Uit de studeercel der redactie.
Woensdagsavond, 6 April, half elf des avonds, in de gang van Pulchri Studio's nieuw gebouw ter Prinsengracht, den Haag. Er was een luid brouhaha van stemmen, vooral dames- en meisjesstemmen. Sommige oude heeren grepen haastig naar hunne sigaren. Eene oude dame, door een lakei geholpen in het omslaan van haar mantel, zei met eene scherpe stem tot twee freuletjes in witte sorties:
- ‘Encore une soirée manquée!’
Een heer met een grimmigen, zwarten baard fluisterde tot eene jonge vrouw, die loodzwaar aan zijn arm hing: - ‘Wonderlijk, zoo mooie kunst in zoo'n ouderwetschen boel als Pulchri!’
Een Haagsche schilder met een vuurrood gezicht zei vrij luid tot een vriend:
- ‘'n Schande voor Pulchri! Zulke mystificaties moesten niet gepermitteerd worden!’
Een klein gezet heertje met een gouden lorgnet verklaarde deftig aan eene dame met zilverwit hair: - ‘Als die dichter niet krankzinnig is, dan zijn we allen rijp voor Meerenberg!’
De aandrang om mantels en jassen te bemachtigen was nog te groot. Ik wachtte daarom geduldig.
- ‘Zoo, neef! Ben-je er van avond ook bij geweest?’
Dus klonk eene melodieuze stem mij plotseling in 't oor. Ik keerde mij om - en stond naast mijn nichtje Betsy Brandt, die onder de hoede van mevrouw Van Aldersee de soirée had bijgewoond. Aangenaam verrast bood ik beide dames mijne hand.
- ‘Wat zeg-je er van?’ - vroeg mevrouw Van Aldersee.
- ‘Zeldzamer kunstgenot heb ik nooit gesmaakt!’
- ‘Och kom, je meent er niets van, neef!’ - viel Betsy in, terwijl ze een klein plooitje in haar parelgrijzen handschoen recht trok, en zoo de smalle, maar uiterst fijn gevormde hand deed in 't oog vallen.
- ‘Ik meen het heusch, Betsy! Iets ongemeeners heb ik nooit gehoord!’
- ‘Ik wel!’ - zei mevrouw Van Aldersee. - ‘Toen ik dezen laatsten zomer op een buiten te Dieren logeerde, was daar een doleerende volksprediker, die heel wat menschen trok - en ging ik uit nieuwsgierigheid eens mee. Hij wras eene groote celebriteit der zendingsfeesten - en het scheen te Dieren zeer reçu hem eens te hooren oefenen. Nu, die redenaar had het talent om de woorden Abraham en hemelen met twintig a's en dertig e's uit te spreken. Die heer van van avond was net zoo!’
- ‘Neen, lieve mevrouw!’ - antwoordde ik. - ‘Ik geloof, dat u deze kunst niet begrijpt. De dichter van van avond wilde ons naar het Oosten verplaatsen, en daarom had hij eene nieuwe uitspraak voor ons Hollandsch uitgevonden. Klinkers en tweeklanken kregen allen eene nieuwe waarde. Onze ij en ei moesten plaats maken voor de Grieksche aeta (η) - eene klank, die de schamele Hagenaars en de Scheveningers zoo juist weten uit te spreken, als ze zeggen: ‘Kom jη maar op den Vηverberg - ik zal jou leeren kηven!’