Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 556]
| |
IX.
| |
[pagina 557]
| |
het jongste lijden van hare oude veerkracht beroofd. Zij ging met gebogen hoofd, alsof de klauw eener brandende smart haar schouder ontvleescht had. Zij sprak niet meer, zij fluisterde. Zij vreesde, dat de minste stoornis, de kleinste beweging, het geringste geluid, haar Gerbrand met nieuwe doodsgevaren zou bedreigen. Zij ging als eene schaduw door de groote kamer. De kalme, donkerbruine oogen, moegeweend en droog, staarden met rustelooze zorg naar den lijder, die, nu schijnbaar herlevend, bij het venster zich met lezen en schrijven bezig hield. Het bezoek van Prinse Mouringh aan Amsterdam op 23, 24 en 25 Mei liet bij haar een hartverscheurenden indruk na. Te midden van allerlei vroolijkheid en jubel - jubel door haar Gerbrand zelf met de Academisten ontworpen - waarvan heel Amsterdam den lof sprak, zat zij aan zijn leger, elk oogenblik vreezend, dat het laatste uur geslagen was. Fontanus en Coster hadden met den hoogsten ernst den toestand van den lijder onderzocht. De drie feestdagen waren voor de arme moeder eene hellefoltering geweest. Toch ontwaakte Gerbrand na enkele dagen uit zijne diepe verdooving, en sprak hij weder met halfgebroken stem. Tranen van voldoening sprongen moeder Marretje uit de oogen, toen hij voor de eerste reis haar dankbaar de hand drukte met een zachten, snel verstorven glimlach. Zijn geest was helder; hij vroeg naar alles, naar het bezoek des Prinsen, naar Coster, naar de Academie - de naam van Madalena kwam niet meer over zijne lippen. Wat in zijn hart omging, bleef een geheim. Moeder Marretje had echter begrepen, dat er geen enkele lichtstraal van hoop meer voor hem gloorde, sedert hij de verpletterende waarheid zoo geheel onvoorbereid had moeten hooren. Hij scheen het er op toe te leggen aan al de huisgenooten door groote zachtheid en belangstelling in al, wat hun lief was, te toonen, dat hij voor zichzelven niets meer wenschte dan hunne genegenheid en vergiffenis voor zijne vroegere onbesuisde baldadigheid. Sedert eenige dagen mocht hij zich met lezen en schrijven bezig houden. Dokter Fontein zag daarin een gunstig teeken. Hij ontving de laatste proefbladen van den tweeden druk zijns Spaanschen Brabander's, en schreef een klein slotgedicht tot den lezer, 't welk hij juist dien morgen voltooide. Hij deed dit alles met buitengemeene kalmte, en verbaasde moeder Marretje door de vastheid en fraaiheid van zijn handschrift. Hij werd langzamerhand spraakzamer, en onderhield zich met zijn arts over de kansen op beterschap, met aangrijpenden humor te kennen gevend, dat een stille aftocht naar het land, waaruit nog niemand ooit terugkwam met bericht, hem verreweg het liefst zou zijn. Vader, moeder, Hildegond en Cornelis, hielden hem op hunne beurt gezelschap. Hij sprak met gelatenheid, en luisterde naar wat zij hem mededeelden met kinderlijke dankbaarheid. Moeder Marretje vreesde immer, dat het spreken hem mocht schaden, maar weldra bleek het, dat eene lichte verstrooiing zijner gedachten hem uiterst weldadig was. De folterende gepeinzen omtrent Madalena's huwelijk met den bruinen Brabander werden voor een oogenblik in slaap gewiegd. Hij verlangde er naar, dat men hem over iets anders zou | |
[pagina 558]
| |
spreken. Hij antwoordde bijna met opgeruimdheid, en het scheen haast, of er weer een vonkje van opgewektheid blaakte in de doode oogen zonder uitdrukking. Buitengemeene belangstelling toonde Hildegond. Zij omringde Gerbrand met hare zorgen, met hare aanhankelijkheid en haren brandenden ijver voor eene Christelijk-Calvinistische bekeering. Zij begreep, dat zij den lijder niet mocht vermoeien, en sprak maar weinige woorden. Doch nu er dagelijks eenige vooruitgang scheen op te merken, nu er weder blijken van belangstelling in al, wat te Amsterdam voorviel, door haar broeder werden gegeven, nu meende zij hem met groote bedachtzaamheid wel eens te mogen wekken uit den diepen slaap der zonde, voor het te laat ware. In den nanoen van dien schoonen zomerdag kwam zij hare moeder aflossen. Moeder Marretje liet den geduldigen patiënt bijna nimmer alleen - des nachts sliep de bezorgde, door smart diepgebogen, vrouw op een veldbed voor zijn leger. De beide geneesheeren hadden haar nog eenige hoop gelaten. Indien de hoest wat wilde afnemen, zou men met groote zorg eene tweede noodlottige uitbarsting der sloopende kwaal kunnen verhinderen. Voortdurende waakzaamheid en krachtige geneesmiddelen moesten daartoe worden aangewend. Met leeuwenmoed streed moeder Marretje, om den armen kranke te beschermen tegen den onzichtbaren vijand - en telkens gevoelde zij hare machteloosheid, als de booze hoest hem aangreep in het holle van den nacht, en zij schielijk opvloog, om hem met sidderende handen lafenis te reiken. Toen Hildegond dien namiddag verscheen, bad zij hare moeder eenige uren uit te rusten, daar de wakkere oude vrouw van vermoeienis schier ineenzonk. Moeder Marretje volgde haren raad, en liet Gerbrand met Hildegond alleen. De eerste, geheel gekleed, doch zonder stolpkraag, liet den linkerarm leunen op de kleine schrijftafel bij het venster aangeschoven. Hij keek naar den helderen zonneschijn, die de huizen aan den overkant geestig verlichtte langs de hooge trapgevels, voorzoover hij ze achter de groene boomen zag uitsteken. Hij volgde de voorbijgangers, die hun weg over de Varkenssluis namen, en poogde een oogenblik zijne jagende gedachten te beheerschen, maar het was of telkens eene stem in zijn oor fluisterde: Wanneer wordt Madalena de vrouw van Van der Voort? Hij wilde er niet aan denken, en toch kwam deze vraag hem telkens weer op de lippen. Madalena was voor hem verloren - en toch, dit wist hij met zekerheid, had ze hem liefgehad. Dat had hem de taal harer oogen geleerd, die vorstelijke bruine oogen.... steeds zag hij ze flonkeren! En dat alles had hij verloren door eigen schuld.... Een schor hoesten deed hem de handen tegen de borst klemmen.... het droombeeld verdween. - ‘Hildegond!’ - sprak hij hijgend - ‘Ik bid, dat je me wat verstrekt. Ik heb wel duizend gedachten, die mij benauwen!’ De statige, zwarte gestalte van Hildegond hief zich op. Zij reikte hem een verfrisschenden drank van gesuikerd citroensap met water. Toen zei zij met eene schier fluisterende stem, waarin belangstelling en genegenheid om de voorkeur schenen te dingen: | |
[pagina 559]
| |
- ‘Dat is de goddelijke stemme der consciëntie in je hart, Gerbrand! die je port op te geven de tegenwoordige booze wereld met al haar aanhang en toestel, met al de grootschheid des levens en al de begeerlijkheid des vleesches!’ Bredero schudde mistroostig het hoofd. - ‘Geef mij de pais, zuster! Dit weet ik ook wel! Wereldsch jolijt is gal en bitter roet. Ik placht weleer met mijne maats te zwerven als een woest onverlaat, ik placht blijgeestig en verheugd te zijn, daarom heb ik mijne kracht en gezondheid, leider! te vroeg verloren!’ Het bleek gelaat der zuster werd met een lieflijken glans van blijdschap overstraald. Zij drukte Gerbrand de hand. Zacht ruischte hare stem: - ‘Mijne ziel was bedroefd om jou! Nu vat ik weer moed! Je bent zonderling zeer krank geweest, maar de beterschap is gekomen. Je hebt de wereld niet meer lief! Je komt met een hartelijke belijdenis van zonden tot God, om je te vergenoegen met de genade in Christo, aestimeerende, dat wij niets meer dan die alleen tot uitdelging van onze zonden noodig hebben! Uwe ziele woelde als de opgezweepte zee, tot ze zich nederlegde te rusten op het kruis uws Zaligmakers! De clementie Godes vat den verloren zoon en den verslagen tollenaar bij de hand, en doet het verdwaalde schaap tot zijn Herder wederkeeren door tranen van berouw en een vast voornemen van een beter leven!’ De schaduw van een glimlach plooide zich om Gerbrand's lippen. - ‘'t Is bezucht mooi, wat je daar zegt, Hildegond!’ - antwoordde hij. - ‘De woorden, die je me in het hoofd blaast, rieken naar de predikatie van den eerwaarden Ursinus. Mij steekt de walg van predikatiën. Al wat ik wil, is mij zelven te kennen - te weten waarom ik in stage onrust mij rondwentel in mijne slapelooze nachten, waarom het angstzweet mij uitbreekt, waarom ik wensch naar den ongeboren morgen!’ Hildegond scheen pijnlijk getroffen, maar sloeg de oogen niet neer, toen zij hem met trillende stem zeide: - ‘Je zelven te kennen, Gerbrand! Dat is zeer licht! Belijd, dat je een zondaar bent - beken, dat je van nature een kind des toorns en der eeuwige verdoemenisse bent, - beken, dat je hiertegen eene remedie van noode hebt, die niet bij menschen of creaturen te zoeken is, - belijd, dat de verlossinge van den vloek der zonde en de verzoeninge met God alleen te vinden is in Jesu Christo, den waarachtigen en eeuwigen Zaligmaker!’ Gerbrand wendde het hoofd af. Hij wilde den strijd niet op dezen toon voortzetten. Hij strekte de hand uit, alsof hij Hildegond smeeken wilde hem niet verder te kwellen. Hildegond wendde het hoofd af, en weende bitter. Gerbrand zag haar met verbazing aan. Hij vergat zijn eigen leed, en zeide met vaster stem dan hij tot nog toe had doen hooren: - ‘Je bent te dweeg van gemoed, Hildegond! Mij deert je leed! Zoo ik een zondaar ben, dan heb ik er de straffe al van weg. Ik heb dol en onbedacht de dingen bemind, die mij schade berokkenden. De kroes en de goddelijke Amor hebben mij te dikwijls toot op toot gezet. En wat blijft mij - | |
[pagina 560]
| |
een hoofd vol winds, een hart vol zuchts, een lichaam vol kwalen! Mij heeft de Fortuin niet eensjes toegelonkt in heel mijn leven.... Tesselschade en....’ Hij zweeg eene poos en ging toen voort: - ‘En nu Madalena!’ Hij verborg het hoofd in zijne handen. Hildegond mocht de diepste uiting zijner smart niet aanschouwen. Hildegond was eene kweekelinge van Ursinus, eene pilaarbijtster, die een handvol kanseltermen naar zijn hoofd slingerde, al mocht haar hart innig goed en vol ontferming zijn. Zij wendde zich op nieuw tot hem, de oogen glinsterend vochtig, de te zaam geslagen handen omhoog heffend. Gerbrand zag haar getroffen aan. Nog nimmer had zij zoo schoon en treffend de gestalte eener boetvaardige Magdalena uitgedrukt. Hij dacht er aan, zoo de hoest hem wat rust liet, eene schets van haar beeld te ontwerpen - het oude voornemen van zijn meester Badens, bij de uitvoering van zoovele rampen gevolgd. - ‘Gerbrand! Het is de straffe Gods! Zie op mij rampzalige, hoe ik was, hoe de Heer mij heeft uitverkoren tot zijne dienstmaagd. Bekeer je, en geloof in het Evangelie. Laat de liefdeleer des Evangeliums u ter herte gaan als een onwaardeerlijke schat, een perel en licht des Hemels, het eenig soulaas der ziele, de kracht Gods tot zaligheid. De zondige mensch, die door zijne zonden ligt onder Gods rechtvaardigen toorn, wordt door Gods woord krachtiglijk getrokken. Gods stem spreekt tot het hart des zondaars, verlicht zijn verstand door den Heiligen Geest, en vernieuwt zijn gemoed om Jesum Christum recht te kennen, en met den geloove aan te nemen! De genade Christi is genoegzaam voor allerlei zondaars, de grootste zelfs niet geëxcepteerd. Doch zoo wij de genade niet en willen, zal onze ziel, als Noach's duif, geene rust voor het hol haars voets vinden.... Neem de genade, Gerbrand! verneder je! Nog is het tijd! De Heer eens hebbende genereuslijk zijne vriendschap en jonst geschonken aan eene onweerdige ziele, zal daarvan in eeuwigheid geen afstand doen!’ Er speelde een weemoedige glimlach om Gerbrand's lippen. Hildegond had het ver gebracht. Geloovige vrienden en vriendinnen hingen aan hare lippen, als zij met de geestdrift eener herborene toespraken hield, die zelfs de beste predikatiën van Ursinus naar de kroon staken. Maar aan hem was al die welsprekendheid niet besteed. In zijn jeugd, en zelfs later, door moeder Marretje gedwongen des Zondags minstens eenmaal de preek te hooren, had hij een grooten weerzin tegen alle kanselredenaars opgevat. Hem was het leven, het zonnige leven en de goddelijke kunst heel de wereld. Hij wilde Hildegond niet bedroeven, en daarom antwoordde hij: - ‘Certein! 't Zal wel zoo zijn, als je zegt! Maar ik kan met mijne boersche zinnen zoo diep niet philosopheeren. Ik beloof het je, zuster! ik zal de afgoden van kwade gewoonten en lust uitwerpen! Ik heb gants geene hope meer voor de toekomst. Mij is het leven een zeepbel, eene groote niet, een doodelijk gekwel, de wereld een doolhof, een woestijn, een pijnbank geworden. Stil heengaan is op ver na het beste!’ | |
[pagina 561]
| |
De hoest schokte hem. Hij moest zwijgen. Met diepe ontroering zag Hildegond hem aan. Zij knielde bij zijn stoel, en vatte met beide handen zijne linker. Hij wilde heengaan in den vollen bloei zijner zonden, nu de groote maaier naderde.... heengaan onbekeerd, eene vaste buit van den Satan, der eeuwige verdoemenis ten prooi! Gerbrand gevoelde, dat heete tranen zijne hand besproeiden. De liefde zijner ongelukkige zuster deed hem weldadig aan, mocht ook het ijveren voor zijn zieleheil hem koud laten. Hij gaf zich geene rekenschap omtrent alle de vragen, die het hart van Hildegond bestormden. Over de raadselen der wereld had hij niet nagedacht. Hij hield het er voor, dat men ze niet kon oplossen; dat al de godgeleerde twistpunten van den dag te hoog waren voor leekebroeders. Hij herinnerde zich zeer goed, dat Spieghel in 1611, toen zijn Rodderick ende Alphonsus op de Oude Kamer vertoond werd, met hem eene wijle gesproken had, en hoe het geviel, dat de schrandere wijsgeer hem verzekerde: ‘de felle twisten der Hervormde godgeleerden zouden het land in rep en roer brengen’. Nog klonken hem de woorden van den hooggeschatten man in de ooren: - ‘Ik houde het met mijn vriend Coornhert, zaliger, die te rechter ure zeide: “Is 't niet eene loutere zotheid, dat wij wanen de ongemeten Godheid met zijn goddelijke verborgen wegen te doorgronden, daar wij onze bepaalde menschheid en onze eigen wegen nog in het minste niet en konnen verstaan”.’ Gerbrand had het goddelijke tot dusver het meest liefgehad, zooals het zich aan hem openbaarde in de verrukkingen der kunst of in de schoonheid der wereld naar hare uiterlijke verschijningsvormen. Zonder het te weten helde hij over tot eene dichterlijke pantheïstische wereldbeschouwing. Het ‘aalwarig disputeeren’ over godgeleerde vraagstukken, de zwakke zijde zijner tijdgenooten, stiet hem tegen de borst. Hij paaide zich op gemakkelijke wijze door alles, wat hij niet begreep, voor ondoorgrondelijk te verklaren. Het denkbeeld sterven had geene verschrikking meer voor hem. Zijn laatste luchtkasteel was in duigen gestort. Er mocht komen wat er wilde, niets zou dezen laatsten jammer overtreffen. Hildegond weende intusschen bittere tranen. Geen geluid, geen snik verried hare smart. Gerbrand, nu lichter te ontroeren dan ooit te voren, legde zijn arm om haren hals, en sprak: - ‘Wees niet bedroefd om mijnentwil! Onze God is een God des vredes, hij haat alle contentie. Hij zal mij, armen strijër, de pais geven! Dat is certein!’ Hildegond rees op. Zij had vergeten haar broeder zijn geneesmiddel te reiken, te veel bedacht in het toedienen van hemelsche artsenij. Zwijgend vervulde zij hare taak. De lijdende trek op Gerbrand's gelaat scheen zich dieper af te teekenen. Daar zweefde eene schaduw over zijn voorhoofd, alsof reeds de breedgewiekte Doodsengel hem naderde. Zacht fluisterde Hildegond: - ‘Als de goede Vondelen maar hier ware! Hij is zoo ondeugdelijk schoon ter tale! Gerbrand zou hem gelooven!’ | |
[pagina 562]
| |
Bredero hief het hoofd op. - ‘Vondelen! Waarom Vondelen?’ Hij had met zekere drift gesproken. Hij was altijd met Joost Joosten van den Vondel uit de Warmoesstraat in de Trouw bevriend geweest. Hij had in 1612 een sonet voor Vondel's eerste treurspel: Het Pascha geschreven. Toen waren de broeders ‘In Liefde Bloeiende’ nog zeer bevriend met de leden van de Brabantsche Lavendelbloem, die den jongen Vondel onder hare leden telde. Sedert de twisten met Rodenburgh en de oprichting der Academie had hij Vondel niet meer ontmoet. Er was iets zonderlings in dezen jongen koopman, die zich bijna nergens vertoonde, alleen met goed Doopsgezinde stadgenooten omgang hield, en noch in de Kamer, noch in de Academie belang scheen te stellen. Ook had hij sedert zijn Pascha geen tooneelwerk meer aangeboden. Zijn geest had maar eens met stoutheid getuigd, toen hij zijne Hymnus over de Wijd-beroemde Scheepsvaert der Vereenigde Nederlanden aan den dag gaf. Dat was reeds vijf jaren geleden. Sedert had men niet veel van Vondel gehoord, die zich met vertalen scheen bezig te houden, en als dienaar of diaken der Waterlandsche Doopsgezinde gemeente van alle luidruchtige samenkomsten met zijne kunstbroeders had afgezien. Toen Hildegond den naam Vondel noemde, kwam Gerbrand dit alles plotseling te binnen vallen. En nu deed zij hem een klein verhaal over hare kennismaking met Vondel. Hildegond's man, Jan Adriaensz. van Tongerlo, had te Amsterdam nog een oom van vaderszijde, Cornelis van Tongerlo, koopman, wonende in de Warmoesstraat: Maar deze oom had zich weinig om zijn neef bekommerd. Er had vijandschap geheerscht tusschen de broeders Cornelis en Adriaen van Tongerlo. De eerste was bemiddeld, de laatste arm. Deze nu stierf in de kracht zijns levens, en liet zijn eenigen zoon, reeds wees door den dood zijner moeder, in kommerlijken toestand achter. De knaap was te fier om hulp te vragen bij den rijken oom, en overgelukkig, toen Adriaen Cornelisz. Bredero hem in de Nesse als eenvoudig leerjongen opnam. Hildegond had na haar huwelijk haar man vermaand, vrede te sluiten met zijne gegoede familie in de Warmoesstraat. Van Tongerlo deed al wat Hildegond verlangde, en zoo hadden beide echtgenooten in de Warmoesstraat een goed onthaal gevonden bij Cornelis van Tongerlo en zijne huisvrouw Marretje Pietersdr. In dit huis had Hildegond Vondel ontmoet. Vondel behoorde tot de oude vrienden van deze familie. Als jonkman van achttien jaren had hij in 1605 zijn eerste gedicht geschreven op de bruiloft van eene der dochters des huizes, Clara van Tongerlo. Met vreugde ontdekte Hildegond, dat Vondel, reeds bekend als poëet, haar broeder Gerbrand zeer hoog stelde. Zij spraken over hem, over kunst, over den theologischen strijd in Holland, en weldra bleek tusschen hen beiden groote samenstemming, ondanks nog grooter verschil van meening. Vondel wendde zich van het veldwinnend Gomarisme af, daar hij in zijn edelen ernst den bitsen strijd over godgeleerde geschilpunten diep betreurde. Zelfs voor eene volgster van Ursinus als Hildegond had de kalme, waardige toon van den dichter iets bekoorlijks. Zijn godsdienst was | |
[pagina 563]
| |
in volkomen harmonie met zijne daden. Wel antwoordde hij niet, als zij hem van de hoofdwaarheden der Hervormde leer sprak, als zij van de praedestinatie en de verkiezinge Godes wilde handelen, maar hij stelde haar op zoo minzame en deftige wijze tevreden, dat zij zijne meening moest eerbiedigen, evenals hij de hare. Nog geen acht dagen geleden had zij Vondel bij de Van Tongerlo's in de Warmoesstraat ontmoet, en hem van de rampen verhaald, die haar broeder getroffen hadden. Vondel had met de grootste deelneming haar verhaal gehoord, hij wilde des anderen daags zijn kunstbroeder bezoeken, maar vernam, dat niemand dan de huisgenooten en de arts tot hem mochten worden toegelaten. Nadat Gerbrand dit alles met klimmende belangstelling vernomen had, zeide hij, dat zulk een bezoek hem wel aangenaam zou zijn. Al, wat tot verkwikking van zijn benauwden geest kon strekken, was heilzaam, had Dokter Fontein gezegd. Toen broeder en zuster dit alles hadden besproken, kwam moeder Marretje, door zorgende liefde gedreven, naar haar kranke zien. Zij vreesde wel eenigszins voor Hildegond's vurigen ijver, maar deelde de bekommering van hare dochter voor Gerbrand's zieleheil. Zij vond hem rustig, zwijgend, peinzend. Men stoorde hem niet in zijne mijmering. De woorden van Hildegond hadden in de uiterst weeke stemming van zijn gemoed meer indruk op hem gemaakt, dan hij wel had willen bekennen. Onze God is een God des vredes! - klonk het zacht - en hij dacht er aan, of hij dien vrede zou kunnen winnen, zoo hij poogde zijne woelende gepeinzen te beheerschen, en zijn gemoed op te heffen tot den grooten Ontfermer, die ruste schenkt aan de vermoeiden. Hildegond had het juist gezegd - zijne ziel zwoegde als de opgezweepte zee.... maar kon hij zich neervlijen ter ruste op het kruis zijns Zaligmakers? Het kruis, de Zaligmaker, de God des vredes, hij had al die woorden sedert zijne jeugd gehoord, herhaald in zijne gesprekken, soms in het ernstig deel van zijn dramatischen arbeid en zijner liederen, maar nimmer had hij er zich op toegelegd de volle, rijke beteekenis dier woorden na te vorschen. Hij wendde zich om, en vroeg op kalmen toon aan zijne moeder hem den Delftschen foliobijbel van 1579 te geven. Moeder Marretje haastte zich aan zijn verlangen te voldoen. Hij boog zich over het groote boek, en bladerde eene wijl. Eindelijk scheen hem eene bepaalde plaats te boeien. Het hoofd gesteund in de linkerhand las hij langen tijd achtereen, beweegloos, rustig, meegesleept door de eenvoudige, bijna kinderlijke taal van den vertolker. Hildegond sloop met stralende oogen zonder eenig gerucht te maken naar moeder Marretje, en wees op den ijverigen lezer. In beider hart rees een stil gebed. De moeder bad om algeheel herstel naar lichaam en ziel - de zuster smeekte alleen om het behoud van den zondaar....
Vier dagen later zat Gerbrand op dezelfde plek, ijverig aan den arbeid. Zijn geest was rustiger; het scheen of de Delftsche foliobijbel reeds eene gunstige werking had te weeg gebracht. Zelf zeide hij weinig. Zijne indrukken | |
[pagina 564]
| |
bracht hij in verzen op het papier. Hij had juist een ‘Aendachtigh’ lied voltooid, juist de laatste strophe geschreven: ‘Laat my o Heer! niet langer swerven
Met een gemoet dus ongerust /
En geeft mijn ziel geen hooger lust /
Als in mijn hart u te verwerven /
En wel te sterven!’ -
toen bezoek werd aangekondigd. Coster was er den vorigen dag geweest, en had den toestand eenigszins verbeterd gevonden. Dokter Fontanus verbood alle hevige gemoedsbeweging, maar verwachtte heil van voorzichtig gekozen afleiding. Kalme gesprekken met vrienden zouden hem niet schaden, had deze gezegd. Daarom hield Hildegond haar woord, en deed zij een beroep op Vondel's vriendschap. Beiden traden tegelijk binnen. Gerbrand rees met een blijden glimlach op, toen hij Vondel zag. - ‘O vriend Vondel! Dat is te dubbel ondieft, dat je eens naar den armen zieke komt zien! Waarmede heb ik deze jonste verdiend?’ .... las hij langen tijd....
Er was een groot verschil tusschen beide kunstbroeders op te merken. Joost van den Vondel was twee jaren jonger dan Gerbrand. Hij scheen te jong voor zijne een-en-dertig jaren. Zijn gelaat, buitengemeen bleek van kleur, werd indrukwekkend, zoodra de zwarte oogen begonnen te schitteren. Het hooge voorhoofd, de licht gebogen neus, de fijne mond, schonken hem iets uitheemsch. Zijn krullend donkerbruin hair was achter de ooren weggestreken, knevel | |
[pagina 565]
| |
en kinvlok waren dun, en lieten den geestigen trek om mond en kin volkomen recht weervaren. Hij was zeer eenvoudig in zwart laken gekleed, met een platten kraag van smetteloos wit linnen. Naast Bredero scheen hij klein in gestalte, mocht ook de lijder, met zijn gebogen hoofd, gele gelaatskleur en sleependen tred als in het niet verzinken bij de fiere kracht, die van Vondel uitstraalde bij ieder woord, ieder gebaar, iedere handeling. Zoodra hij Gerbrand de hand had gedrukt, leidde hij hem naar zijn leunstoel bij het venster. Zijn blik verried innige deelneming, zijne stem klonk opgeruimd en vast, toen hij antwoordde: - ‘Mij kwelde de begeerte je eens te komen toespreken, uit oorzaak, dat ik tot nu toe verzuimde mij tot uwent te begeven. De joffrouwe Van Tongerlo heeft mij, leider! zooveel kwaad nieuws vertrokken, dat mijn gewisse mij porde niet langer thuis te blijven!’ Hildegond had met groote hoffelijkheid gezorgd, dat Vondel een leunstoel vond bij de schrijftafel van haar broeder. Gerbrand scheen uiterst tevreden over dit bezoek. Zijn oog zag met opgewektheid in 't rond, zijn oor hing aan elk woord, dat Vondel sprak. Deze had groote zelfbeheersching noodig, om het gevoel van verbazing en schrik over het diepvervallen uiterlijk van den vroeger zoo onstuimigen, zoo levenslustigen Bredero te onderdrukken. Zijne eerste vragen en antwoorden waren uiterst eenvoudig. Daar hij het letterkundig leven van den dag nog niet volkomen medeleefde, kon hij Gerbrand weinig nieuws mededeelen. Deze vroeg hem alleen, of hij geen nieuw drama voor de Lavendelbloem of de Academie zoude onder handen nemen. - ‘Wij beleven dangereuse tijden!’ - antwoordde Vondel. - ‘Ik hebbe mij met eenige overzettinge onledig gehouden - maar principaallijk ter studie der Latijnsche tale aangegord. Het Latijn is voor poëten en patriotten, leider! nu niet meer te ontberen. Dagen van fellen strijd zullen aanbreken. Het zal den Arminianen op den kap druipen!’ Bredero glimlachte snel, terwijl een flikkerlicht door zijne, nu wijdgeopende oogen schoot. - ‘Ik zal den uitslag van den strijd niet meer beleven!’ - zeide hij kalm. - ‘Maar van u, Vondel! verhoope ik, dat je niet zult apointeeren op genade of ongenade, als de Gomaristische kerkelijke hanen victorie kraaien!’ - ‘Je zegt de fijne waarheid!’ - antwoordde Vondel bedaard en waardig. - ‘Mij steekt de walg van den overmoed der kerkelijke oproermakers, mocht het ook mijn plicht zijn om der wille van den vrede geduldig te zwijgen. Dies balanst mijn gemoed, en neigt dikwerf tot groote melancholeusheid!’ Gerbrand vleide het hoofd tegen den rug van zijn leunstoel, en zuchtte diep, terwijl hij eene opkomende hoestbui poogde te onderdrukken. Hildegond stond zwijgend bij het venster, en wisselde snel een blik met Vondel. Deze boog zich tot Bredero over, en zeide met groote ontroering in zijne stem: - ‘Het past mij kwalijk van mij zelven te spreken, nu ik u zoo lijdend | |
[pagina 566]
| |
terugzie. Je hadt wel recht op een woord van soulaas en opbeuring....’ Gerbrand's oogen vulden zich met tranen. - ‘Ach, Vondel! Het is met mij gedaan! Mijn hart zucht met duizend naberouwen, mijne ziel is ongerust. Ik ben meest slapeloos des nachts, en lijdt onder de kwelling van mijn eigen geest. Het angstzweet breekt mij uit, en dikwijls stamel ik, al bevend: O, Heer! laat uwe genade stralen op uw verloren zoon!’ Vondel greep zijne hand en vroeg met zachte stem: - ‘Geloof-je in den Heer, Brêro?’ - ‘De wereld heeft mij op het wild gebracht, Vondel! Ik heb mijn Heer verloren!’ - ‘Dat en mag niet wezen, vriend! Je bent een poëet, en stelt je het zwaarste het eerst voor. Je zult den Heer terugvinden - ik beloof het je. Doch je moet het ook naarstiglijk willen. En in de eerste plaats, wees nederig, en smeek om de genade, die u en ons allen is toegezegd door dien Eenen, door wien alle schuld van menschen is voldaan! Je bent een poëet, en heb je de schoonheid van den zoendood op den top van Golgotha niet begrepen? Wij aardwormen, wij en kunnen den hoogen raad Gods niet doorgronden, wij en kunnen door geene verbeelding, taal of teeken dien onuitsprekelijken Koning van Hemel en Aarde verklaren! Maar wij kunnen den zuchten leeraar van Nazareth verstaan, die tot kinderen sprak, in betooverende taal, profeteerende als geen profeet ter wereld ooit heeft gesproken, troostende nederigen en armen, zalig sprekende de bedrukten en bedroefden, ruste schenkend aan de vermoeiden en de belasten....’ De zachte, ernstige woorden van Vondel drongen met gadelooze kracht in het ontsteld gemoed van den lijder. Gerbrand zag den genialen man met wijdgeopende oogen aan, schier ademloos volgend ieder woord tot het einde. Toen greep hij zijne rechterhand in beide de zijnen, en plotseling uitbarstend in tranen van geestdrift en berouw, snikte hij: - ‘O, Vondel! Vondel! mijn vriend, mijn redder!’ Hildegond snelde toe. Zij vreesde voor te sterke ontroering. Vondel begreep haar, maar hield de hand van den weenenden jonkman geruimen tijd in de zijne geklemd. Toen sprak hij zeer minzaam eenige woorden van afscheid, belovend des anderen daags terug te komen. Zij zouden dan samen verder van deze heerlijke materie handelen. Nu moest de kranke rust nemen. De aandoening ware wellicht gevaarlijk in zijn zwakken staat. En terwijl Vondel hem den laatsten handdruk gaf, zei hij: - ‘Wees ootmoedig, Gebrand! En je zult den Heer terugvinden! ‘De Hemel heeft het kleen verkoren.
Al wie door ootmoed word herboren
Die is van 't hemelsche geslacht!’
| |
[pagina 567]
| |
X.
| |
[pagina 568]
| |
Lang duurde de opgewektheid niet. Plotseling verviel hij tot de diepste mistroostigheid, tot algeheele uitputting, waaruit alleen het hartelijke woord van Vondel hem kon wakker roepen. Langzaam echter kwam er op den duur meer rust en zelfbeheersching. Hij worstelde niet langer tegen den daemon in zijne binnenborst. Hij leerde berusten en hopen. De fijne plant van het godsdienstig leven, gedurende zijne wilde jeugd door de ruwe stormvlagen der zinnelijkheid in zijn hart bijkans verstorven, hief het hoofd weer op, en herbloeide. Hij bekende gaarne, dat hij op den dwaalweg had rondgezworven, maar dat hij nu bekeerd was tot beter inzicht. Hij las de proeven....
In de maanden Juli en Augustus 1618 scheen groote kalmte voor hem aan te breken. Hij haastte zich met zijn letterkundig werk. Hij voltooide zijn Stommen Ridder, en koos voor de koorzangen zijne fraaiste ‘aendachtige’ liederen. Hij las de proeven voor de eerste uitgaaf zijner kluchten en voor een nieuwen druk zijner Lucelle. Voor het overige wendde zijn geest zich af van het letterkundig kabaal en de letterkundige twisten tusschen Oude Kamer en Academie. Als zijn vriend Coster soms een oogenblik met hem kwam spreken, toonde hij zich geheel onverschillig voor al wat hem vroeger belang had ingeboezemd. Zelfs de naam van Rodenburgh was niet meer in staat den ouden kampioen in hem wakker te roepen. Coster's mededeelingen omtrent den ernstigen staat van zaken in Holland, omtrent den strijd van de Contra-Remonstrantsche gewesten, gesteund door Prins Maurits, tegen de meerderheid der steden van Holland en Utrecht, onder aanvoering van den Advocaat met Grotius, Ledenbergh en Hogerbeets, ontroerden hem nauwelijks. Het feit, dat den 31sten Juli 1618 heel Holland deed ontstellen, de coup d'état van Maurits op de Neude te Utrecht, ont- | |
[pagina 569]
| |
lokte hem alleen maar een enkel woord van belangstelling. Zijn geest werd geheel ingenomen door de nieuwe gedachtenwereld, die Vondel voor hem ontsloten had. De foliobijbel was bijna zijne eenige lektuur. Maar hij deelde anderen weinig mede van hetgeen er bij hem omging. Hij hoorde nu met gelatenheid naar de altijd hartstochtelijke taal van Hildegond. Dikwijls stemde hij met haar in, en eens sprak hij met diepe overtuiging, toen zij afscheid nam: - ‘Ja, Hildegond! Door Een is 't nu voldaan! als Vondel zegt. De genade des Heeren Christi zal mij een algenoegzaam goed zijn, waarin mijne ontroerde ziel ten volle behoort te rusten!’ Uitputting en groote zwakte, het gevolg van den pijnlijken hoest, deden hem meestal zwijgen. Alleen moeder Marretje vernam zijne geheimste gedachten en wenschen. Zij was altijd bij en om hem - geen enkelen nacht liet zij hem onbewaakt. De huisgenooten, Cornelis, Jan, Stijntje, Bely, wilden haar vervangen, maar zij liet zich hare taak niet uit de hand nemen. Gaf zij eene enkele reize toe, daar oververmoeidheid haar gebood een nacht in ongestoorde rust door te brengen, dan was zij later des te moeilijker te bewegen zich ook maar voor weinig uren van haar patiënt te verwijderen. Gelukkig gingen vele nachten vrij rustig voorbij, en getuigde de zieke bij zijn ontwaken, dat hij goed geslapen had, en zich verkwikt gevoelde. Als hij met moeder Marretje geheel alleen was, sprak hij half fluisterend, alsof hij haar geheimen had te vertrouwen. En dan bleek het, dat hij nog aan Madalena - als eene ver verwijderde, verloren vriendin - dacht. Geene bitterheid uitte zich meer, weemoedige berusting was alles, wat hem restte. Zijn levensdraad kon elk oogenblik worden afgesneden. Al wat hem aan hartstocht was overgebleven, sprak somtijds uit den koortsachtigen glans zijner oogen, wanneer hij verzekerde, dat hij gereed was, om heen te gaan. Nu en dan kwam ook de oude kunstenaarsnatuur weer boven, en zette hij zich voor zijn ezel. Doch hij bracht het niet verder, dan tot eene schets van eene boetende Magdalena met een doodshoofd - een motief, bij Badens op het atelier in verschillende schakeeringen gezien. Omstreeks het midden van Augustus beleefde hij dagen van verademing en stille tevredenheid. Toen schreef hij in zijn: Een sieckens Klaegh-Laydt, een afscheid aan het leven. Langzaam herhaalde hij bij zich zelven met zachte stem de twee volgende strophen: ‘Ick plach wel eer te wesen
Bly-geestigh en verheught /
En heb alsins gepresen
De schijn-vluchtige vreught /
Dies ick oock al mijn jeught /
Door 't al te licht bekoren /
In dwaesheyd heb verloren
So ghy aenschouwen meught.’
| |
[pagina 570]
| |
‘Ick verwacht/ met verlanghen/
De dood/ die ellick vreest
Met schricken/ te ontfanghen.
Maer mijn benauwde geest/
Die voormaels heeft geweest
Verheught in sotternijen/
Verhoopt sich te verblijen
Na dit mijn leven meest.’
Moeder Marretje stond achter zijn stoel in het voorvertrek. Zij luisterde. Er schemerde iets voor haar gezicht. Zij hield de hand voor de oogen. Toen hij zweeg, herstelde zij zich snel. Met een kalmen glimlach, die alleen eene hemelsche liefde op het gelaat eener moeder tooveren kan, ook als het hart van bitteren weedom ineenkrimpt, zei ze: - ‘Al wel, Gerbrand! je meugt zoo straf niet zitten te dichten!’ .... een schets van eene boetende Magdelena met een doodshoofd....
- ‘Neen, bylo! praat zoo niet, moeder! Ik ben heel wel te passe! Van daag heb ik nog aan Madalena gedacht. Zoolang ik leef, zal ik over haar peinzen. Ik zal haar nooit vergeten, noch begeven. Het hylik is, leider! al voor lang klaar, dat is certein! Zij leeft nu tot Napels of tot Romen! Wist ik het maar!’ Moeder Marretje was verbaasd over de opgewektheid, waarmeê Gerbrand sprak. Het scheen of hij geen spoor van bitterheid over zijne teleurstelling meer gevoelde. - ‘Je bent nu zoo rustig van gemoed, Gerbrand! Peis niet meer aan haar!’ Zij stond naast hem. Zij legde de magere hand op zijn schouder, en beschouwde met bitteren weedom het vervallen gelaat van haar zoon. | |
[pagina 571]
| |
- ‘Ik peis aan haar, en ik ontzet mij niet meer, moeder! Die tijd is lang voorbij. Mij kwelt nog een achterdenken. Dit is alles. Madalena heeft mijne briefkens en liedekens nooit ontvangen. En ik zou voor mijn afscheid, als laatste jonst, er haar nog één willen zenden. Was Elisabeth Teller maar hier!’ Moeder Marretje begreep onmiddellijk wat hem bekommerde. Bij haar bezoek aan Jan Teller's vrouw was het haar gebleken, dat men opzettelijk alle correspondentie tusschen Madalena en haar Gerbrand had verhinderd. Zou men hem nu een laatsten wensch weigeren? Het huwelijk met Van der Voort was voltrokken. De jonggehuwden hadden de reis naar Italië ondernomen. Gerbrand's wensch Elisabeth Teller, nu eene gelukkige moeder, nog eenmaal te spreken van Madalena, moest verhoord worden. Zij beloofde hem, dat zij Jan Teller's wijf, reeds voor lang uit het kraambed hersteld, zou bewegen, den armen, onherstelbaren lijder een kort bezoek te brengen. Zoodra zij dit met grooten ernst verzekerd had, vlijde Gerbrand zijn hoofd tegen de rugleuning van zijn leunstoel, en viel in eene lichte sluimering, als hij meer placht te doen. Den 22sten Augustus des nadenmiddags te vijf uren zit Gerbrand in zijn gewonen leunstoel bij het venster in de voorkamer. Het is een zeer mooie, maar zeer warme zomerdag. In het fraaie netwerk van gekleurde en witte ruitjes der beide hooge vensters heeft men er verscheidene geopend. De zomerzon schittert over de boomen en huizen aan de overkant van den Oude-Zijds-Voorburgwal. Het brandend wit-gele licht schijnt den zieke een weinig te fel, hij buigt met het hoofd in de hand over de vele papieren, die vóór hem liggen, die hij ijverig onderzoekt. Hij heeft juist de pen neergelegd. Al wat hij denkt, wat hij wenscht, heeft hij dien dag in een gedicht saamgevat. Hij is geheel alleen. Zijne moeder zal hem op zijn verzoek een beker lichten Spaanschen wijn brengen. Misschien zou de goede dokter Fontein er zich op bedacht hebben of dit wel raadzaam was - maar bij de voortdurend toenemende uitputting zou hij het hem wel geven, dacht moeder Marretje. Intusschen herleest de dichter, met moeite ademhalend, soms de oogen sluitend, als het korte, drooge hoesten hem belet voor te gaan, in stilte zijne verzen, door hem Aendachtigh Gebedt genoemd: ‘O levendige God! eeuwigh, goed en almachtigh, /
‘Aenschouwt me-lyelijck my droeve, en neerslachtigh
‘En uytgequeelde man/ van soberen gestalt:
‘Gedooght niet/ dat hem nu de wanhoop overvalt:
‘Die doch een vyandt is van Hemelsche genade /
‘Want sy mijn arme siel sou eeuwelijcken schade(n):
‘Ontfangt, o Heer! doch het suyverst van mijn hert/
‘Geeft dat my myne sond niet toegerekend wert:
‘Neemt my (die hier op aerd als vreemdeling most swerven)
‘In 's Hemels Borgery na een God-saligh sterven.
‘Ach! dat u lieven Soon, met zijn onschuldigh bloedt/
‘Voor my kenschuldige/ de borrecht-tocht voldoet.
‘Och! ick ben uitgeteert en ga met smart betreden
‘Den algemeene wegh van d' ouwde lang verleden.
| |
[pagina 572]
| |
‘O Heer! ick kyve niet/ noch hadder niet met u/
‘Het sterven is mijn lief / ist u behagelijck nu,
‘Want ghy hebt my gemaeckt/ en mooght my weer ontmaken
‘Wanneer 't u welgevalt. O God! voor alle saken
‘Beveel ick u mijn Ziel/ o Saligmaker goedt!
‘Ick geer geen ander vreughd/ ick soeck geen ander soet/
‘Geen ander blijdschap/ ach! noch oock geen liever lusten/
‘Als bij de Bruydegom van mijnen Ziel te rusten!
Toen hij het papier uit de hand legde, trad moeder Marretje met den gevraagden beker binnen. Het zou moeilijk zijn te beslissen, wie van deze beiden meer mededoogen verdiende, de haast stervende jonge man met zijn vergrijsde hairen en uitgebluschte oogen, of de oude vrouw, het sneeuwwit hair van de slapen weggestreken, de diepe rimpelen en groeven der smart verbergend onder den altijd jongen glimlach der moederlijke liefde. Gerbrand aanvaardde zwijgend den beker, en dronk gretig eene teug. - ‘Niets kost mij heerlijker zijn!’ - fluisterde de zieke. - ‘Niet jachten, Gerbrand! Wacht nu wat!’ Gerbrand vatte hare hand. Hij zweeg eene pooze, en zag haar met groote dankbaarheid aan. Toen zeide hij: - ‘Lieve moeder! Wat ben-je toch ondeugdelijk goed voor mij, armen strijer! Het loopt nu vast op een eind! Alles is voorbijgegaan, de liefde van mijne moeder alleen bleef tot het lest!’ De diepbedroefde oude vrouw wendde het hoofd af. De traan, die langs hare wang biggelde, en in den stolpkraag schuil ging, werd niet alleen uit smart geschreid. De deur werd zachtkens geopend. Gerbrand liet de hand van moeder Marretje varen, en keek nieuwsgierig op. Met verrassing ontwaarde hij het dikke, roode gezicht van zijn uitgever, Cornelis Lodewijksz. van der Plasse. - ‘Mag ik, Brero?’ - vroeg deze. Moeder Marretje ging snel naar den binnentredende, en wenkte hem voorzichtig te zijn. Gerbrand richtte zich in den leunstoel op, en zei met heldere stem: - ‘Je komt juist ter sneê, Van der Plasse! Ik heb wat voor je! Daar straks nog had ik begeerte je te zien!’ Moeder Marretje wilde den lijder in niets meer dwarsboomen. Zij schoof een stoel bij zijne schrijftafel, en wenkte den uitgever en vriend plaats te nemen. Daarna verliet zij de kamer, om voor den bezoeker een beker wijn te halen. Van der Plasse kwam telkens enkele minuten. Hij wist zeker, dat Gerbrand hem gaarne zag komen. Zoodra hij gezeten was, greep deze een lijvigen bundel papieren, en zei: - ‘Neem dit als mijn testament! Ik ben te vermoeid om verder te schrijven. En schud uw hoofd niet meer! Ik wil goed bescheid, nu wij nog samen spreken konnen!’ | |
[pagina 573]
| |
Bredero had al de liederen, vooral de verzameling ‘aendachtighe’ zangen, bij elkander gelegd, die Van der Plasse nog niet bezat. Hij had er al menigmaal met zijn uitgever over gesproken. Reeds voor lang was de druk van het Boertigh Liedt-Boeck begonnen. Maar deze bundel zou uitgebreid worden met al zijne minnezangen, onder den titel: Groote Bron der Minnen, en daarom had men nog wat getalmd. Nu voegde de dichter er een groot aantal nieuwe liederen bij, allen uit de laatste maanden zijner ziekte. Zijn wensch was, die afzonderlijk onder den titel: Aendachtigh Liedt-Boeck uit te geven. Van der Plasse wist al te goed, dat het leven van zijn geliefden vriend en dichter aan een zijden draad hing. Hij nam den bundel met een zucht, en zweeg. Gerbrand had al stil den beker met Spaanschen wijn tot zich getrokken, en nog eene teuge gedronken. Van der Plasse vroeg: - ‘Hoe gaat het nu al in den lesten tijd?’ - ‘Bereid tot vertrekken! Ik heb ootmoedig leeren bidden! Vondel heeft mij uit mijne miserie omhooggetrokken. Den ouden mensch heb ik verzaakt, en ik bidde serio, dat de nieuwe in mij moge opstaan. Ik heb de schoonheid van Gods heilig evangelium niet gestadig overwogen, en daarom heeft God mijne boosheid gestraft! Ik ben bereid te sterven! Een goede dood is de ingang tot een beter leven....’ Daar zijne moeder juist binnenkwam, en eenige woorden met Van der Plasse wisselde, zweeg Gerbrand. Van der Plasse dacht, dat bij den doodelijk kranken dichter de oude hartstochtelijkheid zich nu in een overdreven ijver voor eene Christelijke bekeering openbaarde. Hij hield zijne meening echter vóór zich, en zei: - ‘Ik hoop ter contrarie, dat je nog lang leven zult, Gerbrand! Je bent nog jong!’ - ‘Ik deed afstand van alle wereldsche jolijt! De Heer heeft groote dingen aan mij benauwden mensch gedaan....’ Zijne stem klonk zoo dof, de ademhaling kostte zoo groote inspanning, dat moeder Marretje hem vergunde zijn beker te ledigen. Van der Plasse zag, dat het zeer ver met zijn dichter gekomen was. Hij zei daarom: - ‘Heb-je ook nog wat te ordonneeren voor het Groot Liedt-Boeck? De kopersnijders zouden dan te met aan het werk kunnen gaan voor fraaie en zinrijke beeltenissen. Ik heb Le Blon en Kittensteyn al aan den arbeid gesteld!’ Gerbrand zocht even in den bundel, dien hij terugvroeg. Hij nam een smal reepje papier, en reikte het Van der Plasse toe. Deze keek het in en las: ‘Wanneer de mensch bedenkt sijn Ydelheid met leet /
Hy Venus oorlof geeft / en 's weereld's prael vertreed.
En leent demoedig 't oor der Deugden heilge leering /
En offert dankbaer Gode het wierook van bekeering.’
Gerbrand glimlachte even. Hij sprak: - ‘Hierbij moet Kittensteyn mijn kluiske tafereelen, en mij zelf knielend op mijn vendel der schutterije. Rechts Geloof, Hoop en Liefde. Links treedt Venus met Amor ter deur uit....’ | |
[pagina 574]
| |
Van der Plasse gevoelde zich niet in staat den lijder iets te weigeren. - ‘Ik zal het in mijn taflet schrijven!’ - antwoordde hij snel. - ‘Daar is heel wat werks aan vast!’ De uitgever raadpleegde den dichter nog even, en schreef het ontwerp der gravure op, die onder zijne leiding vier jaren later het licht heeft gezien. Moeder Marretje stond bij een der ramen, en zei luide, half in gedachten: - ‘Jan Teller's wijf staat op de stoep, en klopt!’ Een flikkerlicht doortintelde de matte oogen van den lijder. Moeder Marretje wenkte Van der Plasse, die snel afscheid nam. Gerbrand zag met ingespannen aandacht naar de deur der voorkamer. Elisabeth Stockmans, Jan Teller's wijf, trad met een blos op de frissche wangen binnen. Het was Gerbrand of hij de schim van Madalena zag. Hij richtte zich nog vrij snel op - maar ging terstond weer zitten. Hij hijgde een oogenblik naar lucht. Elisabeth reikte hem de hand, terwijl zij plotseling verbleekte bij het zien van den rampzaligen kranke. Dus diep vervallen had zij zich den eertijds zoo joligen en oolijken dichter niet kunnen denken. Maar Gerbrand herstelde zich vrij spoedig van den schok der aandoening. Hare hand met ontroering drukkende, fluisterde hij: - ‘Waarmeê heb ik deze aangename jonste verdiend, joffrouw Teller?’ - ‘Een kranken vriend en mag men niets afslaan!’ Elisabeth zette zich bij zijn leunstoel. Er dreef iets vochtigs in haar oog, toen zij dit antwoord gaf. Zij wist, hoe ijverig men den misslag van den jongen kunstenaar had aangegrepen, om verwijdering te brengen tusschen Madalena en hem. Alle grieven waren opeengestapeld door zijn letterkundigen vijand Rodenburgh, door zijn medeminnaar Isaäck van der Voort, door haar man, die zelfs Gerbrand's brieven en verzen aan zijne schoonzuster niet had willen opzenden. Zij gevoelde, dat men Bredero met groote partijdigheid had tegengewerkt, en wist, dat Madalena eene teedere neiging voor hem met geweld had moeten onderdrukken. Het scheen haar, dat zij medeplichtig was aan het onrecht den jonkman aangedaan.... Bredero had zich geheel hersteld van zijne eerste ontroering. Het denkbeeld, tot de zuster van Madalena, die in zoovele opzichten aan haar herinnerde, te mogen spreken, deed hem in de hoogste mate weldadig aan. Met zekere kracht in de stem richtte hij aanstonds tot haar de vraag: - ‘Is Madalena nu al tot Napels?’ - ‘Neen! Tot Rome!’ Hij nam een, als brief vierkant gevouwen, stuk papier, greep naar zijne pen, en schreef er een adres op: ‘Madamoiselle Madame Madalena Stocmans tot Roomen’. Voor hem scheen het huwelijk met Van der Voort niet te hebben plaats gegrepen. In elk geval, het gedicht was geschreven in het laatst van Mei - vóór, dat hem het minst bekend was omtrent eene verloving met Van der Voort. Hij had een laatst beroep gedaan op haar hart, en haar herinnerd, dat hare oogen ‘vol majesteit’ hem meer beloofd hadden, dan zij zelve had willen nakomen. Madalena heeft in Italië dit gedicht gelezen. Bredero's hand- | |
[pagina 575]
| |
schrift is voor vijf jaren in de papieren der afstammelingen van Madalena's dochter Catharina gevonden. Zou de echtgenoot van Isaäck van der Voort deze regelen zonder hevigen hartslag hebben kunnen lezen? De dichter sprak als volgt: ‘Nieu-Liedeken.
Voys: Aenhoort het geclach, enz. Oogen vol majesteijt
vol grootsche heerlijckheeden
hoe comt, dat ghy nu scheijt
van u eerwaerdigheijt
en soete aerdigheijt
laes, wat lichtvaerdicheijt
aenneemt gy sonder reden.
2.[regelnummer]
Vanwaer comt dit versmaen
voorwaer ic kant niet sinnen
noch geener wys verstaen
de oorsaeck van dit gaen
u quelt misschien een waen.
Soo ic u heb misdaen
't is met te veel te minnen.
3.[regelnummer]
Die waen quelt u misschien
dat ic u soeck te vrijen
ik heb noeyt soo hoogh gesien
off ic wist wel op wien
want die machtige Lien
die soecken te gebien
en dat can ic niet lijen
4.[regelnummer]
Ick ben te groot van moet
om yemant iet te achten
om rijckdom off om goet
sot is hij die 't ooc doet
ic Prijs u eedel Bloedt
dat God'lijck is gevoet
met hemelsche gedachten.
5.[regelnummer]
Daer ghy my vaack met speest
als ic hier quam verkeeren
ootmoedich en bevreest
voornamentlijck aldermeest
om u geswinde geest
'k heb noeyt soo stout geweest
dat ic u dorst begeeren.
6.[regelnummer]
Hoe souw ymant van staet
als ic dat dencken kunnen?
hy mocht door feyl van raet
off om sijn eygen baet
ô Vrouwelijck Cieraet!
ic souw u soo veel quaet
om my niet meugen gunnen.
| |
[pagina 576]
| |
7.[regelnummer]
Maar lieve oogjens blij
en heught u niet aen 't wencken
en 't gluren van ter sij
en 't loncken tegens mij
soo vriendelijck als vrij
nochtans op vrijerij
heb ick noeyt willen dencken.
8.[regelnummer]
Ghy siet mijn lieffde in
met innerlijck medoogen
ic ken dat ic Vriendin
u als mijn Ziel bemin
doch eer ic meer begin
ghy sluyt my wt u sin
en bant my van u oogen.
9.[regelnummer]
Oogen ist dat ic dan
mijn hantwinning moet derven
so bid ic siet my an
my d' alderdroeffste man
die oeyt moeder gewan
overmidts dat ic van
de braefste siel moet swerven’Ga naar voetnoot1).
Nadat Gerbrand het adres op dezen dichterlijken brief gesteld had, zag hij Elisabeth Teller een oogenblik met een veelzeggenden blik aan. - ‘En nu’ - begon hij - ‘heb ik eene bede op u, joffrouw Teller! die je me niet moogt weigeren. Je weet, hoe bezucht ik Madalena heb liefgehad. Nu is dit alles voorbij. Zij heeft nooit eenig briefke of verske van mij met een jonstig letterke beantwoord! Daarom kwelt mij het achterdenken, dat ze geen van allen heeft ontvangen.... Mijn leven loopt ten end.... Laat mij niet in wanhoop sterven.... Beloof mij dezen brief aan Madalena tot Roomen te bestellen.’ Hij gaf den brief aan Elisabeth, terwijl dikke tranen langs zijne geelgrauwe wangen biggelden. Jan Teller's wijf was ontroerd. Zij greep het papier en drukte de sidderende hand van den zieke, die met de uiterste inspanning gesproken had. - ‘Ik beloof het u uit een oprecht Duitsch hart!’ - antwoordde zij met haperende stem. - ‘Madalena zal dezen brief ontvangen!’ Een dankbare blik beloonde haar. - ‘Dit liedeken is gedicht, toen ik van haar hylik nog niet en wist! Zeg haar dit, en groet haar uit naam van den vriend.... die gaat verscheiden!’ Hij sloot zijne oogen, en leende zijn hoofd tegen zijn stoel. Het hijgend geluid zijner pijnlijke ademhaling brak alleen de stilte af. Elisabeth was voorzichtig opgestaan. Moeder Marretje zag haar vragend aan. Beide vrouwen bleven zwijgend naast elkander staan, innig, tot in de diepst der ziel getroffen. Fluisterend gaf Elisabeth te kennen, dat zij Gerbrand niet durfde storen. Hij scheen van vermoeienis in te slapen. Hartelijk omhelsde zij moeder Marretje, en samen verlieten zij zonder gerucht de kamer.... | |
[pagina 577]
| |
Toen Gerbrand iets later uit zijne halve sluimering ontwaakte, was hij alleen. Zijn blik dwaalde door de smalle vensters naar buiten. De hoogste trapgevels van de huizen aan de overzijde der gracht zwommen in het fraaiste roodgouden licht der ondergaande zon. De lucht achter de geveltoppen was grauwpaarsch, en deed de zonnefonkeling te scherper uitkomen. - ‘Hoe verweend mooi!’ - fluisterde hij zacht. Er naderde een rustige tred. Hij zag op. Het was zijn vriend Joost van den Vondel. - ‘Ja, heerlijk!’ - antwoordde deze. - ‘Een afscheidsgroet van het oog der wereld!’ - ‘Dat morgen op een nieuw zich koninklijk zal ontsluiten! Maar, wijZijn blik dwaalde door de smalle vensters naar buiten.
arme schepselen, wij verdwijnen, en keeren nimmer weer!’ De schemering viel daarbuiten als eene grijze sluier langzaam van den hemel. Het laatste zonnegoud verbleekte. - ‘Wij gaan als de zon een hemelschen dageraad te gemoet. Valt het afscheid aan het leven u bang, Gerbrand?’ Bredero vatte Vondel's hand met een krachtigen greep. - ‘Neen!’ - fluisterde hij. - ‘Ik heb goede hoop, en ben wel te passe. Ik heb mijn Heer teruggevonden!’ | |
[pagina 578]
| |
Toen moeder Marretje met eene brandende kaars binnentrad, vond zij Gerbrand sluimerend, de ademhaling rustiger, de hand van Vondel in de zijne geklemd.
Den 23sten Augustus 1618, des voordenmiddags tusschen negen en tien uren, stierf Gerbrand in de armen zijner moeder, nadat dien nacht eene tweede hevige bloedspuwing zijne laatste levenskracht had gesloopt. Vader Adriaen schreef enkele dagen later op een wit schutblad aan het eind van een prachtigen foliant, behelzende: De Roemsche Historie oft Gesten Vader Adriaen schreef enkele dagen later.
door den alderwelsprekendsten ende vernaempsten historieschrijver Titus Livius beschreven de volgende woorden: ‘Gerbrand Adriaensz. Bredero is gestorven den 23 Augusti anno 1618 op de ure zijnder gheboorten tusschen 9 ende 10 uren voor middaghs: quam ter werelt 1585, den 16 Maert, ligt begraven in der Heyliger Stede; Godt gheeft hem tewighe leven. Amen.’ In denzelfden foliant op hetzelfde blad lezen wij: ‘Maryghen Gerbrandsdochter, mijn huijsvrouw is in den Heere gerust, anno 1619 den 13 December. Ligt begraven in der Heyliger Stede bij haer Soon. Godt gheeft haer siel rust ende vreede. Amen.’ Moeder Marretje heeft haar zoon dus maar één jaar en enkele maanden overleefd. Eenzelfde graf dekt beider stof in de Nieuwe-Zijds-Kapel. Voor haar dood overleed hare jongste dochter Bely. | |
[pagina 579]
| |
Vader Adriaen schijnt ondanks de vele familierampen het hoofd kloek omhoog te hebben gehouden. Op het schutblad van den genoemden foliant schreef een bloedverwant in 1646: ‘Adriaen Cornelisz. Bredero is in den Heere gerust anno 1646 op donderdach avont de clock tusschen 11 en half 12 den 28 Junius.’ Hij leefde dus nog ruim zes-en-twintig jaren na den dood zijner vrouw, en bereikte den leeftijd van zeven-en-tachtig jaren. Op zijn tachtigste jaar hertrouwde hij met Aeltje Bartels van Tekelenburg, zijne dienstbode, met het doet een hem door deze vrouw geschonken zoon, Pieter Adriaensz, in 1626 geboren, te wettigen. Hij woonde tot op zijn dood in zijn huis op den Oude-Zijds-Voorburgwal bij de Varkenssluis. Van zijne kinderen leefde in 1646 alleen nog Hildegond, en de laatst geboren zoon Pieter Adriaensz. Van Tongerlo was reeds vóór 1646 overleden. Hildegond was moeder van drie dochters: Judith, Marretje en Hester. De zaken van Van Tongerlo schijnen niet door voorspoed gekroond te zijn. Vader Adriaen had in zijn testament bepaald, dat de legitieme portie aan de weduwe Van Tongerlo zou worden uitgekeerd, na aftrek van f 540 ‘voor haar overleden man aan huishuur en gekochte hoepen (vaten) betaald.’ Hildegond bereikte den leeftijd van drie-en-zestig jaren, en stierf in 1647, den 11den Februari, wonende in de Lange Dijkstraat, in de gang achter den tweeden bakker, van de Nieuw-Markt komende. Zij is even als Gerbrand en hare moeder begraven in de Nieuwe-Zijds-Kapel. Stijntje stierf vóór 1646, als blijkt uit het testament van haar vader. De oude Bredero legateerde de som van f 200 tot alimentatie van eene kleindochter, Jannetje Pietersd., eene ‘overwonnen bastaard’ zijner overleden dochter Stijntje, welk kind was ‘geteeld bij een getrouwd man’. De eenvoudige woorden van het testament geven den toestand duidelijker aan dan een geheel boekdeel vol ophelderingen. De zonen Cornelis en Jan zijn beiden voor het vaststellen van hun vaders laatste testament in 1646 overleden. Vondel schreef een grafschrift voor Bredero, dat geene aanspraak maakt op dichterlijke schoonheid, maar zijne belangstelling in den overleden kunstbroeder duidelijk openbaart. Men gevoelt, dat hij nog diep in de studie van 't Latijn verzonken was, toen hij schreef: ‘Hier herbercht 't lijf, wiens geest in schertsen munten wt,
En met veel boertery steeds swanger ging van herssen,
Wien Charon willig voert om sunst in d' oude schuyt,
Vermits de zieltjens droef noch lachten om zijn farcen.’
En Bredero dwaalde, toen hij zich in zijn laatste gesprek met Vondel beklaagde, dat de zon na elken nacht luisterrijk herrijst, maar dat wij arme schepselen verdwijnen, om nimmer terug te keeren. Zijn geest is met ons gebleven tot heden. Zijn naam en zijn werk zijn onsterfelijk. (1890). |
|