Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 580]
| |
Het levende Parijs.
| |
[pagina 581]
| |
handelaar en elke winkelier zaken doet met Parijs en er minstens ééns in zijn leven geweest is, denkt men er nauwelijks aan dat men een geheel koninkrijk moet doorsporen om er te komen. Voor den Amsterdammer is Parijs dichter bij dan Groningen, voor den Fries niet véél verder dan Maastricht. Daar komt nog bij dat de Parijzenaars, door de Fransche kunst en de Fransche letteren, zoo wat gekosmopolitizeerd zijn. We lezen zoo veel Fransch! Wij bekijken zoo veel Fransche illustraties! Onze verbeelding brengt heel wat uren door op den boulevard, in een Parijsch salon, in 't ‘Bois de Boulogne’.... Eene studie over de Parijzenaars, geschreven door een Nederlander voor Nederlanders, kan dienst doen als kommentaar op de tallooze Fransche romans, die in het vaderland worden gelezen. De schrijver meent dat zulk een kommentaar niet geheel en al overbodig is. Eene der eigenschappen, die schier alle Fransche romanciers gemeen hebben, dunkt mij deze te zijn: zij schilderen hun volk met de donkerste kleuren. Men zou, niets wetend omtrent de Parisiens dan hetgeen zij vertellen, gaan gelooven, dat de modestad niets dan modestad is, dat zij wordt bewoond uitsluitend door verkwisters, veile deerns, echtbrekers en boeven. Wij hebben allen genoeg zwak op de stad, waaruit zooveel schoons tot ons komt, om niet een gematigd pleidooi voor hare bewoners al te donquichotterig te vinden. Maar er is meer, dat zulk een kommentaar wenschelijk maakt. De Fransche auteurs weten dat hunne werken in 't buitenland worden gelezen, doch zij schrijven voor hunne landgenooten en niet zoozeer nog voor hunne landgenooten in 't algemeen als wel, uitsluitend - het woord is niet tè kras - uitsluitend denkend aan de Parijsche kritiek, het Parijsche publiek. Vandaar dat zij dikwijls zinspelen op toestanden, die de provinciaal niet kent en de vreemdeling moeilijk kan leeren kennen, dat zij de dingen zien van een ander gezichtspunt dan dat waarop hunne lezers buiten Parijs zich plaatsen. 't Zou aanmatigend klinken te beweren beter over de Parijzenaars te kunnen oordeelen dan de moderne Fransche auteurs zelf, maar ik mag misschien wel zeggen dat de vreemdeling, aan den vreemdeling, onpartijdiger verslag kan uitbrengen dan de Franschman. Het is hem, bovendien, vergund uitvoerig te wezen. Men gaat den Amsterdammer niet uitleggen hoe onze meiden glazenwasschen en ‘den stoep doen’. Als wij den vreemdeling dit hooren vertellen glimlachen wij. Soms denken wij, na zijne opmerking, voor 't eerst na over wat wij ons leven lang hebben zien doen. Zoo kan de Nederlander van het Parijsche leven veel vertellen, dat een Parijzenaar nooit is opgevallen, dat hij zeker niet belangrijk genoeg zou achten om in eenen roman te beschrijven; maar wat de vreemdeling, tot recht begrip van den roman, toch zou dienen te weten.
* * *
Het steenen Parijs kunnen onze landgenooten leeren kennen uit tal van uitnemend verluchte boeken. Het organisme der stad is meermalen beschreven. | |
[pagina 582]
| |
De trap van het ‘Bal Bullier’.
| |
[pagina 583]
| |
Ik denk er niet aan een ‘Paris á travers les Siècles’, of het klassieke werk van Maxime du Camp ‘Paris, ses organes, ses fonctions’ te plunderen. Wat hier volgt, heeft niets van eene kompilatie, ook niet de volledigheid. Maar 't is eene soort van geheel toch. Een cyklus van psychologische en physiologische studiën, die elkander aanvullen en waaruit de welwillende lezer een beeld zal zien oprijzen, het beeld van Parijs, van het levende Parijs, dat wil zeggen van den Parijzenaar en zijn milieu, van de Parijsche typen en toestanden, van Parijs op straat, Parijs binnenshuis, Parijs buiten Parijs. De eenheid zal vanzelf komen. Indien het plan is uitgevoerd naar den wensch van den schrijver, zal men voelen dat de camelot en de gommeux behooren tot hetzelfde volk, geheel verschillend van het onze en van alle andere volken: echt Fransch. Waarin het bestaat, dat ‘echt Fransche’, behoort niet aan het begin onzer studie te worden gezegd. Men zal, naar ik hoop, inzien hoe 't geenszins is eene agglomeratie van, ons antipathieke eigenschappen, niet: wuft, ijdel, genotzuchtig.... alléén, maar ook nijver, spaarzaam, eerlijk, trouw, eendrachtig in den familiekring.... Renan schat de Germaansche volken hooger dan het zijne. Wij kunnen 't met hem eens zijn en nochtans sympathie hebben voor het ras, dat hem voortbracht! | |
Parijs op straat.
| |
[pagina 584]
| |
evenveel Engelschen wonen als in eene straat van Londen. In de Champs Elysées en de avenue wonen schier alleen Amerikanen, Russen, Brazilianen en andere uitheemsche rijkaards, in de rue d'Hauteville zoo goed als enkel Duitschers.... 't Is voor den toerist om wanhopig te worden, maar het is zoo. Als hij verder gaat en, gedreven door zijnen lust tot onderzoek, de echte Parijzenaars, de heusche Franschen wil zien dansen en kozen, als hij zich opmaakt naar Bullier, 't bal der studenten, achter in het Quartier Latin, dan wacht hem ook daar teleurstelling. Hij ziet Roemaansche, Waldavische, Russische, Poolsche, Perzische studenten, Braziliaansche minnezoekers en cosmopolitische deerns. Als Diogenes kan hij er rond gaan, zeggend: ‘ik zoek een Franschman’ en hij is alleen zeker dien te vinden in den ‘Municipal’, die waakt over de eerbaarheid in gevaar. Bovendien, de Franschen, die des avonds op den boulevard zitten of wandelen, zijn niet die, met wie wij ons voornamelijk zullen bezig houden. Ze zijn niet karakteristiek. 't Zijn menschen, die zich vermaken of zich vervelen, precies als alle mogelijke chronische of eventueele leegloopers ter wereld: bezoekers der kolossale permanente tentoonstelling, welker vitrines voor millioenen franken aan kostbaarheden bevatten, bezoekers van de groote koffiehuizen en restaurants de nuit, welker eigenaars schatten verdienen en laten verdienen met hunne rastaquouère-vallen. Overdag, kan men nijvere Franschen vinden in de koffiehuizen over en naast de rue Vivienne. 't Zijn mannen van de beurs, die daar zaken komen doen of eenvoudig even uitrusten van de groote vermoeienissen, pas ter beurze opgedaan. Men vindt er den agent de change van den hoek, en den placier van den overkant; men vindt er vrouwen zoowel als mannen, die daar een soort van bijkantoor houden, waar zij meer klanten zien dan op het eigenlijke, dat misschien wat ver uit het centrum ligt. De vreemdeling onthoude dit wel: tusschen het Parijs, dat verteert, is altijd en overal te bespeuren het Parijs, dat verdient, zelfs al rekent men koffiehuishouders en koffiehuisknechts niet meê. Tusschen de dichtste hommelzwermen, vliegen de bijen rustig door, zonder één oogenblik te worden afgeleid door 't gegons der leegloopers. Onder twintig drukke praters, zit één persoon kalm te rekenen, met potlood schrijvend op zijn marmeren tafeltje. Des daags is het de koopman, 's avonds de bookmaker of de bonneteur. Wat men echter vooral ziet, is de beweging op de houtbestrating. Fiacres, reclamewagens, omnibussen, rijtuigen van de groote magazijnen, vrachtkarren, velocipèdes.... alles krioelt daar dooreen. Een paar slecht gehoorzaamde agenten trachten dien stroom te regelen. Maar onze plantons zijn niet te vergelijken bij de Londensche policemen. De Franschman heeft geen eerbied voor zijne politie en de dienaren Hermandads zien er dan ook, in hunne sombere uniformen, niet indrukwekkend uit. Maar wij zullen over de Parijsche politie lang samen moeten praten en dit dus uitstellen. Tusschen den grooten stroom op den rijweg en de mooie winkels en koffiehuizen, waarlangs wij gaan, krioelt eene andere menigte: die der voetgangers. | |
[pagina 585]
| |
Men houdt hier niet rechts: 't is een waar krioelen. Doch de Franschen zijn beleefd in de volte. Gij zijt er verwonderd over nooit tegen 't lijf geloopen, nooit op de teenen getrapt te worden. De volte is het ware element van den Parijzenaar. Hij gaat er in rond als een visch in den vijver. Wij gaan zitten: ‘wij’, want ik veronderstel dat ge mij 't genoegen hebtKoffiehuis over het Beurspaleis.
gedaan over te komen, om mij behulpzaam te zijn bij het schrijven van dit eerste hoofdstuk. Uwe vragen kunnen mij van dienst wezen. We gaan zitten. Vóor het Café de la Paix, als ge wilt. Veronderstellenderwijze gesproken, is het Mei en mooi, zacht weêr. Ge kunt eerst een vaderlandsch dagblad inzien. Men vindt er hier, men vindt er in 't Café Mazarin en nog elders op | |
[pagina 586]
| |
de groote boulevards. Als gij wat uitgerust zijt, zullen wij gaan kijken.... Een druk punt op de groote boulevards.
Rechts en links, eene breede rij van schuifelende voetgangers. Daarachter, de bontkleurige kiosken, de kraampjes der bloemenverkoopsters. Dan, schuin | |
[pagina 587]
| |
over ons, de breede avenue de l'opéra, gekruist door den boulevard. 't Is vijf uur. De vluchtheuvel, op het kruispunt der groote verkeerswegen, staat vol wachtende menschen. Vanhier gezien, schijnt het dat zij nooit zullen kunnen oversteken, want rijtuigen volgen op rijtuigen; de koppen der paarden dringen tegen de kappen der open fiacres aan. Omnibussen en vrachtkarren rammelen uit boven 't doffe gegons over het hout. 't Zwart gekrioel der avenue gaat verloren in den drogen mist van stof. Ge onderscheidt nauwelijks de bovenste lijnen van de huizenmassa, waartusschen de Comédie française moet staan, te bescheiden voor het wereldberoemd ‘Huis van Molière’. De ruimte tusschen de huizenblokken is, tot een vierde der hoogte, vol. Vol zwart, waartusschen helkleurige punten gaan, vol groen, vol ijlbegrensd grijs. Tuur er niet op, 't zou u gaan duizelen. Volg niet, met de oogen, het groote reclamerijtuig, dat uwe blikken aantrekt door zijne kakelbontheid. Ge zoudt u noodeloos vermoeien, want een ander bont ding zal 't eklipseeren, honderd andere bonte wagens zullen volgen. Zoek geene typen in den zwarten stroom; geene vrouwen, vooral, uit de lichte moleculen van dit slangachtig wisselding, te vergelijken en tot vervelens toe vergeleken bij zwart bloed, dat in grijze aderen stroomt. Het damestoilet doemt op en duikt onder, is niet te volgen met het oog, wisselt van kleur door de groote verscheidenheid van 't licht, dat er op valt. Geen treffender beeld van de vergankelijkheid, van het onbestendige in de wereldstad, waar de kennis zegt van den bekende, die hem ontwijkt: pour un de perdu, dix de retrouvés. Kijk niet naar de boomen. Hunne bladeren lijken, hoe jong ook, reeds op beschilderd ijzer. Zij vergiftigen zich met stof, zij worden verbrand, aanstonds, door het licht. De Natuur bestaat niet op den boulevard. De schoonen zijn er gepoederd, de bladeren zijn er bepoederd; de gelaatskleur is valsch en de tint der bladeren is maar een schijntint. Alles is hier bont, alles schreeuwt hier om de aandacht te trekken. Een reklameprent van Jules Chéret en een roman van Félicien Champsaur, het ‘modernisme’ in kunst en in letteren, kunnen alléén u 't genot verschaffen van geraffineerd boulevardisme. Men jaagt hier en men wordt hier gejaagd. Verslaggevers draven, grijpen beroemdheden van den dag bij de schouders vast, ondervragen, hollen naar hun bureel. Geoefende dagbladcorrespondenten hebben een zintuig meer dan de meeste menschen. Dat zintuig gebruikt men op den boulevard om het nieuws, dat nog niet beschreven is, maar dat hier in de lucht hangt, waar te nemen. Zij voelen of er nieuws is of niet, zooals de zeeman aan de baren kan zien of er storm of windstilte zal komen. Gauw, gauw, gauw.... Even gauw als dat groepje menschen oversteekt, zich verspreidend, heendringend tusschen paardekoppen en rijtuigwielen, om weer bijeen te komen aan den overkant, zoo moet men hier zien, leeren, leven! Er vallen er, er worden er verbrijzeld. ‘Place aux jeunes!’ Plaats voor de jongeren! Gauw, gauw, gauw.... weg met het lijk en veel geluk voor den opvolger. Maar datzelfde Parijs is toch niet wreed. 't Is de hel der paarden. Maar er | |
[pagina 588]
| |
kan geen dier vallen of men helpt het op, sleurt het naar den kant van den weg als het niet kan staan, beklaagt het. In geene stad ter wereld wordt meer welgedaan, worden meer verloren voorwerpen gedeponeerd aan de politiebureaux! Men heeft tijd voor alles. Maar gauw dan ook, gauw! In de volte (ge ziet het, ge doet er aan meê) wordt gekuierd, geluierd,De geitenhoeder.
gepraat en gekoosd. Honderd leegloopers tegen éénen werker. Maar, die werken, roeren zich hier geducht, beheerschen de kuieraars, overschreeuwen de meerderheid, doen de boulevards gonzen, brommen, dreunen, daveren vaak. Schreeuwend baant de fiacre-koetsier zich eenen weg, toeterend de omnibuskoetsier, gierend waarschuwen de brandweermannen met hun verschrikkelijke hoorns, schellend gaat de scharensliep rond, fluitend de kranenventer, de geitenherder, de ezeldrijver. Met een belletje rammelend, hoog nog uit boven dit leven, vent de Arabier zijn ijs. | |
[pagina 589]
| |
De courantenventer, de camelot heeft niets dan zijne stem. Maar welk eene stem! Eene stem, die meer doordringt dan hoorns en belletjes, waarnaar men meer luistert. Dat groote gerucht zal zoo goed als verstommen, zoodra men de boulevards heeft verlicht. Dit is waar voor de zomermaanden. Tot etenstijd is dit stukje van Parijs rumoerig; later is 't alleen maar druk. Dan gonst de boulevard als een geweldige kater, die behaaglijk ligt te spinnen tot hij, eindelijk, tegen twee uur 's nachts, in slaap valt.
* * *
Wij gaan een ander koffiehuis opzoeken. Voor wat ik u wil laten zien, is het Café de la Paix te groot, is de omgeving te druk. Gij kunt er niet waarnemen. In het voorbijgaan, wijs ik u Tortoni, waar nog enkele beroemde auteurs komen praten, vóór den eten, en men lang Daudet kon zien zitten. Doch ik treed nu niet in bijzonderheden. Gij moet den drinkenden Parijzenaar zien. Over hem alléén zou een hoofdstuk te schrijven zijn. Wij bepalen ons tot den drinkenden boulevardier. Als wij 't over de koffiehuizen hebben, zal ik u den habitué uitteekenen. Hier, in een groot Café, zijn de vaste klanten schaarsch. Men is er niet op zijn gemak, de knechts kunnen zich niet laten drillen omdat zij het te druk hebben, geene couranten bewaren omdat er te vaak naar wordt gevraagd en nog veel minder een plaatsje openhouden. In zulke koffiehuizen, zonder vaste namiddag-clientèle, ziet men minder vaak spelen dan elders. Men komt er rusten en kijken. Let nu op dien heer, die daar juist aankomt. Hij bestelt een vermouth-cassis-gommé. Zijn buurman neemt een absinth anisé. Voor die twee gasten moet de knecht zeven flesschen aandragen: vermouth, cassis, gom, absinth en anijs. De heeren wijden al hunne aandacht aan den schenker. Niemand drinkt zulk een mengsel in dezelfde verhouding. De knecht mag niet te haastig schenken en moet opletten of zijn consommateur wenkt met de hand. Zooveel van dit, zooveel van dat; geen druppel meer of minder. Eindelijk, zijn de heeren bediend. Zij krijgen nog twee karaffen met water: ijswater en gewoon water; dat maakt onze zeven flesschen. Nu begint eene tweede bereiding, evenmin eenvoudig als de eerste. Bij sommige mengsels moet driftig water worden gevoegd: inééns genoeg, uit de hoogte er in geschonken, zoodat de verschillende bestanddeelen zich plotseling met elkander vermengen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor alle dranken, waarin gom wordt gedaan. Maar kijk nu eens naar den echten absinth-liefhebber. Boven op zijn glas ligt een metalen, spatelvormig zeefje, waarop hij een klontje suiker heeft geplaatst. Hij neemt de karaf met ijswater op en gaat schenken, druppel voor druppel, als een scheikundige, die eene moeilijk te treffen verhouding zoekt. De gesuikerde druppels vallen in 't glas, zinken op den bodem, verspreiden zich in den drank, die hoe langer hoe opaalkleuriger wordt. Niet vóór zijn klontje geheel is gesmolten en opgelost in zijn absinth, zal onze buur- | |
[pagina 590]
| |
man zijn glas geheel vullen met water. Als hij 't eindelijk doet, heft hij de karaf hoog op, maar hij schenkt langzaam. Zelden is 't noodig zijn mengsel nog wat om te roeren met het metalen zeefje. Naderhand, over de dranken handelend, zal ik zeggen wat hier alzoo wordt gebruikt in de koffiehuizen. Reeds dadelijk kunt Gij zelf zien, dat enkel vermouth, madeira of port zelden gevraagd worden. Tien tegen een is de vrager een vreemdeling. De Franschman drinkt zelfs zijn klein glaasje vermouth meestal met guignolet, een aftreksel van zekere bessen, doorgaans alles met water. Hij speelt met zijne consommation voor hij haar verorbert; hij houdt dol van cuisiner, van ‘kokkerellen.’ De Franschman ‘speelt met zijne consommation’.
Nu Ge hem hebt zien drinken, let Ge op zijn rooken. Weinig sigaren, een enkel, klein houten pijpje, meestal cigaretten - geldt voor onze groote boulevards. De sigaar vóór den eten staat bourgeois, het pijpje te veel bohème. De wijze waarop een Franschman eene cigarette rolt tusschen de vingers, zonder machinetje, zonder gom aan het papier, wekt de bewondering op van alle buitenlanders in het Noorden. In een oogenblik is het meesterstukje gereed en aangestoken. Doch niet allen geven zich de moeite van het rollen. Er worden veel cigaretten kant en klaar gekocht. Meer nog dan de Regie er aflevert, want in de meeste koffiehuizen kan men cigarettes à la main koopen, dat zijn cigaretten, die door de knechts uit de hand of met een eenvoudig machinetje zijn gemaakt en worden verkozen boven die der Regie, omdat zij losser zijn en regelmatiger gevuld. De lekkernij moet echter ter sluiks worden verhandeld. Verkooper en kooper zijn strafbaar, 'tgeen onze afgevaardigden niet belet te doen als de gewone burgers en - te worden vervolgd, naar wij voor een paar jaren | |
[pagina 591]
| |
hebben beleefd, tot groote vreugde van zekere schalksche dagbladpers! Verleden jaar (April 1891), heeft het hof van Cassatie uitgemaakt dat het enkel vervaardigen en verkoopen van cigaretten, gemaakt van tabak der Regie met een eenvoudig handmachinetje niet vervolgbaar is. Het vonnis heeft bevreemding gewekt. Onze buren drinken en rooken. Wij hebben hun de maat volgemeten. Als wij nu eens luisterden naar hetgeen zij zeggen? 't Zijn misschien boulevardiers! Men kan geen dagblad opnemen, zonder dit woord aan te treffen. 't Is een zelfstandig naamwoord en tevens adjectief. Men spreekt van ‘esprit boulevardier’, niet van ‘promenade boulevardierè’, hoor! Alweer een van die vele woorden, waarmeê de vreemdeling voorzichtig moet omgaan. Wat is eigenlijk een boulevardier? Een ‘boulevardier’.
Een mijnheer, die zijn tijd doodt door op de groote boulevards te slenteren? Geenszins. Er zijn boulevardiers, die nooit meer dan twintig minuten per dag doorbrengen bij Tortoni of elders op den boulevard; er zijn er die, zelfs in den winter, zoo goed als nooit hun apéritif daar gebruiken. De boulevardier is, vooreerst, een geestig man. Hij behoeft niet oorspronkelijk te wezen, kan pronken met andermans veêren, maar moet handig zijn, praatziek en beminnelijk of cynisch. Hij is nooit in den handel, nooit industrieel, ook niet deurwaarder, notaris, ontvanger.... Maar hij kan rechter wezen, advocaat, hoogleeraar, dokter. Twee onzer académiciens zijn allergeestige boulevardiers. Kroniekschrijver aan een dagblad, tooneeldirekteur, | |
[pagina 592]
| |
blijspeldichter, romancier..... zijn betrekkingen, die bij iemand zekeren aanleg voor boulevardier veronderstellen. Hij is altijd sceptisch. Hij heeft van alles wat verstand, bezit een uitnemend geheugen, vooral voor namen; kent de chronique scandaleuse der stad Parijs minstens van af het tweede Keizerrijk, weet hoe jong alle tooneelspeelsters zijn, wie tot hare beschermende vrienden worden gerekend en zoo voort. De boulevardier is tegenwoordig bij alle eerste voorstellingen, wedstrijden van eenig belang, tooneelbranden, sociëteitschandaaltjes ‘pendaisons de crémaillère’Ga naar voetnoot1), waarover men spreekt, of zegt, ten minste, den volgenden dag, dat hij er bij is geweest, met dit gevolg dat men den man gelooft. De boulevardier weet overal gratis entrée te krijgen, is bevriend met alle mogelijke vermaardheden, heeft Pranzini ontmoet en den steltlooper op weg naar Moskou de hand gedrukt, kent Paul Déroulède en Louise Michel, Carnot en Boulanger, Cassagnac en Mevrouw Sévérine. Hij leeft voor zijn boulevardier-schap; gunt zich geen tijd om rustig te eten en te slapen, zou zich onteerd wanen, als iets actueels hem ontging. Hij is de mondaine reporter uit roeping, bij instinkt; of hij schrijft of niet, hij werkt mede aan de mondaine bladen; want men hoort hem uit, vraagt zijn oordeel en hij praat graag en oordeelt over alles. Zijne meesters zijn Meilhac, Halévy en voornamelijk Aurélien Scholl. Zijne koffiehuizen zijn Tortoni, Paix, Riche en Taverne anglaise: zijne restauraties Hill's, Anglais, Voisin, Maire en onze enkele, Engelsch-Amerikaansche bars. Hij is wel eens rijk; doorgaans weet men niet precies welk inkomen hij heeft, waarvan hij bestaat, in hoeverre de man zich voedt als hij niet wordt uitgenoodigd om te eten. Maar de boulevardier wordt altijd uitgenoodigd; men vraagt hem weken vooruit; zijn carnet is vol als het balboekje eener jonge schoone en men waardeert hoog zijne geestigheid en zijne gepeperde anecdotes. Hij kleedt zich naar den laatsten smaak. 't Gebeurt soms dat een boulevardier, precies als zijne jas, op een gegeven oogenblik uit de mode raakt. Indien de man leeft van zijne geestigheid, als journalist, bijvoorbeeld, is hij verloren. Soms tracht hij, in een gasthuis, den dokter of zijne mede-patiënten te vermaken, maar meestal lijdt hij zelfs dáár schipbreuk. Hij is uit de mode! Een mijner vrienden, inwonend geneesheer aan 't hospitaal Beaujon, heeft zulk een gewezen boulevardier onder zijne patiënten gehad. Enkele minuten vóór zijnen dood, vroeg hij om 't artikel van Scholl in het Zaterdagnummer van ‘Le Matin’. ‘Laat hem weten dat ik stervende ben. Hij heeft mij goed gekend. Misschien spreekt hij over me, met een enkel bon-mot!!’
* * * | |
[pagina 593]
| |
De boulevardier verdwijnt van de boulevards als de vreemdelingen er komen. Hij is Parijs ontvlucht tijdens de wereldtentoonstelling van '89. Er blijven, er komen er, vooral tijdens het reisseizoen, allerlei soort van camelots. De ingewijde verwondert er zich niet over dat ik, zoo terstond na den boulevardier, ga spreken over den camelot. Deze laatste heeft, in den regel, niet minder geestigheid tot zijne beschikking dan de eerste, niet minder bagou of bagoult. Ge hebt meermalen, in Parijsche couranten en in Fransche romans, over hem gelezen. Laat mij hem u voorstellen: hij is op den boulevard in zijn waar element, op zijn geliefkoosden jachtgrond. Indien men het woord camelot opzoekt in een woordenboek van Parijsch argot, vindt men het volgende: Camelot = dief. Figuurlijke beteekenis van camelot: slechte stof, vaker genoemd camelotte. Camelot = verkooper van slechte stoffen, die de huizen langs gaat in de dorpen of zijne waar op straat uitstalt. Camelotte beteekent ook gestolen waar. Laten wij nu meteen maar zeggen dat bagou of bagoult sedert eeuwen beduidt: groote woordenrijkheid, overredingskracht, doorgaans aangewend ter mystificatie of tot een bedrieglijk doeleinde. Ons woordenboek is niet volledig. De Parijzenaar noemt camelot elken straatventer, of hij met kranten, met boeken of met speelgoed te koop loopt, of hij eerlijk is of niet, druk redeneert of zich bepaalt tot schreeuwen. Gewapend met onze aangevulde omschrijving, zullen wij nu den camelot aan 't werk zien. Wij behoeven daarvoor ons koffiehuis of, juister, ons ‘terras’ niet te verlaten. Vooreerst komt er elke minuut een camelot met couranten voorbij: ‘Demandez la France, la Cocarde, les dernières nouvelles de la Chambre.’ ‘Le cataclysme du Panama’.... Dit wordt schel en langzaam uitgesproken, op een kraaiendeun: ‘Le ca-ta-clys-me du Pa-na-ma!’ En dan de woorden: ‘Demandez les horribles détails.... demandez l'arrestation de l'assassin avec les portraits des victimes!’ Men heeft, van overheidswege, den camelots verboden iets meer te roepen dan den naam van het dagblad. Tevergeefs, Maar een groot schandaal wordt toch voortaan voorkomen. Vroeger, riep men de ergste lasteringen tegen regeeringspersonen en particulieren, onder voorwendsel dat de courant daarover een artikel bevatte. Evenals onze courantombrengers, is de camelot-dagbladventer doorgaans slecht ter been en slecht geschoeid. Eene uitzondering op den regel maken de verkoopers van sport-blaadjes. Daverend gaat de man rond, die roept: ‘Auteuil-Longchamp - demandez le résultat des courses!’ Men moet hem zien trillen van ongeduld als hij geld terug moet geven aan een langzaam | |
[pagina 594]
| |
De ‘Camelot’.
| |
[pagina 595]
| |
kooper! Soms weigert hij zijn blaadje te geven, als men hem geen afgepast geld aanbiedt. De courantenventer bij de omnibussen.
De courantenventer koop zijne bladen bij honderdtallen in de straat der groote drukkerijen: la rue du Croissant. De prijzen wisselen naar den gemiddelden aftrek van het blad, den inhoud van het nommer van den dag, de nieuwsgierigheid der menigte en het uur der verschijning. Ter gelegenheid van rumoerige kamerzittingen, algemeene verkiezingen, geruchtmakende moorden enzoovoort, stijgt de prijs aanmerkelijk. Natuurlijk, is de verkoopsprijs in het klein onveranderlijk. Alleen blaadjes van een en twee sous worden zoo in 't groot aan de camelots verkocht en dan nog niet alle. Bij gelegenheid dat wij over de dagbladen spreken, zullen wij uitvoeriger moeten zijn. Nu wijs ik slechts even op de courantenventers aan de stations der omnibussen. Zij hebben een langen stok in de hand, waaraan ijzeren veeren zitten. Daartusschen zijn dagbladen geklemd. Boven aan den stok is een bakje bevestigd, doorgaans een metalen doosje zonder deksel. De imperiaal-reizigers nemen een dagblad van den stok en leggen hun kopergeld in het bakje. 't Middel is eenvoudig en praktisch. Na den camelot met couranten komt de wandelende boekhandelaar u geestelijk voedsel aanbieden. Hij draagt armen vol nieuwe, onopengesneden boeken, die voor drie en een halven frank zijn verkocht en nu worden aangeboden voor tien of vijftien sous. 't Zijn, gedeeltelijk, onverkoopbare werken, meest romans of novelles: ‘rossignols’, naar ze in den boekhandel heeten. Maar, in de massa, zijn ook enkele exemplaren van zeer goede en zeer courante boeken. De binder, zijn bediende of, wat vaker gebeurt, een boek- | |
[pagina 596]
| |
verkoopersjongen is ontrouw geweest en heeft exemplaren als misdruk aangegeven of ontvreemd. Enkele boekhandelaars hebben zich aan 't helen van zulke boeken schuldig gemaakt en zijn streng gestraft geworden. Doch de camelot weet zich aan de Justitie te onttrekken. 't Kan u ook overkomen dat Ge, in den omslag van Daudets ‘Sapho’ bijvoorbeeld, een jammerlijk vod meê naar huis neemt; doch in den regel waagt de camelot het niet u zoo grof te bedriegen. Hij kan, trouwens, bij verschillende boekhandelaars, die daar eene specialiteit van maken, voor vijf-en-zestig centimes werken koopen, die hij voor vijf-en-zeventig aan den man brengt. Huis-vlijt.
Hoe deze winkeliers aan de goede boeken komen, weet ik niet. Enkele malen vindt men, op het titelblad, vleiende opdrachten van bekende personen. Sommige exemplaren zijn afkomstig van de redactiebureaux, waarmeê de opkooper een contract heeft gesloten. Onze uitgevers hebben, namelijk, de gewoonte hun service de la presse op deze wijze te doen: zij zenden een exemplaar en daarin ligt, gedrukt, eene beknopte inhoudsopgave van het werk met eene aanbeveling. De kritikus heeft dit slechts aan den zetter te geven en kan het boek in den prullenmand gooien. De uitgevers weten wel dat niemand alle nouveautés kan lezen! Ik waag het niet te beginnen aan eene beschrijving van de honderderlei, duizenderlei dingen, die de camelot verder verkoopt. Zelfs eene opsomming is onmogelijk. Er komen gedurig nieuwe aardigheden bij. Eene der jongste is een rijtuigje, waarvoor een paard draaft, aangevuurd door een koetsier, die het beest duchtig met de zweep ranselt. Alles is van blik, natuurlijk. Misschien, laat onze allerijverigste ‘Vereeniging tot Bescherming der Dieren’ dit slechte, blikken voorbeeld voor nijdige huurkoetsiers wel verbieden. Van | |
[pagina 597]
| |
het voorlaatst nieuwjaar dagteekent het schaduwbeeld van den president der Republiek: Sadi Carnot. De camelot verkocht het met een wit papier er bij en riep: ‘Qu'est-ce-que ça dit?’ Antwoord, als de schaduw op het papier viel, ‘Ça dit: - Sadi’. Soms vervaardigt de camelot zelf zijn speelgoed; in den regel koopt hij het van speciale fabrikanten of, bij groote massas, voor gezamenlijke rekening, op veilingen van failliete boedels. De rijke camelot huurt een leegstaanden winkel. Met de nieuwjaarskermis is hij meester op den boulevard. Dan staan de voetpaden van Madeleine tot de Place de la République vol kraampjes: kleine, grijze kraampjes, waarin speelgoed, photografieën, koek, drop enzoovoort worden verkocht. 't Vreemdst moet schijnen dat enkele kraampjes niets dan drop bevatten! - den verkooper niet meegerekend, wel te verstaan. Eene specialiteit van den camelot is: gedresseerde vogeltjes. Hij loopt met een kooitje in de hand en twee levende nonnetjes op een stokje. Sentimenteele juffertjes vinden dat allerliefst, betalen de vogeltjes duur en zijn zeer verwonderd als zij, na veertien dagen, thuis hun stokje afvliegen en heelemaal niet mak meer zijn. Ik behoef niet te zeggen dat de camelot eenvoudig de vleugels afknipt van zijne ‘gedresseerde’ capucines. Op al deze straatventers houdt de politie streng toezicht. Ze zijn verdacht. Velen hunner doen, des avonds, wat anders dan negotie. Ik zou u voorbeelden kunnen noemen van de gemeenste en tevens zonderlingste bedrijven. De vreemdeling wachte zich voor de camelots en vermomde wandelaars in den omtrek der passages, bij het Operaplein, in de Champ Elysées. Behalve den straatventer ziet Ge, op den dag, de verzamelaar van eindjes sigaar en cigarette. Die overblijfselen heeten, in de vaktaal, mégots. Zij kruipen op handen en voeten, tusschen de stoelen en tafeltjes vóór de koffiehuizen door, tusschen uwe knieën als Ge ze niet wegduwt. Gewapend met een ouden wandelstok, waarin een spijker geslagen is, trekken zij de eindjes naar zich toe of pikken zij die op. 's Avonds, komen ze bijeen in een of ander kroegje om er opkoopers te ontmoeten. Deze demi-gros verhandelen hunne waar soms nog aan anderen. Ten slotte, komen de eindjes ontrold, schoon gemaakt en gesorteerd op eene soort van markt, gehouden op de place Maubert, waar de fabriekanten van snuif enz. ze koopen. Menige ‘cigarette à la main’, ter sluiks verkocht door onze koffiehuisknechts, is gemaakt van tabak uit mégots, bevochtigd door wie weet hoeveel lippen! want uit elken mégot komt er maar weinig. Vroeg in den morgen en laat in den nacht gaan, langs de boulevards, de voddenrapers. Zij dragen een grooten mand op den rug. Een dievenlantaarntje bengelt aan hunne jas en verlicht schel den trottoirrand. Zeer handig pikken zij het voorwerp hunner gading op en met een kort haakje en werpen zij 't in den mand. Later zullen wij zien waar en hoe zij wonen. De voddenraper gaat door voor zeer eerlijk. De ‘ramasseur de mégots’ heeft eene minder goede reputatie. Voor eenige dagen, werd een dier heeren veroordeeld tot vijftien maan- | |
[pagina 598]
| |
De ‘ramasseur de mégots’.
den gevangenisstraf wegens het zich toe-eigenen van een zak met zeventig duizend franken aan effecten, goud en bankpapier. Deze schat was, door een achteloos echtpaar, op het tafeltje van een koffiehuis vergeten. De eindjespikker verried zich door weg te blijven van de place Maub', zich heel mooi te gaan kleeden en op den boulevard te flaneeren met eene kolossale juffer. De liefde (?) bracht hem in 't ongeluk. | |
[pagina 599]
| |
Straks over den boulevard bij avond. Eerst moeten wij recht laten wedervaren aan een der bekende Parijsche typen, die men ziet in het centrum der slenteraars, vóór alle schouwburgen, aan alle spoorwegstations: de koetsiers der huurrijtuigen. Hij heeft u van den trein naar uw hotel gebracht, van uw hotel naar den boulevard en ge zult hem alle dagen noodig hebben: den aapjeskoetsier. De man verdient een hoofdstukje voor zich alleen. | |
2. De Huurkoetsier.Hij is, in de oogen van verreweg de meeste Parijzenaars, een heel wat gewichtiger personnage dan, bijvoorbeeld, een gemeenteraadslid of een kantonrechter. Op zekere dagen, onder een zekeren hemel, ziet men hem naar de oogen, spreekt men hem vriendelijk aan; als hij er op stond, zou men den hoed voor hem afnemen. Hij is dan omringd als een invloedrijk kamerlid in de spreekkamer van 't paleis Bourbon en heel wat fierder dan zulk een soevereintje. Van zijn bok ziet hij neêr op de hunkerende menigte, die staat te trappelen in de plassen. Hij werpt een blik vol minachting op den ‘bourgeois’, de ‘bourgeoise’ en hunne twee ‘gosses’, die met hun vieren getransporteerd willen worden naar 't andere eind van Parijs. ‘Plus souvent, hé, panné!’ Op die dagen is hij machtig en.... veeleischend. 't Politie-toezicht is ergerlijk slecht. De agenten schijnen den koetsier niet te kunnen dwingen verre ritten te doen, behalve wanneer hij in de ‘file’ staat, aan een rijtuigstation, iets waarvoor de man zich natuurlijk wel wacht. Hij ‘maraudeert’, d.w.z. hij rijdt zachtjes langs de randen der voetpaden of draait heen om plaatsen, waar veel menschen bijeen zijn. ‘Koetsier!’ ‘Waarheen?’ Als ge te ver wilt, verwaardigt hij zich niet te antwoorden of hij roept u een scheldwoord toe. Hij heeft, verder, een machtwoord te zijner beschikking, dat zelfs de politie-agent, die, uit overmaat van dienstijver zeker, voor u in de bres springt, weêrloos maakt: ‘Je vais relayer.’ ‘Ik ga een ander paard halen.’ Is 't waar, is 't een leugentje voor zijn bestwil? Wie kan het nagaan? De koetsier maakt zich uit de voeten en ge ziet, een oogenblik, het cyclopenoog achter in zijn wagentje u tergend tegenglimmen. ‘Je vais relayer!’ | |
[pagina 600]
| |
Maar als het mooi weêr is en Parijs half verlaten, als de schouwburgen zijn gesloten en de wedrennen zijn gedaan, dan staat hij nederig in de ‘file’, dan wil hij heen, waarheen ge wilt, dan ‘chargeert’ hij, zonder morren, heele huisgezinnen in zijn ‘sapin’. Hij noemt u ‘monsieur’, spreekt u soms aan in den derden persoon, slaat het stof wel eens voor u van zijne kussens. Even beleefd is de huurkoetsier met victoria, als het stortregent, en die met berline als het asphalt u onder de voeten brandt. Een koetsier in de ‘file’.
De koetsiers vormen eene kaste. Die kaste heeft hare aristocratie en hare parias. De aristocratie treft ge voornamelijk aan op de boulevards en in het centrum der weelde. Zij bezit nette rijtuigen, niet al te magere paarden en uniformen, waaraan de meeste knoopen nog stevig vast zitten. De aristocratische huurkoetsier is gewend vijftig centimes fooi te krijgen, boven zijn 1 fr. 50, als hij iemand van den boulevard Montmartre naar de Madeleine heeft gebracht. Hij maakt gaarne toertjes door het bosch, kent alle monumenten van Parijs en is voorkomend met gulle vreemdelingen. De parias staan in de nabijheid der spoorwegstations en in de files van arme wijken. Hunne rijtuigen zijn oud en vuil, hunne paarden stram, hunne uniformen fantastiek oud en kleverig. Zij laden zooveel koffers en pakken op - en zooveel menschen in hun wagentjes als men maar verlangt. Doch wee u, zoo ge haast hebt. Dreunend en krakend hotst de berline over de | |
[pagina 601]
| |
straatkeien, veel langzamer gaande dan de voetgangers, wachtend op elk druk kruispunt, sukkelend achter elken vrachtwagen. 't Is of de koetsier de gelegenheden tot oponthoud uitzoekt, al rijdt hij ook niet per uur. De zaak is dat de man vreest aangereden te worden. Een flinke stoot van omnibus of vrachtkar en zijne berline verliest een wiel. Terwijl de aristocratische huurkoetsier langs de vluchtheuvels sliert en herhaaldelijk wordt aangereden, kruipt de paria, midden over de straten, bij voorkeur achter groote reclame-wagens, die hem ruim baan maken. Hij kent alle achterafbuurten van Parijs, alle kleine hotels in den omtrek van spoorwegstations en geeft gaarne raad aan provincialen. Zijne goedmoedigheid is spreekwoordelijk. Doch, aristocraten en parias staan ieder aan eene uiterste grenslijn. De meerderheid bezit minder karakterestieke eigenschappen. Wie worden er alzoo huurkoetsier? In de eerste plaats, familieleden van wagenmenners. In de tweede plaats, gewezen koetsiers van particulieren, weggezonden of buiten betrekking geraakt door ongeluk. Het aantal der laatsten is legio: maar velen hebben gedaan gekregen, omdat zij zich te vaak bedronken of behebt waren met andere ondeugden. Voorts ettelijke honderden gedeclasseerden. Ik zou bladzijden noodig hebben alleen om u de anecdoten te vertellen, die ik zelf heb kunnen opteekenen, na mijne praatjes met koetsiers. Laat mij er eene geven. Een koetsier zal mij, in den avond, thuis brengen. 't Is over half een. Ik zie het roode lichtje van een sigarenwinkel glimmen en zeg hem daar op te houden. Terwijl ik uitstap, vraagt mijn voerman: ‘Och, breng als 't u blieft voor mij ook één sigaar meê, voor twee sous, we zullen aanstonds wel afrekenen.’ Al woont men nu ook zeven jaar in eene Republiek, men mag zich toch nog verwonderen over zulk eene mate van 't gelijkheids- en broederschapsbesef, niet waar? ‘Wil u mij de eer aandoen eene sigaar van mij aan te nemen?’ vraag ik, ironiek. ‘Tout de même!’ (‘Nu, dat is ook goed.’) Vóór mijne deur, nadat ik hem betaald heb, vraagt mijn koetsier en lastgever: ‘Wie denkt u wel dat u gereden heeft?’ ??? ‘Wat denkt u dat ik ben?’ Lastige vraag. Ik antwoord in petto: dronken, waarschijnlijk. ‘Apotheker, mijnheer. Apotheker eerste klasse. Mijne opvoeding heeft twintig duizend franken gekost en ik ben huurkoetsier omdat ik, als apotheker, mijn brood niet kon verdienen.’ Hij is de eenige niet. Ik ken wel een candidaat in de letteren, die omnibus-controleur is en een zijner collegas heeft den graad van baccalaureus ès sciences! Er zitten graven, authentieke graven en markiezen op bokken van fiacres! Verder worden, ter gelegenheid van internationale tentoonstellingen vooral, | |
[pagina 602]
| |
huurkoetsier: alle boerenarbeiders of Parijsche gamins zonder werk, die maar een familielid of een kennis ‘dans le bateau’ hebben. Zij leggen een dwaas gemakkelijk, topografisch examentje af voor eene commissie, waarin koetsiers zitting hebben, en.... ‘hue cocotte!’ - ‘Vooruit, knol!’ Wee den vreemdeling, die zich aan zoo'n verschen koetsier toevertrouwt. Hij loopt groot gevaar urenlang te dwalen en dan nog van rijtuig te moeten wisselen. Men zou verkeerd doen met, uit de benaming van een stuk zijns rijtuigs, op te maken dat de huurkoetsier imperialist, anti-republikein is. In zijn hart is de man radikaal. Maar zijn belang brengt mede dat er, zoolang de proletarieër nog geen rothschild gemaakt is, weelde ten toon gespreid wordt in de goede stad Parijs. Vandaar zijn boulangisme. Hij wilde een hof: een monarch of president, die vertier aanbrengen, feesten geven, vreemdelingen lokken zou. De Tentoonstelling heeft hem republikeinsch gemaakt - voor eenigen tijd. Hij zou 't voor goed wezen, als men hem maar vrij liet. De reglementen op de huurrijtuigen vindt hij despotiek, zijn tarief onbillijk. Hij wordt dikwijls beboet en, nu en dan, wegens grove overtredingen, opgesloten met ettelijke kameraden, krachtens een vonnis van het ‘tribunal de simple police’. Zijne gevangenschap is duldbaar. De koetsiers ondergaan hunne straf luidruchtig en in den besten luim van de wereld. Als hij iemand overrijdt, wat nog al eens gebeurt, wendt hij zich tot eene der assurantie-maatschappijen voor koetsiers, die dan de schadevergoeding voor hem betalen. Aldus heeft de strenge wet, die hem tot groote voorzichtigheid zou moeten aansporen, niets verschrikkelijks voor den ongevoeligen koetsier. Voor zooveel sous per week, kan hij verminken wie hij wil. 't Is daarom zaak zich geene vijanden onder de bent te maken. Maar dat is gemakkelijker te zeggen dan in praktijk te brengen. Ik ben twee jaar lang een aartsvijand van den Parijschen koetsier geweest: in mijne hoedanigheid van wielrijder. Och, ik reed zoo weinig en zoo bescheiden wiel! Maar ik moest een uur gaans door de stad rollen. Destijds betaalde men geene belasting voor rijwielen. Nu zal dat anders worden. De koetsiers vonden dat onbillijk en plaagden ons op allerlei manieren. Reed men rustig achter een fiacre, rondkijkend of rookend, roef.... daar stond het rijtuig stil, schoof achteruit. Rechts een tramwagen, links een camion vol zandsteenen en met zes paarden er voor. Als de ongelukkige wielrijder niet was aangerend tegen den fiacre, niet vermorseld door den tram of den wagen met steenen, lag hij toch minstens op straat met zijn rijwiel, tot groot vermaak van den koetsier. Nog aardiger vindt deze het, vlak voor een rijwieler, half om te keeren, den heelen weg te versperren en hem, zoo mogelijk, tegen eenen trottoirrand aan te jagen, waar hij zijn wiel deukt; of wel, als de cantonnier den weg al bijna geheel heeft versperd met zijn spuitslang op rolletjes, het smalle open plekje in beslag te nemen en juist daar op te houden, om vuur te maken of een reiziger op te nemen. O, o, als de wielrijder den slang | |
[pagina 603]
| |
niet ziet en hals over kop van zijne machine stuift! Wat een ‘rigolade’ en wat een lazzis! Een paar jaar geleden, heeft een ondernemende verhuurder ettelijke duizende cabs uit Londen laten komen. Drie maanden later, gingen de meeste uitheemsche wagentjes weêr terug naar 't land van nevel en mist. De Parijzenaar vond het vervelend in een tweewielig rijtuig te wiebelen en opgesloten te zitten in een klein kastje, waarin hij zich niet kon bewegen. Maar we hebben hier toch nog een stuk of wat huurcabs. Ze zien er netjes uit, en, nu er zoo weinig zijn, wil iedereenEen huur-cab.
er eens inzitten. Zij worden bestormd en dikwijls te voren afgehuurd. Nochtans acht de verhuurder 't geen zaak er meer te laten overkomen. De cab zal de victoria niet verdringen, ten minste vooreerst niet. De Parijzenaar kleedt zich op zijn Engelsch, draagt Londensche hoeden, Londensch linnen, Engelsche schoenen met lage hakken, die hem nog kleiner maken dan hij reeds is, doch rijdt nog op zijn Fransch.
Om den Parijschen huurkoetsier te bestudeeren, moet men hem eerst zien in de ‘file’. | |
[pagina 604]
| |
Ik kies een rijtuig-station ter zijde van de ‘gare du Nord’. Iets hooger dan de hoek der straten Dunkerque en Faubourg Saint-Denis, staat een kioskje, geheel dicht, met matglazen wanden. In 't matglas zijn vierkante vakjes helder glas uitgespaard. Daardoor kan de agent, met het toezicht op de rijtuigen belast, naar alle kanten uitzien. Achter dit huisje begint de file, soms veertig rijtuigen lang. Aan 't spoorwegstation staat een ander beambte. Hij blaast op een schel fluitje zooveel maal als er rijtuigen kunnen bijgevoegd worden op het groote, overdekte plein achter 't station, waar de reizigers aankomen. Na 't sein, zetten de eerste victorias en berlines en omnibusjes zich in beweging. UitIn de ‘file’.
zichzelf vullen de overgebleven paarden de open gekomen ruimte aan; terwijl later komenden zich achteraan in de rij scharen. Zoodra de huurkoetsier zijn paard en rijtuig uit den stal heeft gehaald, rijdt hij naar het dichtbijgelegen station. Als de file lang is, vlijt hij zich rustig te slapen in zijn wagentje of wel hij gaat, aan den overkant der straat, een warm kop koffie drinken. 't Paard zal nooit uit de file loopen en weet wat te doen als zijn voorbuur zich verwijdert voor zaken. 't Is nauwelijks dag, laten we zeggen een herfstmorgen. De voorgevels der stallen van 't Noorderspoorwegstation zien grauw en de barakken, tusschen die stallen en de eerste huizen van de faubourg Saint Denis, zijn nog niet open. De paarden sluimeren, scheef staande, schijnbaar niet in evenwicht. De leidsels slieren over den grond. Hier en daar, hangt een haverzak aan een mageren paardekop. Het beest eet er uit, niet zonder moeite, met bit en al om. Zijn baas ligt, dubbelgevouwen, op de kussens van het rijtuig. Geene victorias, maar enkel dichte rijtuigen met of zonder imperiaals, voor twee of vier personen. Die voor vier personen heeten omnibussen en zijn bespannen met één groot paard of met twee kleine, meestal vlugge hitten. Alles wacht, sluimerend, menschen en dieren en dingen, op het sein | |
[pagina 605]
| |
van 't station. Tegen zeven of acht uur, gaan de houten barakken naast de stallen open. Men verkoopt er van alles. De koetsier vindt daar zweepkoorden en gebakken aardappelen. Voor twee sous heeft hij een peperhuisje vol. Voor 'tzelfde geld biedt men hem er heete koffie of soep. Maar allereerst koopt hij zijn halfstuiverskrantje, dat hij leest in zijn rijtuig of, bij heel mooi weêr, op den bok, maar dan moet het ook heel mooi weêr zijn. Hij ontvangt bezoek van een merkwaardig man, klein van stuk met langen, grijzen baard en dwaas-kleine, groenachtige oogjes. Jérome verkoopt zweepen, poetst de rijtuigen op, doet boodschappen en speelt - daarvan houd ik overtuigd - voor verklikker of bemiddelaar van de heeren koetsiers onderling. Hij is soms onderdanig jegens zijne klanten, maar ik heb hem meer dan eens hooren tieren tegen een onbillijk ‘patroon’. Jérome weet wel dat men hem niet gaarne zou missen. Hij kent alle vak-anecdotes, is sterk op 't stuk van politiek en kent de reglementen op zijn duimpje. Geen wonder. Vroeger, geen halsstarriger koetsier dan Jérome! Enkele vrouwen komen, later, ook nog wel aandragen met zweepen; maar hij heeft hare concurrentie niet te vreezen. Hij is geattitreerd leverancier van marteltuigen voor paarden. Tegen elf uur, gaat de huurkoetsier dejeuneeren. Hij geeft zijn paard nog wat eten in den grooten linnenzak, waarin precies een paardekop past, wat drinken uit den houten emmer, door de zorgen der S.P.A. (Société protectrice des animaux) bij het kioskje geplaatst en.... de klanten kunnen nu naar den Duivel wandelen. Hij zal ze er ten minste niet heen rijden. Hij eet, drinkt, praat, snoept zijn koffie op. Alle wijn- en eethuizen in de straat zijn vol. Ik heb er parasieten ontdekt. Zij weten dat de koetsier houdt van eten en drinken, dat hij het best geluimd is in zijn eethuis. Ettelijke zangers, harmonicaspelers en violisten komen daar hun talent ten toon spreiden. ‘Spreiden’ is 't woord, want de langgerekte tonen uit instrument of gorgel ontlokt, lijken langdradig als spinnewebben tusschen verre boomstammen. Niet zelden loopen die ‘artisten’ ten minste hun middagmaal op. Hunne kunst voedt ze, wat menig Nederlandsch artist van de zijne niet durft beweren! De koetsier ziet nog rooder na het eten dan te voren. 't Is onmogelijk haast, maar toch een feit. Hij komt, na zijn middagmaal, dampend aan- | |
[pagina 606]
| |
zwaaien. Het roode vest hangt los en laag over de lichtbruine broek en laat den foulard zien, dien de koetsier slechts in de hondsdagen.... thuis laat niet, maar in 't bakje van den bok wegbergt. Hij is niet alleen rood van 't eten en drinken. Hij heeft zich ook opgewonden door het praten. De Parijsche huurkoetsier heeft zijne stokpaardjes. Dit zijn, trouwens, de eenige paarden, die hij berijdt. Zoo goed als geen enkel huurkoetsier is ruiter. Ik heb, in mijne aanteekeningen, allervermakelijkste gestenografeerde gesprekken,Jérome met zijne zweepen.
afgeluisterd in restauraties voor koetsiers. Ongelukkig zie ik geen kans die in leesbaar Hollandsch te vertalen. De aardigheid gaat er af, als men de termen verzacht van het zeer eigenaardig koetsiers-argot. Zijne politieke overtuigingen laat ik onbesproken. Trouwens, de koetsiers zijn lang niet eensgezind op het stuk van staatkunde. Zij hebben gemeen hunnen haat tegen de reglementen op de huurrijtuigen, de politieagenten, | |
[pagina 607]
| |
de S.P.A., den gemeenteraad van Parijs en de huizen of passages met twee uitgangen. Wat de reglementen aangaat, beweren onze koetsiers dat zij geheel in 't voordeel zijn van de verhuurders en groote rijtuigcompagnieën; in het nadeel van koetsiers en publiek. De politieagenten zijn, volgens de Parijsche wagenmenners, zeer partijdig: nu eens toegeeflijk, dan onduldbaar streng. Daarenboven hebben zij elk eene verschillende opvatting van het woord ‘marauder’. Ik zeide reeds wat het beteekent. Men begrijpt hoe moeielijk het is uit te maken of een koetsier enkel stapvoets van een ritje naar zijne file terugkeert of wel hengelt naar een vrachtje. Vandaar geweldige twisten tusschen agenten en koetsiers. De ‘Vereeniging tot bescherming der Dieren’ maakt het hun geweldig lastig. Zij mogen hunne knollen niet met het dikke einde van de zweep slaan, niet pikken, trappen of op andere wijzen mishandelen, zelfs niet als zij gevallen zijn en men ze niet weer op de ‘beenen’ kan krijgen. Ondertusschen worden de paarden hier gruwelijk gefolterd. Een spreekwoord zegt dat Parijs de hemel der vrouwen en de hel der paarden is. 't Laatste is ongetwijfeld waar. Inderdaad zijn de S.P.A., hare lasthebbers en de politie nu en dan onbillijk en belachelijk. 't Gebeurt vaak dat, waar paard en voerman sarren, de laatste niet begonnen is. Men dient ook rekening te houden met de zeer hooge huren, die de koetsiers voor hunne ‘spullen’ betalen moeten. Onze S.P.A. zet emmers klaar om de paarden uit te laten drinken en heeft zelfs een allergrappigst denkbeeld verwezenlijkt, n. ml. dat om honden en vogels van drinkwater te voorzien. Beneden aan een twee-en-een halven meter hoogen stang, is een bak bevestigd met water. Op een bordje staat geschreven dat dit bestemd is voor honden. Daarboven, is een bak voor paarden en aan den top een klein bakje, waartegen een zinken vogel zit. Een ander bordje zegt ons: ‘dit is een drinkbak voor vogels’. Spotvogels kunnen er zich niet uit laven, maar dezen hebben zich gewroken door boven den beneden drinkbak een papier te plakken: ‘H.H. honden worden verzocht hunne pooten niet boven dit water op te tillen.’ Ik wed dat een koetsier de auteur van dit plakkaat is. De gemeenteraad van Parijs wordt ook al van partijdigheid beschuldigd. Het tarief deugt niet. Anderhalve frank per rit en twee franken per uur is te veel of te weinig. Iedereen begrijpt waarom. Men wordt dan ook, op den boulevard, niet zelden aangeroepen door eenen koetsier met het aanbod: ‘Een rijtuig, mijnheer? Een frank voor een rit van een kwartier!’ Sedert jaar en dag, zoekt men naar eenen praktischen tijd- en afstandmeter. Geen der beproefde toestellen heeft nog voldaan. De grootste moeilijkheid ligt m.i. hierin: Parijs, de profane stad bij uitnemendheid, heeft met het heilige Rome dit gemeen dat het op heuvelen gebouwd is. Enkele straten hellen geweldig. Rekent men per uur, dan komt men niet uit met den afstand en omgekeerd. | |
[pagina 608]
| |
Drinkbak voor vogels, paarden en honden van de ‘S.P.A.’
| |
[pagina 609]
| |
Welke regel moet gelden voor een stappend rijtuig? ‘De tijd!’ zegt de koestier. ‘De afstand,’ zegt de cliënt, die vreest dat anders de koetsier zal gaan stappen om de minst mogelijke helling die hij, per rit gehuurd, opstuift. Hoe uit te maken, wanneer hij mag laten stappen? Nu zijn onze koetsiers zoo vrij te handelen naar hun belang dat medebrengt. In den regel heeft men zich niet over hen te beklagen. Ten slotte haat de koetsier alle huizen met meer dan een uitgang. 't Gebeurt meermalen dat een gewetenloos cliënt ergens laat ophouden, na urenlang gereden te hebben, en dan niet weêr te voorschijn komt: verdwenen door een ander tuinhek of door eene tweede gang. Men noemt dit, en nog wel meer bedrog van dien aard: poser un lapin. Grappig is dat de koetsier zijne merrie ‘cocotte’ noemt. Men weet misschien dat denzelfden naam gegeven wordt aan zekere dametjes, die ook vreeselijk bang zijn voor ‘lapins’. 't Woord ‘cocotte’ beteekent in de kindertaal ‘kip’, zooals het kind ‘dada’ zegt voor ‘paard’ enz. Oorspronkelijk is het een liefkozend woordje. Nu wij 't over koetsierstermen hebben, zal ik u in staat stellen een Parijsch koetsier, die u, vreemdeling in onze hoofdstad, onheusch mocht bejegenen, te overbluffen. Ga uit het bereik van zijne zweep staan en antwoord hem: ‘Hé, Collignon!’ Hij zal gaan razen, maar toch eene (minne) soort van eerbeid voor u hebben, vermoedend dat Ge toch meer ‘parisien’ zijt dan hij dacht. De koetsiers zelf schelden elkander uit voor ‘Collignon’ en bedoelen daarmeê uit te drukken dat hun gildebroeder een slecht voerman is. Zij weten niet wat zij zeggen! Collignon is de naam van een huurkoetsier die, onder het tweede Keizerrijk, in een driftbui zijn reiziger doodsloeg. Ik raad u aan hem dezen commentaar er niet bij te geven. Vóór wij ons koetsierseethuis verlaten, een enkel woord over de dierenliefde of, juister, de dierenliefhebberij onzer ‘ridders van de zweep’. Vele koetsiers bezitten kleine hondjes, die hen altijd vergezellen: bij mooi weêr op den bok, bij slecht weêr opgesloten in het kastje onder den zetel van hunnen baas. Deze hoogst inproductieve beesten worden vertroeteld en geliefkoosd, terwijl de arme ‘cocotte’ slecht eten krijgt en veel slaag. Maar de hond is het eigendom van den koetsier, cocotte is maar gehuurd. Ik ken eene koetsiersrestauratie, waar een papegaai door alle klanten wordt aangehaald - bijna aangebeden. Zij hebben het dier leeren exerceeren, pootjes geven, liedjes zingen, enz. enz. De eigenares weet wel dat het beest alle klanten bijeenhoudt en er nieuwen bij doet komen. Die papegaai alleen heeft alle concurrentie in de buurt hachelijk en schier onmogelijk gemaakt. Ook dit beest heet, met de paarden, de juffers en de kippen ‘cocotte’ als 't een wijf is, en ‘coco’ als het tot het geslacht behoort, dat onder de menschen voor het ‘leelijke’, onder de vogels voor het ‘schoone’ doorgaat. Er zou eene flinke monografie zijn te ontwerpen over den huurkoetsier in | |
[pagina 610]
| |
de letterkunde, eene monografie in drie afdeelingen en een onbeperkt aantal hoofdstukken. Weest maar niet bang, ik zal haar niet laten volgen. Die afdeelingen zouden kunnen heeten: ‘De huurkoetsier in den romantischen roman, in den naturalistischen- en psychologischen roman, in het drama, de klucht en de revue.’ ‘eene koetsiers-restauratie, waar een papegaai door alle klanten wordt aangehaald’....
Met ‘romantischen roman’, bedoel ik den ‘roman d'avontures’. Na Ponson du Terrail, hebben we eene nieuwe soort van ‘romans d'avontures’ gekregen. Men noemt ze ‘romans-feuilleton’. De ‘roman-feuilleton’, in onze goedkoope couranten verschijnend speelt, doorgaans, in onzen tijd. Geen roman van Jules Mary, Bouvier, Pierre Sales of hoe die vruchtbare auteurs meer mogen heeten, zonder huurkoetsier er in. De huurkoetsier of, liever, het huurrijtuig vervult de moeilijke maar dankbare rol die, vóór de afschaffing der ‘tours’, door de vondelinghuizen werd gespeeld. Wilt gij een ‘meer en meer gebruikelijk’ schema? De graaf verlaat, met een pakje onder den arm, zijn prachtig eigen hôtel. Waarom neemt hij niet een zijner twintig kostbare rijtuigen, waarom niet een paar van zijne vurige rossen, die toch staan te trappelen in de stallen? Waarom gaat hij dus alleen, gelijk een dief, door de duisternis van den grooten tuin? Hij heeft het hotel door een zijdeurtje, waarvan hij den sleutel heeft, verlaten en staat in de eenzame.... straat. Een huurrijtuig komt aanrollen. Hij verbergt het pakje onder zijne lange overjas, roept den ouden koetsier aan, geeft een adres op.... | |
[pagina 611]
| |
Dan zien wij hem het rijtuig uitstappen, haastig, met het gezicht in den jaskraag verborgen. Hij geeft een goudstuk aan den koetsier en verdwijnt om eenen straathoek. Zijn pakje bleef in den fiacre. Wat bevatte het pakje? 't Vervolg maakt melding van een kind, door eenen ouden huurkoetsier in zijn rijtuig gevonden.... enz. enz. enz. een paar honderd feuilletons lang. Men kan dit gegeven naar welgevallen bewerken, maar 't blijft archi-banaal en toch een lievelingsthema van auteurs en concierges. De huurkoetsier kan braaf wezen of slecht, het kind bij den politie-commissaris brengen of opvoeden. Als hij het behoudt, kan hij 't exploiteeren of er zich half dood voor werken. Het kind kan een jongen of een meisje wezen, zijne ouders terugvinden of van honger sterven voor de deur van 't hôtel zijns vaders. Nog heel wat andere combinaties zijn mogelijk en reeds bewerkt. Doch de huurkoetsier speelt in al dergelijke romans eene rol. De fiacre in den romantischen roman.
Aangezien de werkelijkheid altijd nog veel vruchtbaarder is dan de wildste verbeelding, zijn dergelijke gevallen inderdaad voorgekomen. Niet immer is, in den roman, onze koetsier zoo lijdelijk. In de werkelijkheid, zien wij hem, nu en dan, ook danig optreden. Men kan hem meê laten doen aan eene schaking, eene sequestratie enz. enz. zonder al te onwaarschijnlijk te wezen. In den realistischen of naturalistischen en psychologischen roman zien wij hem altijd. Hij brengt gehuwde dames naar plaatsen, waar zij niet behooren, neemt paartjes op, die de burgemeester niet heeft gehuwd en zelfs niet zou mogen verbinden, vervoert dronkaards en spelers, moordenaars en inspecteurs | |
[pagina 612]
| |
van politie, laat bedrogen echtgenooten hunne of hare wederhelften achterna reizen en is, ruggelings gelukkig, getuige van nog veel meer, waarover ik dien te zwijgen. In het drama, blijft hij 't werktuig van den ‘graaf’. In de klucht, troont hij op den bok van den ‘fiacre 117’. In de revue, beleedigt hij zijn reizigers, maakt hij den uur- en afstandsmeter bespottelijk, is hij dronken, vroolijk of kwaadaardig. Men ziet hem nooit op de planken zonder zweep en zelden anders dan met een witten hoed op.
Eene andere, veel pikanter monografie is te schrijven over den koetsier voor den rechter. Enkele Parijsche fiacres zijn beroemd of berucht of voor altijd luguber. Gelukkig dat geen sterveling de nommers dier rijtuigen kan onthouden. We hebben gehad den historischen fiacre, waarin Louis Philippe zich heeft verwijderd, ettelijke beroemde huurrijtuigen, waarin Louis Blanc, Gambetta, Clémenceau, en ettelijke dozijnen staatslieden meer den volke hebben toegesproken. We hebben den luguberen fiacre, waarop Eyraud zijn koffer met het deurwaarderslijk laadde.... Ik wil u niet akelig maken. Ge kunt echter zeker wezen dat ge evenveel kansen hebt om in een luguberen fiacre te klimmen als om u te laten rijden in een huurrijtuig, waarin nooit iets ijselijks gebeurd is. Het aantal zelfmoorden in onze berlines, neemt namelijk op onrustbarende wijze toe en er gaat bijna geen dag om, waarop er niet een wordt geconstateerd. Men denkt daar niet aan; 't is maar goed ook. In al deze gevallen is de koetsier getuige. Hij is dikwijls ook slachtoffer. In 't begin van dit jaar hebben wij eene groote werkstaking onder de koetsiers gehad. Wee den ‘Collignon’, die reed en zich in stille wijken waagde. Zijn fiacre werd eenvoudig 't onderste boven op straat gekeerd en vaak de voerman afgeranseld. Ik heb zulk eene ‘executie’ bijgewoond. In drie minuten was alles afgeloopen, soms het rijtuig nog stuk geslagen er bij. Een koetsier, die me een paar uur door de stad gereden had, wilde liever onbetaald blijven dan mij de buitenboulevards over rijden. Slachtoffers zijn ook maar al te vaak de koetsiers uit de buitenwijken. Ze worden soms, in den nacht, met gevulde beurs huiswaarts komend, aangevallen en beroofd, vermoord zelfs! Eene hoogst enkele maal, doch zeer zelden, valt men koetsier en reiziger aan. Dezer dagen, stal eene goed georganiseerde bende ettelijke bespannen rijtuigen. De paarden werden verkocht aan slachters en de wagentjes verlaten in de plaine Saint-Denis. Helaas! het eerbiedwaardige koetsiersgilde telt ook al slechte broeders. Soms verschijnt de koetsier als beschuldigde voor den rechter. Ik reken niet mee de ontelbare malen dat hij zich door het ‘tribunal de simple police’ moet hooren veroordeelen, wegens overtredingen van 't reglement, tot geldboeten of een dag gevangenisstraf of schorsing. Hij verschijnt gelukkig, hoogst zelden! voor den strafrechter. | |
[pagina 613]
| |
Na gedanen arbeid.
| |
[pagina 614]
| |
Wegens het niet aangeven van gevonden voorwerpen het meest. Toch is de Parijsche huurkoetsier doorgaans eerlijk. Behalve dat hij u, in den avond, nog al eens valsch geld in de hand tracht te stoppen, waarvoor ge u wachten kunt door met afgepast geld te betalen, zult gij u niet over diefachtigheid te beklagen hebben. Maar op de zooveel duizend koetsiers zijn licht enkele heusche ‘Collignons’. Dan volgen, in deze treurige en angstwekkende statistiek, de aanslagen op de eerbaarheid van vrouwelijke reizigers. Twee mijner kennissen, die, nota bene, haar eigen rijtuig niet lieten komen, omdat de straten zoo glad waren, zijn bijna het slachtoffer geworden van hare teederheid voor de (eigen!) paarden. De koetsier der eene hield, midden op het destijds onbebouwde Marsveld stil, en dwong zijne cliënte om een kaartspelletje met hem te doen. Gelukkig werd de zweepvoerende don Juan gestoord door de komst van twee dienders, die meenden dat de fiacre verlaten was. Eene andere dame werd, nog kort geleden, in galop weggevoerd in eene geheel andere dan de opgegeven richting. Zij dacht eerst aan eene vergissing, riep, dreigde, maar tevergeefs. Toen schoof de landgenoote van Jeanne d'Arc handig het voorglas van de berline open, greep den koetsier bij zijnen halsdoek - ik zei u reeds dat die bij den koetsier behoort - en trok zoo dapper dat de man de teugels moest loslaten. Het paard rende op een trottoir, 't rijtuig stootte tegen een lantaarnpaal en twee dienders kwamen toeschieten op het gerucht. Aanrandingen door koetsiers om geld komen, geloof ik, niet voor. 't Zou onbillijk zijn te eindigen met deze verontrustende verhalen. Wij moeten bovendien naar onze file terug om de koetsiers hun middagdutje te zien doen. In elk rijtuig ziet men er een Z-vormig op de kussens, gewrongen tusschen de gecapitonneerde wanden, met den hoed schuin op het aangezicht. Zoo vaak er een rijtuig uit de file gaat, stapt het paard vooruit en schrikt zijn meester wakker. Men hoort dan de geheele rij langs brommen en vloeken. Niet zelden is de rust van een der heeren voor goed gestoord. Dan trapt hij zijn paard tegen kop en pooten, om wat beweging te nemen eenvoudig, bestijgt zijn bok en stopt een pijpje. Komt er een cliënt, dan begint hij doorgaans met door te rooken. De minder beschaafde Franschman rookt nooit zonder te spuwen. Gij begrijpt het onaangename daarvan voor passagiers in een victoria. Eene dame in zomertoilet maakte aanmerking op deze wettelijk verboden vrijheid. ‘Collignon’ wees op haar hoed met bloemen: ‘Les fleurs, ça aime à être arrosées.’ De anecdote is van den teekenaar Mars. Een ander bezwaar aan 't rijden in een victoria verbonden staat in verband met onze straatbesproeiing. Sommige ‘cantonniers’ zijn wat droomerig van natuur en richten wel eens, per abuis, den straal op de wandelaars en vooral op de rijtuigen, die vlak langs hen heenrijden. In zoo'n geval geeft de cantonnier den koetsier en de koetsier den cantonnier de schuld. Hun gekijf heeft, tot nu toe, geen enkel bedorven zomertoiletje weer schoon gemaakt. | |
[pagina 615]
| |
De Parijsche fiacre is een zeer democratisch vervoermiddel. Evenals men heeren en dames in den omnibus aantreft, ziet men werklieden in den fiacre. Het nec plus ultra van genot voor het Parijsche arbeidersgezin is een toertje door de Champs Elysées in een victoria. Men ziet, vooral des Zondags, heele huisgezinnen in zoo'n tweepersoonsrijtuigje. De koetsier is inschikkelijk (dat is 't rechte woord) voor zijne standgenooten. Twee jongens zitten naast hem op den bok, drie vrouwen hangen tegen de achterbank, twee mannen moeten zich vastklemmen aan elkaâr en aan 't rijtuig om niet van 't klepbankje af te tuimelen. Zeven voor twee! Ik overdrijf niet. Men gaat de Champs Elysées door, de avenue op en af en naar de stad terug. Zoodra 't uur om is, op 't horloge af, geene minuut eerder of later, moet de koetsier ophouden en gaat men naar huis. Fiacres, die op de ‘jours du Bois’ in 't Boulogner bosch rijden, worden gerekend vreemdelingen te bevatten of heel minne luidjes. De Parisien loopt liever of gaat op een stoel zitten. Hij vertoont zich niet en fiacre tusschen de equipages. 't Grappigste is een fiacre vol bruiloftsgasten. Dezen nemen tegenwoordig meestal een grooten Jan-Pleizier, doch ook nog wel een paar victorias om naar den dierentuin te gaan. Wij zullen er hen zien aankomen en bezig zien, als we naar het Bosch gaan.
* * *
Toen ik het straks over den fiacre in de letterkunde had, heb ik met opzet geene melding gemaakt van het huurrijtuig in onze moderne Fransche liedjes, in de ‘chanson fin de siècle’, gepopulariseerd door den bekenden zanger Kam-Hill en onze alom gevierde ‘chanteuse fin de siècle’ Yvette Guilbert. Omdat ik mij zoo netjes onthouden heb van onwelluidende grapjes op den fiacre en zelfs eene allerdolste anecdote achterwege liet uit eerbied voor onze lezeressen, mag ik nu, tot belooning voor mijzelf en bij wijze van schadeloosstelling voor den lezer, wel besluiten met een liedje van Xanrof, dat hier zelfs in salons wordt gezongen en, als venijnig-satirieke aardigheid, kan worden gerekend tot de teekenen des tijds. Het vroolijke volk van vroeger is bitter geworden. Parijs houdt van galgenhumor. Men oordeele. Ik geef eerst de vertaling in proza. Een fiacre sukkelde, hortend, voort. / 't Was een gele fiacre met een witten koetsier. / Achter de neergelaten gordijntjes, hoorde men kussen klinken /en toen eene stem, die zei: Léon, jongen, zet je lorgnette af, je doet me zeer./ Een oud heer, die juist voorbijkwam, / riep: ‘maar ik zou zweren dat het / mijne vrouw is, die ik daar hoor.’ / Hij springt op de houtbestrating. / Maar glijdt uit op den vochtigen grond. / En hij wordt verpletterd. / Er komt eene dame uit den fiacre en zegt: / ‘Wat een buitenkansje, Léon, 't is mijn man.’ / ‘Wij hoeven ons niet meer te verschuilen. / Toe, geef den koetsier een rijksdaalder!’ | |
[pagina 616]
| |
Le Fiacre.
1.
Un fiacre allait trottinant.
Cahin, caha
Hu' dia! Hop là!
Un fiacre allait trottinant
Jaune avec un cocher blanc.
2.
Derrièr' les stores baissés
Cahin, caha
Hu' dia! Hop là!
Derrièr' les stores baissés,
On entendit des baisers.
3.
Puis un' voix disant: ‘Léon,
Cahin, caha
Hu' dia! Hop là!
Puis un' voix disant: “Léon,
Tu m' fais mal, ôt' ton lorgnon!”
4.
Un vieux Monsieur qui passait,
Cahin, caha
Hu' dia! Hop là!
Un vieux Monsieur qui passait,
S'écri': “Mais on dirait qu' c'est
| |
[pagina 617]
| |
5.
Ma femm' dont j'entends la voix!”
Cahin, caha
Hu' dia! Hop là!
Ma femm' dont j'entends la voix!’
I' s' lanc' su' l' pavé en bois.
6.
Mais i' gliss' su l' sol mouillé,
Cahin, caha
Hu' dia! Hop là!
Mais i' gliss' su' l' sol mouillé;
Crac, il est escrabouillé!
7.
Du fiacre un' dam' sort et dit:
Cahin, caha
Hu' dia! Hop là!
Du fiacre un' dam' sort et dit:
‘Chouett', Léon, c'est mon mari!
8.
Y a plus besoin d'nous cacher!
Cahin, caha,
Hu' dia! Hop là!
Y a plus besoin d'nous cacher!....
Donn' donc cent sous au cocher!’
Dit liedje neuriënd, zijn wij, dunkt me, in de ware stemming om naar den grooten boulevard terug te keeren, waar het blauwe, electrische schijnsel de houtbestrating doet glimmen en alles een vreemde tint geeft, eene tint van onecht, van nagemaakt: aan de gezichten der wandelaars, aan de bladeren der boomen, aan den hemel zelfs. En we zullen begrijpen dat er iets vreeselijk treurigs is aan die drukke boulevards, waar men, als in den schouwburg, slechts de eerste sujetten ziet schitteren, terwijl één blik achter de schermen u alle illusie zou ontnemen. Daar rillen arme, slecht gekleede figuranten van koû, daar bibberen halfnaakte danseressen onder de dunne manteltjes, daar weent de komiek en daar denkt de ‘koningin’ met schrik aan den naderenden vervaldag van haar huishuur. Hier wacht de ellende, de ontucht en de misdaad tusschen rijkdom, gezetenheid en aanzien.
Place de la Concorde (‘Eendrachtsplein’).
|