over Alexander den Groote geschreven, waarin de auteur alle mogelijke Oostersche mirakelen op elkander stapelt. Deze auteur is de zoogenaamde Pseudo-Callisthenes, over wien in 1886 zooveel licht is opgegaan door Paul Meier's boek: Alexandre le Grand dans la Littérature française au moyen age. Dit verhaal van den Pseudo-Callisthenes werd in het Latijn vertolkt door Julius Valerius, en uit deze vertaling werd een epitome getrokken, dat hoogst waarschijnlijk in het begin der twaalfde eeuw aan Albéric de Besançon de stof gaf voor zijn Alexander in laisses monorimes. De mogelijkheid bestaat evenwel, dat Albéric eene andere Latijnsche bron heeft gekend. In de tiende eeuw namelijk werd de archipresbyter Leo door de Hertogen van Campanië (941-965) als gezant naar Constantinopel gezonden, en deze vond daar een handschrift van den Pseudo-Callisthenes, 't welk hij overschreef, en op verzoek van den Hertog Johannes van Campanië in het Latijn vertolkte, onder den titel: Historia de praeliis.
De archipresbyter Leo bewerkte den Pseudo-Callisthenes in den geest zijner dagen; zijne vertaling werd de moeder van de meeste Westersche bewerkingen der Alexanderverhalen. Zoo is het zeer wel mogelijk, dat de Alexander van Albéric de Besançon naar de Historia de praeliis bewerkt is. Zijn gedicht is op een fragment van 105 verzen na verloren. Dit fragment, teruggevonden in 1853, toont, dat Albéric er zich op toelegde de leer van Salomo: alles is ijdelheid uit het korte, glorierijke leven van Alexander te doen bevestigen. Pfaffe Lamprecht, die hem vertaalde, toonde zich het meest ingenomen met de wonderbare mirakelen van het Oosten, en trachtte de harten zijner hoorders voor een kruistocht te winnen. Beiden, Albéric en Lamprecht, maken van Alexander een Franschen of Duitschen vorst, gevolgd door zijne ridders op een avontuurlijken tocht naar het Oosten. Reeds in de twaalfde eeuw werd Albéric nagevolgd in het reeds vermelde gedicht van Lambert li Tors en Alexandre de Bernay. In hunne alexandrijnen verhieven zij de chevalereske deugden van den Macedonischen veroveraar tot in de wolken.
Tegen deze modernizeering van Alexander den Groote verzette zich Gauthier de Chastillon, later kanunnik te Amiens, die even vóór 1180 eene Latijnsche Alexandreïs in hexameters schreef, zijn stof puttend uit Quintus Curtius, De rebus gestis Alexandri magni. Het doel van dezen priester was zich te verzetten tegen de fantastische schilderingen der trouvères, die Alexander voorstelden als een Fransch koning met banier en oriflamme, vergezeld van twaalf pairs, die te zamen reizen naar een land, waar de vrouwen des winters begraven worden, om met de lente en de bloemen te herrijzen in nieuwe bekoorlijkheid. En omdat nu Maerlant onmiddellijk vermoedde, dat de Alexandreïs alleen zou bevatten, wat ‘waar gebeurd’ was, gaf hij er in zijne Alexander's Geesten eene bewerking van.
Te Winkel heeft in Maerlant's Werken dit geheele vraagstuk uiterst beknopt besproken - van de Fransche Alexanderromans nauwelijks een woord gerept, schoon hij in het eerste deel zijner Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1887) er met zijne gewone degelijkheid breedvoerig over sprak. Ik breng dit niet als een bezwaar tegen de tweede uitgaaf van zijn Maerlant te berde. Geenszins. Het was mij te doen, om een verschil van gevoelen, beter nog, een verschil van gevoel, in het licht te stellen. Te Winkel acht Maerlant voornamelijk als man van wetenschap, mij is Maerlant het meest belangrijk als letterkundig kunstenaar.