - en wat leerden wij, buiten de bedoeling ervan om, in zulk een uur veel! De wijze, waarop Kuenen tenteerde, was artistiek. Nooit heeft iemand zich beklaagd, dat Kuenen hem onrecht had aangedaan. Zóó vraagde hij, dat ieder zelf wel wist, hoe het met hem stond.
Kuenen heeft het zeldzame voorrecht gehad wetenschappelijke tegenstanders naar hem te zien overkomen. Het geheim daarvan zal wel moeten gezocht worden in het feit, dat zijn boeken waren als zijn tentamina. Hij begon met het eenvoudigste. Hij drong zijn meening niet op. Hij
| |
| |
lei de zaken bloot: kort, bondig, glashelder. Hij wilde geen gelijk hebben. Maar als men zijn onderzoek had gevolgd, moest men zeggen: deze zaak is alzoo.
Deze kolos van geleerdheid en scherpzinnigheid; deze man van onbegrijpelijke werkkracht; deze mensch, wiens leer en leven één waren, - heeft geknield voor het gewone. Bij Kuenen geen excentriciteit. Maar het gewone - ja, dat heeft hij vervuld buitengewoon als weinige zijner tijdgenooten in de heele wereld.
Schooner kon het zeker niet samentreffen, dan dat deze twee mannen,
Studeerkamer van Prof. Kuenen.
Scholten en Kuenen, elkander vonden, of misschien is het juister gezegd, dan dat Scholten Kuenen vond. Spoedig had het scherpe oog van den Meester ontdekt wie Kuenen was. Meer dan eens heeft Scholten verhaald van Kuenen's benoeming tot Hoogleeraar. Men had aan Thorbecke een ander geleerde aanbevolen, maar ‘die had te veel geschreven - dat kon onmogelijk goed zijn.’ Toen daarop door den Minister gewezen werd op Kuenen's jeugd, had Scholten geantwoord: ‘dit is juist een voordeel dan kan hij nog veel doen.’ En zoo werd Kuenen benoemd, vier-en-twintig jaren oud.
| |
| |
Scholten en Kuenen zijn beiden als leden der Waalsche Gemeente aan de Academie gekomen en hebben beiden gewenscht Ned. Herv. predikant te worden. Beiden hebben zij ('43-'81 en '53-'91) acht-en-dertig jaren de Leidsche Academie als Hoogleeraar gediend en beiden hebben geschitterd als sterren van de eerste grootte. Maar hoewel beiden mannen waren uit een stuk, zelfstandige geesten, die ieder voor zich hun naam hebben geschreven op hun tijd, hebben zij toch elkander aangevuld. Meermalen hebben wij èn Scholten èn Kuenen hooren zeggen, dat het een onvruchtbare zaak is te vragen wat zou geweest zijn als iets anders niet zou geweest zijn. En gehoorzaam aan die les zullen we ons niet verdiepen in de vraag waartoe ieder van beiden zou gekomen zijn, als zij elkanders invloed niet hadden ondergaan. Maar dat zij elkanders invloed ondervonden, dat stond zelfs bij ons studenten vast.
Voor ons vulden zij elkander aan. Scholten was de man van het Nieuwe, Kuenen die van het Oude Testament; de een behandelde het godsdienstige, de ander het zedelijke leven; maar Kuenen wist toch alles van het Nieuwe en aan het Oude Testament was Scholten niet vreemd; de zedelijke Kuenen was in-religieus en de vrome Scholten zag in 's menschen zedelijke bestemming met Plato een aanwijzing van de onsterfelijkheid. En beiden, beiden evenzeer, waren artisten. Moge beider wetenschappelijke beteekenis slechts door geleerden te bepalen zijn, toch heeft ieder hunner een boek geschreven, dat eigenlijk ieder, die op fijnere beschaving prijs stelt, moet hebben gelezen: Scholten: De Leer der Nederlandsche Hervormde Kerk, en Kuenen: De Godsdienst van Israël. Elk van deze twee boeken heeft, behalve de doorwrochte studie, waarvan zij de slotsommen geven, blijvende waarde als kunstwerk. Ieder dier boeken is een rein geheel. Ook wie den inhoud niet beaamt, gevoelt, dat hier hooge kunstenaars aan het werk zijn geweest.
Eenmaal is er een ure geweest, die in machtige plastiek uitdrukking heeft gegeven aan de verhouding dezer twee groote mannen.
Het was Dinsdag 14 Juni 1881. Het groot auditorium der Leidsche Hoogeschool was geheel gevuld. Daar was de geheele Senaat; daar waren de leerlingen; daar waren de oud-leerlingen, saamgestroomd van heinde en ver. De grijze Scholten kwam langzaam, wankelend binnen en betrad het spreekgestoelte. Hij zou zijn laatste les geven.
De geschiedenis van een halve eeuw ging onzen oogen voorbij. Eenvoudig en helder werd ons geschetst wat in die halve eeuw was gearbeid en gestreden. Ja ook gestreden, maar de strijd was nu voorbij en had plaats gemaakt voor wederzijdsche waardeering. Uit de verte reikte de spreker nu aan v. Oosterzee en Opzoomer de hand der vriendschap.
Reeds als student had hij met Frans Hemsterhuis gezegd, en nu zei hij dat nog: ‘un seul soupir de l'âme vers le meilleur, le futur, le parfait, est une démonstration plus que géométrique de la nature de Dieu.’
| |
| |
Scepticus was hij nooit geweest en zijne ontkenningen hadden steeds hun grond daarin, dat vroegere overtuigingen voor betere hadden plaats gemaakt.
‘En nu mijne Vrienden!’ - zoo eindigde Scholten - ‘blijven geloof, hoop en liefde, en de meeste van deze is de liefde. Dit was mijn eerste, dit zij mijn laatste woord!’
De laatste les was geëindigd. Er heerschte een ademlooze stilte. Scholten zonk in zijn zetel. Mannenoogen waren met tranen gevuld.
‘Nog één oogenblik,’ sprak een stem uit de bank der professoren. Die stem behoorde aan Kuenen. ‘Nog één oogenblik! Uw leerlingen hebben te groote verplichting aan U, dan dat wij thans zouden kunnen zwijgen. Wél hebben uwe leerlingen bij meer dan ééne gelegenheid getoond te beseffen wat zij U te danken hebben. Maar toch vergunt Gij mij - waarschijnlijk den oudste uwer hier aanwezige discipelen - dat in deze laatste ure nog eenmaal uit te spreken. Wat hebben wij, de opeenvolgende geslachten uwer toehoorders, in U gevonden, bewonderd en liefgehad! Uw kloek geloof, uwe geestdrift voor de waarheid. Ja, voor veel, dat wij van U hebben geleerd, zijn en blijven wij U dankbaar. Maar dit waardeeren wij toch als het hoogste: aan het enthousiasme, hetwelk U bezielde, hebben wij, jongeren, ons opgericht en gesterkt! Wij, uwe ambtgenooten en uwe leerlingen, vergeten U nimmer!’
Wie met mij getuigen zijn geweest van dat oogenblik, weten, dat het niet vatbaar is voor beschrijving. De student, die aan het graf van Scholten het woord voerde, heeft het oogenblik, toen die twee mannen tegenover elkaâr stonden, ‘een oogenblik van majesteit’ genoemd.
En ja - toen, toen Kuenen zijn leermeester aansprak - toen hebben we gevoeld en gezien, waarom nu en in de toekomst de vreemdeling, die Leiden's Senaats-kamer bezoekt, bij de beeltenis van Scholten zal vragen naar die van Kuenen en bij het portret van Kuenen naar dat van Scholten.
Zoolang hunne namen zullen genoemd worden, blijven zij bij elkander behooren als Luther en Melanchthon.
Amsterdam, 6 Maart 1892.
| |
| |
| |
Facsimile van een brief van Prof. Scholten aan den Heer J.L. Beijers.
| |
| |
| |
| |
|
|