| |
| |
| |
Een kaartje.
Door Mr. W.G.F.A. van Sorgen.
'n Gure Novemberavond, wind en sneeuw.
Hu!.... In de schatting van Mejuffrouw Elisabeth Maria de Breul, alleen in haar halfduistere, ongezellige, voor haar alleen veel te groote achterkamer gezeten, was die wind een ware boeman; een verschrikker, die in den schoorsteen blies, waarom de juffrouw al voorlang het laatste sprankje vuur uit den ouderwetschen haard had verwijderd; een kwelduivel, gierend om het oude familiehuis, en die balken en binten deed kraken, ja de juffrouw zelve, zooals zij het noemde, schudden op haar stoel. Huiverend had ze haar ouden omslagdoek omgedaan; bij het twijfelachtig licht der oude carcellamp geleek haar schaduw, zij wist zelve niet wat: die lange spichtige figuur met den neus vooruit, die zich zoo scherp tegen het behangsel afteekende, met dien bril voor de oogen, en die ingevallen kin. Het was of ze door haar magerheid een geraamte leek. Langzaam en spookachtig gleed ze voort onder een nieuwen windvlaag: de kamer uit, de groote gang door, naar de keuken, die wel een kerk leek, en waar ze de eenige dienstbode door haar onhoorbaar binnenkomen een rilling op 't lijf joeg. Ze beval ook dáár 't vuur te dooven bij zulk een orkaan! Zij liep vervolgens het gansche huis door: zonder licht, op den tast, om te weten of alles wel behoorlijk gesloten was, terwijl boven die wind nog akeliger scheen. Beneden gekomen, zette ze zich weer op haar plaats neder, vlak in den tocht als de deur openging. Daar had zij als kind gezeten; die plaats was haar aangewezen omdat ze de jongste was, en uit gewoonte had zij die altijd behouden. Het afgewasschen theegoed stond voor haar; ze zat op den ouderwetschen stoel recht als een kaars bij de ouderwetsche tafel, midden in die ouderwetsche omgeving, die haren ouders vóór haar had gediend; en 't was of op de vleugelen van dien loeienden wind allerlei oude herinneringen tot haar kwamen. In dit huis was ze jong geweest: alles was er toen even gezellig en vroolijk: alle kamers waren in gebruik: de groote nu dorre tuin was een
lusthof: haar ouders en al haar broers en zusters waren nog in leven.... de onbarmhartige wind deed op eens al die herinneringen vervliegen: hoe geheel anders was alles nu!.... van dat groote gezin was nog slechts haar broer over, dien ze zelden zag.... alleen dit huis was hetzelfde gebleven, en zij had het nooit verlaten. Bij den dood harer ouders had ze gevreesd dat haar broer er zijn aanspraak op zou doen gelden, maar dat gevaar was afgewend. Hij had een ander, moderner deel van de stad opgezocht, en daar wat zij noemde ‘een paleis’ gebouwd. Háár is elk plekje in dit ouderlijk huis lief: de kamer waar haar vader en haar moeder kort na
| |
| |
elkander stierven, en waar zij nu slaapt: de kinderkamer, waar nog altijd hetzelfde kleed op den vloer ligt - hoe dikwijls had zij er de ruiten van geteld! - en met dat eene raam, dat nooit open kon, en 't nog niet kan....
Bij het twijfelachtig licht geleek haar schaduw, zij wist zelve niet wat.
De studeerkamer van haar vader: hoe zachtjes liepen ze die voorbij om hem niet te storen!.... en onder de trap op het portaal die donkere hoek, waar haar broer haar bang mee maakte.... nòg werpt ze er onwillekeurig een blik in als ze er 's avonds voorbij gaat. Nu is alles verlaten: sommige kamers zijn geheel onttakeld om de belasting: deuren en vensters gesloten: schoorsteenen afgebroken: meubelen waar ze niet van scheiden kon, in een paar vertrekken opgetast. Ze was bij zuinigheid grootgebracht; in de laatste jaren was ze zich nog veel meer gaan bekrimpen. De beide dienstboden van voorheen hadden voor ééne, onder de achttien jaren, plaats gemaakt; de vigilante 's Zondagsmorgens naar de kerk was afgeschaft; in plaats van deftige zwarte zijde dekte thans een eenvoudig merinos japonnetje hare leden.... al deze overleggingen waren zoo weinig aangenaam, dat het oog der juffrouw naar eene afleiding zocht; ze vond die in de Oprechte Haarlemsche, die zij opensloeg om de marktberichten na te zien, zooals ze elken avond gewoon was, om te weten of ze niet bedrogen werd. - Morgenochtend geen ei, overwoog ze, - ze zijn een cent opgeslagen. - Na de marktberichten kwamen de advertentiën aan de beurt: de menschen trouwden maar, en bedachten niet hoeveel er kwam kijken. Andere rubrieken dan marktberichten en advertentiën
| |
| |
had de krant voor de juffrouw niet. Ze vouwde haar dicht: voorzichtig, of ze een fijn damasten servet ware geweest; toen was ze weer alleen: die krant was de eenige, die haar nog eenigszins met de buitenwereld in aanraking bracht. Al haar oude kennissen waren dood, en ‘nieuwe maakte ze niet meer.’ Alles was veranderd! Met een zucht stond ze op, en trok aan de schel. De meid in de keuken wist wat dit beteekende. Zij borg met hare verkleumde vingers haar naaiwerk in 't boersche mandje, wat niet veel tijd mocht kosten, want in 't volgend oogenblik stond de juffrouw reeds met den koperen blaker op den drempel. De juffrouw zag alles na; een paar minuten had ze slechts noodig om in alle hoekjes en gaatjes te kijken; het laatste in den doofpot en in de stoof. Ze draaide het spaarlampje uit, en ‘keek in donker’. De meid liep vooruit, volgens het consigne; de juffrouw voelde nog eens aan de keukendeur of die wel goed gesloten was, en daarna ging 't zwijgend de lange gang door en de breede ouderwetsche trappen op. Bijna waren ze boven, toen meesteres en dienstbode gelijktijdig hare schreden inhielden: er werd aan de voordeur gescheld!
De juffrouw bleef een oogenblik staan, - Daar had je 't al!... Er was brand!!!.... Verwijtend keek ze de meid aan: al lang had ze voorspeld dat die meid nog eens brand stoken zou!.... Maar neen: er was de laatste uren geen spoor van vuur in huis geweest.... - Niet opendoen! klonk haar bevel. - Wie doet er open in het holle van den nacht?! We zijn naar bed! Maar een herhaald en nu nog ongeduldiger bellen deed de juffrouw begrijpen, dat hij die buiten stond niet van plan scheen 't op te geven, en dat 't dus noodzakelijk was het bevel in te trekken. - Maar doe dan met de ketting open, en vraag eerst wie er is!
Achter het in houten krullen gevatte glas boven de voordeur werd voor hem, die buiten stond, een flauwe schemering zichtbaar, naarmate de juffrouw met het licht verder de trap afdaalde. - Wie is daar? - Mijnheer de Breul! Maar doe dan toch open! 't Is hondenweer!
Mijnheer de Breul stoof driftig naar binnen. Hij liep de meid zonder groet voorbij, sloeg de sneeuw van zijn pels, deed een vergeefsche poging om de deur van de voorkamer te openen, waarbij hij tegen de zware ganglantaarn bonsde met zijn hoogen zijden hoed, zoodat deze scheef op zijn hoofd kwam te staan, en kreeg daarna eerst zijn zuster, die achter 't licht stond, in 't gezicht. Hij ging haar vóór, met groote stappen de achterkamer in. - Ik heb er niet aan gedacht dat jij zoo vroeg op stok gaat, zei hij, maar ik had toch niet eer kunnen komen; ik kom juist van een vergadering. - Hij knoopte zijn pels open, om een brief uit een der binnenzakken te krijgen. - Brr!.... wat is 't hier koud!.... Hij knoopte hem dadelijk weer dicht.
Hij had vergeten zijn hoed recht te zetten. Zooals hij daar stond in dat rossige licht, dat zijn zuster nog steeds onbeweeglijk in de hand hield, met dat scheefstaande hoofddeksel, had men den gevierden staatsman, den deftigen volksvertegenwoordiger, nauwelijks in hem herkend. Hij scheen eer iemand die juist van een partij t'huisgekomen was, waar hij zich wat veel had gemonteerd.
| |
| |
Daar had je 't al!... Er was brand!!!...
| |
| |
- Brr!.... je zult me niet kwalijk nemen, dat ik mijn hoed ophoud.... Hij zette dien recht en haalde een stoel naar zich toe: - als ik niet door die vergadering opgehouden was, was ik wel vroeger bij je gekomen....
Eerst nu, nu zijn zuster zag dat hij niet van plan was zijn bezoek staande af te leggen, zette zij den blaker op de tafel, en ging op de uiterste punt van een der stijf op een rechte lijn tegen den muur staande stoelen zitten. Met een droog kuchje begon ze: - als ik den heelen dag alleen heb gezeten....
Je zult me niet kwalijk nemen, dat ik mijn hoed ophoud....
Maar ze voleindigde niet; het was duidelijk genoeg dat zij bedoelde: kan ik het laatste uur ook wel alleen blijven.
- Ik wilde niet tot morgen wachten, hernam haar broer, - met wat ik je mee te deelen heb. Ik heb een brief van den man van nicht Henriëtte de Breul, hij verzoekt dien tevens als kennisgeving aan jou te beschouwen: zijn zwager Constant is dood. Hier is hij, als je hem lezen wilt.
Op de plaats, waar 's heeren de Breuls zuster zat, was het of er iets kraakte. De heer de Breul zag op; zijn zuster zat even onbeweeglijk. - Als het maar geen muis was!.... Voor geen geld ware de heer de Breul met zulk een diertje in de kamer gebleven.... - Hemel, dat mensch kent nu geen aandoening hoegenaamd!.... Als jongelui waren zij en Constant zulke vrinden!
- Het is nog schielijk afgeloopen, zei hij. Een schijnbaar onbeteekenende verkoudheid, zul-je uit dien brief zien; niemand had er erg in. Zijn vrouwen kinderen verliezen veel in hem, al is 't niet geldelijk, want 't fortuin kwam van haar.
| |
| |
Juffrouw Bettemie vond het gelukkig als je bij je dood om nog iets anders betreurd werd dan om je geld.
- De Oost is een ongezond klimaat, zei de heer de Breul, alsof hij niets gehoord had. - Toch was Constant sedert zijn terugkeer in 't Vaderland veel bijgekomen. Toen hij uit Indië kwam, had ik hem geen jaar leven meer gegeven.
- Och, een mensch is altijd in perikel, zoolang hij leeft, zei zijn zuster droog.
- De de Breuls hebben in den regel een sterke gezondheid en worden oud, merkte de heer de Breul op. Hij dacht aan zijn eenig kind, en zuchtte. - Ik wou dat Betty wat meer van hen had!....
Alsof hij die verzuchting luide had' uitgesproken, vroeg juffrouw Bettemie: - Hoe maakt je dochter het? Ik heb haar in lang' niet gezien.... Niet dat ik het kwalijk neem.... Wat heeft een jongmeisje bij een oud mensch als ik!
- Foei zuster, je petekind!....
- Wat petekind?.... Het kind, dat naar mij heet, heet Bettemie! Hoe maakt ze 't?
- Ze ziet bleek.... en ze heeft denzelfden hoest als Adrienne, m'n goeie vrouwtje....
- Och ja, alle menschen zijn goed nà hun dood. Zij was véél te goed!.... Betty, zooals jelui haar noemt, gaat denzelfden weg als haar moeder op.
- De professor zei toch....
- De professor kan zeggen wat hij wil: daar is geen kruid voor gewassen: al de Mérincourts gaan heen aan de tering.
De heer de Breul huiverde. Hij wist wel dat die woorden zijner zuster hem den heelen avond zouden bijblijven. - 't Was misschien beter geweest, gaf hij ten antwoord, - als ik je van avond niet meer gedérangeerd had, maar Eduard schreef zoo speciaal, dat de kennisgeving ook aan jou was.... Enfin, ik heb gedaan wat mij werd opgedragen.
Juffrouw Bettemie rees overeind en nam den blaker op, alsof zij wilde zeggen: als je daarvoor gekomen bent, heb je je boodschap gedaan, en kunt nu wel heengaan. Ze deed een paar schreden naar de deur. - ‘Bonsoir’. - ‘Bonsoir!’ zei haar broer. Ik ga zien dat ik een kop thee krijg.
- Thee kan ik je niet meer presenteeren; dan had je vroeger moeten komen, zei juffrouw Bettemie, reeds in de gang om haar broer uit te laten.
De heer de Breul wachtte tot zijn zuster de voordeur had ontgrendeld, er de ketting afgedaan en het nachtslot omgedraaid. Door een kiertje liet zij hem ontsnappen. De deur viel achter hem dicht. Zijne voetstappen gleden onhoorbaar over de versch gevallen sneeuw; geen enkel geluid werd er op de geheel verlaten straat vernomen; alleen hoorde hij nog huizen ver het knarsen der grendels en van het slot, en het rammelen der ketting tegen de ouderwetsche massieve voordeur zijner ouderlijke woning.
De juffrouw had nog eens gekeken om zich te overtuigen, dat de deur met alle zorgvuldigheid gesloten was. Zij liep de groote, koude gang door,
| |
| |
op haar schreden terugkeerend, riep de meid, die slaperig op haar stond te wachten, een kort ‘ga maar.... ik kom!’ toe, en trad daarna, met het licht nog steeds in de hand, de achterkamer weer binnen. In de gang had ze zich al vreemd gevoeld; hier overviel haar een rilling. Hoewel haar beenen haar bijna den dienst weigerden, wilde ze met de haar aangeboren zucht tot orde en regelmaat toch nog den stoel, dien haar broer had laten staan, weer op de lijn tegen den muur zetten, al vechtend tegen die vreemde gewaarwording, die haar nog niet losliet. Als ze maar in beweging kon blijven en zich met iets bezig houden! Daar op de tafel lag de brief, dien haar broer achtergelaten had.... ze zette haar bril op en hield 't beschreven papier achter het licht van de kaars. Het trilde in hare handen, terwijl ze klappertandde: ze voelde dat ze moest gaan zitten en trachtte daarna te lezen, maar de letters dansten en vloeiden ineen. - Konden ‘die mooie heldere oogen’, die Constant eens zoo geprezen had, nu zijn doodsbericht niet eens lezen?.... Ze stond weer op; ze voelde immers dat beweging goed was?.... In den donkersten hoek van het vertrek stond de bonheur du jour; ze strompelde er heen, en deed een der glazen deurtjes open; het slot knarste bij het omdraaien en het deurtje piepte op zijn hengsels.... hu!.... een klagend geluid in de volmaakte stilte om haar heen.... Ze opende een der laadjes, waaruit een vochtige lucht van oud papier haar tegenkwam, en een weinig ter zijde gebogen, zóó dat het kaarslicht er in vallen kan, blijft ze staan. Ze hield het oog gevestigd op een der pakjes die er in lagen: visitekaartjes, alleen nog gebruikt als er in een der deftige families, die haar ouders kenden, iets te feliciteeren of te condoleeren viel, - en schrikte van haar eigen stem in de nachtelijke eenzaamheid; halfluid had ze gefluisterd: Madame Constant de Breul, née de Breul....
- Bettemietje, kom eens beneden! Papa en Mama zijn uit, en daar is de jongenheer Constant in zijn nieuwe pakje!....
Meer dan veertig jaar is het geleden, maar weer klinkt haar die stem der oude dienstbode in de ooren. - Ze was boven geweest, maar ze was hard naar beneden geloopen op het hooren van die woorden, en hier in deze kamer had ze met de oude Jans hem voor het eerst in dat nieuwe pakje gezien. Hij stond in den tuin bij het rozenperk, en de groote glazen deuren waren open, omdat het zomer was. Hij zou examen doen; ze wist nu dat hij er door gekomen was. Ze zag z'n mooie knoopen glinsteren in de avondzon.... z'n ponjaard.... z'n pet.... Vlug rende ze de groote glazen deuren door, en vlak bij hem hield ze stand. - Hé, wat ben je mooi!.... Ze kon hem niet genoeg bewonderen; hij moest alles vertellen: hoe 't op 't examen gegaan was: of 't moeielijk geweest was, en of hij alles geweten had.... Langzaam zijn ze opgewandeld, en de bank onder de groote lindeboomen genaderd, waar 't altijd zoo heerlijk koel in de schaduw is. Die bank is nù lang, lang weg; maar de boomen staan er nog.
- Als je nu al het moois van me afgekeken hebt, zegt hij op eens, ter- | |
| |
wijl zij schrikt, - laat mij dan eens in die mooie blauwe oogen kijken!.... en hij trekt haar naast zich op de bank. - Hemel!.... wat krijgt ze 'n kleur!.... en ze zit naast hem eer ze 't weet. - Ik heb met 'n heelen boel mooie en lieve meisjes gedanst, vervolgt hij, - maar geen een zoo lief en zoo mooi als jij!.... 't Is niet noodig haar verlegenheid te verbergen, want hij gaat dadelijk aan 't vertellen van 't schip, waarmee hij nu zal uitzeilen, hoe mooi 't is aan boord - dat heeft hij allemaal al gezien! - en van Indië, waar hij nog niets van gezien heeft, maar waar ze hem toch al 'n heelen boel van hebben verteld. In Indië gaat hij vechten!
Zij kijkt even benauwd, en 't is of ze zijn arm, dien hij om haar middel geslagen heeft, heel zachtjes drukt, maar hij zegt dat ze daar niet bang voor behoeft te zijn, want dat vechten heerlijk is.
Laat mij dan eens in die mooie blauwe oogen kijken!
Haar oogen glinsteren weer in 't eigen oogenblik, nu uit puur respect voor zoo'n held, als daar naast haar zit. Zij is het volkomen met hem eens dat hij met roem overladen zal worden: dat gaat zoo van zelf, en en passant! en hij vertelt verder hoe hij dan over drie jaar weeromkomt.... en dan is hij ruim twintig.... juist een goede tijd om geëngageerd te zijn. Dan zal hij met oom spreken.... Zij beeft nù al bij de gedachte.
Met neergeslagen oogen belooft zij dat ze altijd aan hem denken zal; hij zweert plechtig dat hij haar nooit, nooit zal vergeten. Hij zal nooit in Indië naar een ander meisje kijken! En als we eenmaal getrouwd zijn, vervolgt hij,
| |
| |
terwijl zijn toon tot het meer huiselijk-bespiegelende afdaalt, - dan zullen we op reis gaan, allerlei mooie landen en steden zien, en 'n lief, mooi huisje hebben, en ik zal alles doen wat je prettig vindt, en jij zult alles doen wat ik prettig vind, en.... ja, er zal ook wel eens een tijd komen dat ik weer weg moet en je niet mee kan nemen; maar dan moèt jij ook wel thuisblijven om op de kinderen te passen! zegt hij op eens als iemand die een oplossing gevonden heeft, - want kinderen hebben we dan natuurlijk ook. - En dan eindelijk, zie je - en 't is of nu zijn blik en zijn stem tot in de verste toekomst reiken - eindelijk, als ik dan alle reizen, die ik doen moet, achter den rug heb, dan laat ik je nooit meer alleen, en dan zullen we zoo gelukkig wezen, zóó gelukkig dat alle menschen jaloersch van ons zijn!.... En dan worden we oud.... natuurlijk heel oud!.... en als we dan eindelijk eenmaal dood moeten, dan hoop ik dat 't op één dag zal zijn.... want ik zou je onmogelijk kunnen overleven!
Zij heeft alles aangehoord, geknikt, hem eens aangekeken, en dan weer vóór zich gezien. Hij heeft alles even natuurlijk voorgedragen, zoodat ze als het ware meegedreven is op den stroom zijner jeugdige verliefde welsprekendheid; maar nu schrikt ze opeens, want hij zegt zoo hard dat ze 't in de achterkamer wel kunnen hooren: dan ben jij Mevrouw Constant de Breul, geboren de Breul: wat zou dat goed klinken!.... Hij ziet rond, zeker om te weten of er niemand in de nabijheid is, hij lacht, en eer ze 't weet klapt daar een zoen op haar gloeiende rechterwang, en ze lachen allebei hardop om dat gekke idee: Mevrouw de Breul, geboren de Breul.
Wat glinstert daar?.... Een oogenblik vergeet hij zijn verliefde plannen voor de toekomst om zijn lang begeerden en pas verworven schat te laten zien: - ja! da's nu zoo'n mooi dolkmes, dat je niet open kunt krijgen als je niet precies weet waar de veer zit. Dat moet je nu eens goed bekijken.... Zoo iets zie je niet alle dag!
- Ik heb 't gekregen toen ik na het examen t'huis kwam.... Kijk.... zóó gaat 't open.... en zóó weer dicht.... Voorzichtig!.... 't is héél scherp!.... Neen zóó nièt.... Laat mij 't maar weer openmaken!.... Denk eens, als je in je lieve kleine handjes sneed....
Zijn bruine verweerde jongenshand houdt de hare met mannelijke bescherming omvat; met twee zijner vingers draait hij haar ring rond en fluistert haar allerlei complimentjes in het oor, zoodat zij in 't eerst niet merkt dat hij met het mes in de rechter, die hij vrij heeft, in de bank zit te krassen. - Hemel!.... wat doet je daar?.... de bank.... Die jongens moeten toch overal in snijen!.... Lieve deugd.... als Papa dat zag!.... Hemel, wat heb je nu gedaan?!.... Daar stond het in de verf: Mev: Const: d. B. geb. d....!
Constant was vertrokken, en alles ging zijn gewonen gang; alleen Bettemietje dacht altijd door aan haren neef, den jeugdigen adelborst. Ze maakte gruwelijke fouten in haar thema's; op school noch in huis wist men waar
| |
| |
hare gedachten waren gebleven; en 's avonds als de maan scheen, was ze menigmaal zoek: ze werd dan teruggevonden in een achterkamertje boven, waar de zilveren stralen zoo helder binnenvielen: het helderst van 't gansche huis. Ze was voortdurend in angst dat iemand Constants naam zou noemen, want ze wist dat ze dan een kleur zou krijgen; en ze was allerakeligst straks tegen 't najaar toen de stormen opstaken: toen rilde en beefde ze. Ze kon zich niet begrijpen dat iemand van de huisgenooten dan nog kon lachen of vroolijk zijn, terwijl Constant misschien op zoo'n oogenblik in levensgevaar was! Eindelijk kwam er tijding. Constants moeder kwam een visite maken en van hem vertellen. Hij had een voorspoedige reis gehad, was goed aangekomen, en had héél veel gezien. Den volgenden dag kwam zijn zuster Henriëtte; er was óók een briefje voor haar ingesloten geweest; dit moest zij haar heel ongemerkt geven.
Bettemie las het met een kloppend hart, en bloosde bij elke verliefde ontboezeming. Hij schreef dat 't goed was dat hij zoo'n drukken dienst had, en dat hij zooveel nieuws zag, anders zou hij het heusch niet zonder haar kunnen uithouden. Ze borg haar kostbaren schat zorgvuldig in haar zak: voornaam en groot als ze zich voelde, omdat ze een heuschen minnebrief gekregen had, en tegelijk doodsbang dat ze haar geheim verraden zou. Met een vergoelijkend schouderophalen voldeed zij aan het bevel der oude dienstbode, die kwam zeggen, dat het tijd was om naar bed te gaan; 't goeie mensch wist ook niet wie ze voorhad: ze was immers zoo goed als geëngageerd!....
Ze zocht telkens naar een nieuw plekje om nòg eens ongestoord te kunnen lezen. En dan.... ze moest den brief ook nog beantwoorden!.... Een minnebrief krijgen was al een heel ding, maar den eersten keer terugschrijven!.... Dit stond vast: het moest door een list geschieden. De liefde is vindingrijk: zij zou er een bedenken!
Zij wendde hevige hoofdpijn voor op een Zondagmorgen, toen natuurlijk het heele gezin naar de kerk zou gaan. Ze trok zich in het boven-achter-kamertje terug, met Constants brief, en de mooiste velletjes papier, die zij bezat. Eerst was het een punt van ernstige overweging of een velletje met een rozenknopje of een met 'n vergeet-mij-niet het meest geschikt was; toen kwam de groote moeielijkheid: wàt zou ze schrijven, en hoe zou ze beginnen? Wat zou ze er boven zetten?.... Ze neemt eindelijk een kloek besluit, en begint: Lieve Constant!
O ramp!....
Ze had buiten haar steil rechtzinnigen vader gerekend; er preekte dien Zondagmorgen geen enkele dominee zuiver genoeg in de leer om door hem aangehoord te worden. De deur ging eensklaps open; en wie stond daar vóór haar?.... Papa!.... - Hoe, Bettemietje?.... Uit de kerk gebleven om hoofdpijn, en je zit hier te schrijven?!.... Haar vader ging naar de oude boekenkast, die een deel van een der wanden bedekte, en nam er een stichtelijk boek uit, gelijk zijn gewoonte was als hij een enkele maal de samenkomsten der Gemeente niet bijwoonde. Zij was zoo geschrikt dat ze nauw wist
| |
| |
wat ze deed: daar lag Constants brief geopend vóór haar, en ze maakte zelfs geen beweging om hem weg te stoppen!.... Haar vader deed een schrede nader; hij nam den brief op; zij hoorde hem prevelen: - Beste Bettemie.... hm.... hm.... nooit dien avond vergeten.... eeuwig aan denken.... hm.... liefhebben.... hm.... altijd.... - Neen, het was of die woorden van Constant zóó voorgelezen, als gloeiende pijlen drongen in haar hart! Haar onverbiddelijke vader nam vervolgens haar papier op (het was dat met het rozenknopje: hierop was de keuze na lang beraad gevallen) en zag het vluchtig in. - Kinderwerk! kwam er afkeurend over zijn lippen, en daarna op dien oon die er zoo bij uitnemendheid op berekend was om iemand de zwaarte van zijn misdrijf in al haar wicht te laten voelen: - Bettemietje, Bettemietje!.... ik wist niet dat je mij bedroog!! Niet alleen dat je je aan de onderlinge samenkomsten onttrekt, ongesteldheid voorwendt; maar ook dat je je bezig houdt met dingen, die met de jonkvrouwelijke kuischheid en de gehoorzaamheid, die je je ouders verschuldigd zijt, in strijd zijn.... hoe durft een kind van mij zooiets onderstaan?!.... Hij nam het lijvige werk van Smijtegeld en de beide brieven onder den arm; zij stak er nog even de bevende hand naar uit, maar had den moed niet iets te zeggen: - dien zal ik beantwoorden!
Dien zal ik beantwoorden!
zei haar vader, en hij tikte met den vinger op Constants papier, dat in zijn witheid en helderheid zoo sterk afstak tegen den grauwen band van Smijtegeld, en liet haar alleen. Ze bleef met de pen in de hand zitten; en zóó zat ze nog toen de huisgenooten uit de kerk kwamen. Neen, nù was de hoofdpijn waarlijk niet voorgewend!
| |
| |
Ze was bitter bedroefd, verlegen, verslagen, zich ten volle bewust van de zwaarte harer schuld. Aan verzet dacht ze geen oogenblik. Zich verzetten tegen Papa.... wie in huis hadde het onderstaan!.... Zwijgend hoorde ze hem het gedrag van Constant ten strengste afkeuren; ze had den moed niet één woord tot zijn verdediging in te brengen. Daarna werd zijn naam nooit meer in haar bijzijn genoemd. Ze begreep wel wie het bevel daartoe gegeven had. Als nichtje Henriëtte of hare moeder hen bezochten en van Constant vertelden, verwonderde zij zich over hare stoutmoedigheid hoe ze dit in bijzijn van Papa durfden doen. Drie jaren verliepen, de drie jaren na welke Constant gezegd had terug te zullen komen; en hij kwam. Maar wie sloeg er toen acht op, dat hij heelemaal uit Indië kwam, dat men hem in al dien tijd niet had gezien?.... Het gansche gezin was in rouw gedompeld, en allen waren met de grootste droefheid vervuld. Die nooit genoeg vereerde Vader, die man wiens verscheiden de gansche stad in rouw gedompeld had, de vrome Staatsburger, de rechtzinnige Christen, de hulp en steun hunner moeder was niet meer! Er waren zoovele deelnemenden in de groote achterkamer bijeen, dat niemand op Constant lette, dat hij haast geen woord sprak en dat niemand het woord tot hèm richtte, omdat er van niets anders dan van de groote deugden en verdiensten en van het afsterven des diep betreurden overledene sprake kon zijn. Zelfs de aandoening en schrik, die Bettemie een oogenblik gevoeld had toen Constant binnenkwam, rekende ze zich als iets schuldigs aan; want wie hadde thans niet als heiligschennis beschouwd het minste of geringste dat tegen den wil was van hem, die nu de oogen gesloten had, doch wiens geest hen nog omzweefde, en wiens nagedachtenis voortleefde in hun aller hart?.... Ze verweet zich nu dat haar hart nog zoo menigmaal in opstand was gekomen, dat ze niet genoeg bedacht had dat wijsheid en verstandige liefde over haar hadden besloten wat,
al had ze 't niet begrepen, toch tot haar geluk en bestwil moest hebben gediend.
Dood!.... Onder den indruk van die meest ontzagwekkende van alle gedachten bleef zij nog dagen lang. Het zielloos overschot, dat zij aanschouwd had, de plechtige begrafenis, waarvan zij een indruk had gekregen, de stilte en de rouw vervulden haar jeugdig gemoed, en lieten er aanvankelijk geen plaats voor andere overleggingen. Maar eenige weken later, toen die eerste indruk voorbij was, klopte haar hartje weer als van ouds: er was een brief van Constant gekomen, en ze hoopte dat hij schreef dat hij overkwam. Maar de brief liep over gansch andere dingen, en van overkomen werd zelfs niet gerept. Hij maakte 't goed, schreef hij alleen, en met April was zijn verlof om. April kwam in 't land; Bettemie hoorde van de toebereidselen tot zijn vertrek; zij wist welken dag hij scheep ging en zag dien aanbreken en voorbijgaan: hij had geen enkele poging aangewend om haar weer te zien! Later hoorde zij het: de wijze waarop Constants oom den brief aan zijn dochter beantwoord had, had hem het terugkomen voor goed verleerd.
Het liet zich aanzien dat Bettemie's zorgzame moeder den zwaren slag, die
| |
| |
haar getroffen had, niet lang overleven zou. Ze was altijd een zwakke vrouw geweest; haar hechtste steun was haar thans ontvallen; hem dien ze gewoon was blindelings te volgen en daardoor haar kinderen het voorbeeld te geven dat zijn wil een wet was. Haar krachten namen af; de meisjes pasten haar op; ook haar zoon stond aan de sponde, waarop ze den kaatsten adem uitblies. Nu eerst bleek het hoezeer die moeder de band geweest was, die het gezin bijeengehouden had. Als het hek van den dam zoude zijn, hadden eenige oneerbiedigen wel eens gezegd, daarmede op een mogelijk sterven van den vader doelend, - zouden de kinderen wel trouwen, temeer daar het fortuin ook niet tegenvallen zou. En zoo geschiedde het ook wat Bettemie's broer en zusters betrof. Alleen aan haar hart klopte Amor niet meer aan.
Uit nicht Henriëtte's brieven bleef ze van Constants wedervaren op de hoogte. Hij was gelukkig in den militairen dienst: hij had zich onderscheiden en was zelfs gedecoreerd.... schoon ze de wijsheid der redenen, die haar vader indertijd zeker bewogen had zóó te handelen, niet in twijfel trok, verwijlden hare gedachten toch vaak bij de voorstelling van wat het had kunnen zijn als de beschikking haars vaders anders was geweest. Na een paar jaren kwam de tijding dat Constant geëngageerd was. Op 't hooren hiervan voelde ze dat ze toch nog hoop gekoesterd had, en dat nu alles voorbij was.
Ze bleef na het trouwen van haar broer en zusters alleen in het ouderlijk huis achter. Gelukkig dat dit haar toebedeeld was. Ze liet alles zooveel mogelijk in den staat, waarin het bij het leven harer ouders was geweest; 't was piëteit die haar van geen enkele oude goede gewoonte deed afwijken, en aldus in het verleden deed voortleven of het nog tot het heden behoorde. Als haar vader gewoon was een anker wijn aan den dominee te zenden, of op die of die lijst te teekenen, men wist dat zij het ook deed; in de regeling der huishoudelijke bezigheden van haar moeder bracht zij geen de minste verandering; met één November werden de kachels gezet of ze ook al van één October af had' gebibberd van de kou - in zooverre geleek het heden ook inderdaad op het verleden, en het eene jaar vlood na het andere voorbij. Het was intusschen bij de boedelreddering gebleken dat het fortuin harer ouders ganschelijk niet tegengevallen was: die hooggeroemde zuinigheid was niet zoo hoog noodig geweest; ieder kind kon onbezorgd leven.
Nicht Henriëtte bleef nog altijd Bettemie's getrouwe berichtgeefster. Constants aanstaande, vernam zij van haar, was een meisje dat in Indië geboren was, maar van Europeesche ouders. Heel ingenomen was de familie met dit huwelijk niet. 't Meisje was zwak en ziekelijk, niet opgewekt van humeur, en ze bezat geen fortuin. Dit laatste las Bettemie in het vervolg nog wel eens meer als nicht Henriëtte ieder jaar bijna de vermeerdering van Constants gezin had te berichten. De tijdingen werden er langzamerhand niet rooskleuriger op toen Constants gezondheid op den duur niet te best tegen het klimaat van Indië scheen te kunnen, en zijn vrouw eigenlijk altijd ziek mocht heeten.
| |
| |
Hij vreesde, had zijn zuster geschreven, dat hij nog genoodzaakt zou zijn den dienst te verlaten, en een betrekking bij zijn schoonvader aan te nemen, die in een gezondere luchtstreek uitgebreide zaken deed.
Een der volgende brieven meldde dat Constant den dienst werkelijk verlaten had, en de betrekking bij zijn schoonvader aangenomen. Het was echter ook dáár geen couleur de rose; de berichten werden zelfs al minder en minder gunstig; hij moest hard werken, en die ‘uitgebreide zaken’ waren op de keper beschouwd zoo uitgebreid niet. De toestand van zijn vrouw werd er bij al die financieële zorgen niet beter op; en de oudste jongen begon - mede een bezwaar, waar het geld niet op den rug groeide - op een leeftijd te komen, waarop het wenschelijk werd dat zijn opvoeding verder in Holland werd voltooid. Om haar broer tegemoet te komen had nicht Henriëtte aangeboden om den jongen bij zich aan huis te nemen, en met hare kinderen samen een opvoeding te geven.
Nicht Henriëtte zoowel als haar man hadden het al lang opgegeven nichtje Bettemie, die na den dood harer moeder meer dan ooit hokvast was geworden, te animeeren eens bij hen in de residentie te komen. Ze waren dus ten hoogste verbaasd toen nicht Bettemie op zekeren morgen een brief zond, waarin ze schreef voor zaken in den Haag te moeten zijn, en bij hen haar anker te zullen neerleggen. Welke die zaken waren, niemand kwam er ooit achter; dit alleen merkten nicht Henriëtte en haar man, dat nicht Bettemie geen oogen van Constants jongen af had, ze vond dat hij sprekend op zijn vader geleek, en hij kon net als deze toen hij jong was over de zee spreken en over zeeofficieren met hunne mooie pakjes, zijn gansche illusie. 't Was in één woord een alleraardigste jongen... en juffrouw Bettemie zou hoogst verwonderd geweest zijn als ze geweten had hoe die ‘alleraardigste jongen’ nu niet direct een even gunstige opinie over haar in de keuken bij de dienstboden had gedebiteerd: een oude nicht, die hem aankeek of ze wat van hem hebben moest, maar... wel verdraaid!... toen hij die nicht een oogenblik later alleen in de gang tegenkwam, had ze hem een ding in de handen gestopt, dat, naar zijn oom zei, een gouden rijder was en wel veertien gulden waard!...
De nicht was 's avonds weer vertrokken, met de belofte, die ze neefje had doen afleggen, dat hij haar eens schrijven zou. De jongen echter wisselde alleen den rijder, maar vergat het schrijven. In hare stille eenzame woning teruggekeerd, had nicht Bettemie genoeg stof tot nadenken.
Welk een contrast vormde háár leven, als ze het bij dat van nicht Henriëtte vergeleek!... Deze woonde ginds in een huis, wel niet zoo mooi en ruim als het hare, maar... gezellig - omdat ze er haar dagen niet alleen in sleet. Nicht Henriëtte had haar man, die haar op de handen droeg, ze had haar kinderen, lieve kinderen, die leven en vroolijkheid brachten in huis - en nu daar die jongen van Constant bij: een alleraardigsten jongen, haar viertal aanvullend en er bij passend of hij er altijd bij had behoord. En zij!... Ze was benauwd geworden toen ze weer voor het eerst die eentonige stilte van die àl te ruime woning als had gevoeld: die woning, die toch óók eens weerklon- | |
| |
ken had toen zij jong waren, van hun vroolijken lach, en die thans als uitgestorven was. Nooit had ze 't zóó gevoeld; niets was er hier, zelfs geen dier, waaraan ze haar zorgen had te wijden: wie zou haar missen als ze dood ging? Henriëtte was een huisvrouw, de moeder harer kinderen, die niemand van
Wel verdraaid!.
haar omgeving missen kòn. Ze was er maar één dag geweest, maar dat was haar duidelijk genoeg in het oog gevallen. Wat was nicht Henriëtte trotsch op haar man, op haar twee aardige meisjes... inderdaad ook een alleraardigst spannetje!... en dan die oudste jongen... al was die nog niets, vergeleken
| |
| |
bij dien jongen van Constant. In haar goedhartigheid scheen nicht Henriëtte daar niet eens jaloersch op. Wat was die jongen van Constant vereerd toen zij gezegd had dat hij zoo op zijn vader geleek, en wat had hij lief over zijn ouders gesproken!... Dat had haar vooral zoo voor hem ingenomen.
Ze kon dien jongen eigenlijk best eens een dagje bij zich vragen... Dat was 'n goed idee...
Hm, ja... maar zoo'n jongen een dagje bij zich... daar was toch nog heel wat aan vast. Vooreerst: wat zou ze met hem doen?... O, dat was heel gemakkelijk: eerst 'n rijtuig nemen en eens wat met hem toeren... hm, neen... zoo'n jongen was zoo beweeglijk: die liep liever dan dat hij reed... Een paar kornuitjes dan voor hem vragen... met een zucht herinnerde juffrouw Bettemie zich dat ze in de heele stad geen kornuitjes voor hem kende... En wat zou zoo'n jongen eten!... Dan mocht ze de keukenmeid wel goed op 't hart drukken dat ze nog wat anders moest klaarmaken dan die kippenporties, die zij gewoonlijk nog niet eens opat... zoo'n jongen vragen was toch een heele toer... daar mocht ze wel eens over denken...
En zij dacht nog dagen lang. - Op zekeren morgen kwam de man van nicht Henriëtte onverwachts; ze schrikte toen hij zonder zijn vrouw vóór haar stond, want hij kwam nooit alleen. - Wat?.... Constants vrouw plotseling overleden?.... Het trof haar toch meer dan ze ooit gedacht zou hebben: zoo iemand die je nooit hadt gezien. Die arme Constant, die daar met vijf kinderen bleef zitten!.... Ze had bij nicht Henriëtte gezien hoeveel zorg vijf kinderen vereischten.... Constant had zijn vrouw nooit anders dan ziek gekend.... Ze noemde het onverantwoordelijk om te trouwen als je zulk een gezondheid hadt: dat was geen leven voor een man!.... Ze had diep medelijden met dien armen oudsten jongen; hij had nog juist zoo lief over zijn moeder gesproken, en hij was nu zoo ver van haar af geweest terwijl zij stierf. - Jongen, jongen, wat een ding!....
Toen haar neef vertrokken was, wijdde juffrouw Bettemie ernstige gedachten aan de vergankelijkheid van het ondermaansche. De vrouw van Constant was nog jonger dan zij.... Constant zelf scheelde met haar maar twee jaren.... en nu was die vrouw dood, en hij had den dienst moeten verlaten om zijn gezondheid. Wat had zij dan toch een reden tot dankbaarheid!.... Ja, er kwam wel een grijs haartje hier en daar voor den dag, en ze voelde ook wel dat ze geen achttien jaar meer was; maar als ze zich nu met Constant vergeleek, die nauwelijks veertig haalde, dan mocht ze dankbaar zijn!.... 't Was alleen die stilte, die eentonigheid, dat iedere dag gelijk zijn aan den anderen, dat geregeld afloopen van haar leven alsof 't een klok ware, dat haar voor haar gevoel soms ouder kon maken, maar dat haar misschien juist voor den tand des tijds had gespaard. Als ze er toen niet lang over gedacht had, maar ze had Constants jongen gevraagd toen het denkbeeld het eerst bij haar opgekomen was, dan had ze hem nu in de vacantie eens bij zich kunnen hebben.... maar nu ze het nooit gedaan had, kon ze er
| |
| |
slecht mee beginnen terwijl Constant weduwnaar was. Haar leven was ook meer dan eenzaam! Haar zusters waren na haar huwelijk naar een gansch ander deel van 't land getrokken, en haar broeder.... enfin, die had zoo geheel andere idées en belangen.... Die was een groot politiek man geworden, en zij een eenvoudige juffrouw met de vier kruisjes achter den rug.
De winter ging voorbij zonder iets bijzonders voor juffrouw Bettemie op te leveren. Het was weder zomer, en een zeer warme Zondag. Juffrouw Bettemie kwam uit de middagkerk: getrouw aan de gewoonte harer moeder: 's middags te voet, en 's ochtends per vigilante, zonder dat het weer op die schikking eenigen invloed uitoefende. In spijt van de warmte liep ze met haren gewonen gedécideerden stap stevig door, den dominee en zijn vrouw voorbij, dezer laatste daardoor de gelegenheid gevend om op te merken dat Bettemie de Breul (ze waren nog samen op de catechisatie geweest) toch nog niet oud genoeg was en veel te veel geld had om zoo weinig om haar toilet te geven. 't Was of het haar in 't geheel niet schelen kon hoe ze er uitzag. Die zwarte ouderwetsche doek met franje en geborduurde figuren, die rok die zoo sluik om haar beenen hing terwijl de crinolien toch overal veld gewonnen had, dien hoed dien zij - de domineesvrouw vergiste zich in die dingen nooit - reeds den derden zomer droeg.... als Bettemie wat meer haar best deed om er uit te zien als een gewoon mensch, zou ze nog in het geheel zoo onknap niet zijn. Ze waren even oud, maar de jaren hadden Bettemie vrij wat meer gespaard; ze had ook een gemakkelijk leventje en nooit gebrek aan geld.... Het tengere domineesvrouwtje had zelve een schot kinderen, en ruimschoots haar deel aan de aardsche zorgen gehad. 't Was alleen dat Bettemie zoo stijf en eenzelvig was; daardoor was het weinigje fleurigheid, dat de meisjes de Breul vroeger nog bezeten hadden, er heelemaal af gegaan.
Onbewust van de kritiek, die over haar uitgeoefend was, kwam juffrouw Bettemie t'huis. Ze legde haar bijbel, haar zedig opgevouwen witten zakdoek en haar flacon met gouden dop voorzichtig op de tafel, terwijl de meid haar vertelde dat er een brief gekomen was, een dikke met dubbel port; en dat er een vreeselijk ongelukkig sterfgeval was aangezegd: - Verbeeld u, juffrouw, Cornelis de oppasser, zijn vrouw.... en hij blijft met vijf kinderen zitten.... één is er bij zijn grootmoeder.... jongen, jongen, juffrouw, wat een ding!....
- Ja, 't is maar trouwen en kinderen krijgen, en als 't niet alles voor den wind gaat aan klachten geen gebrek! Die Cornelis vindt wel een andere vrouw; maak je daar niet bekommerd om! - De juffrouw verwaardigde de meid slechts met een knikje, dat zooveel als ‘ga nu’ scheen te beduiden, en brak den brief open. Er viel een klein reepje papier uit van de hand van Henriëtte; naar de herkomst van den grooten brief, op mailpapier, hoefde ze niet te raden. Zij nam het eerst het reepje van Henriëtte ter hand. - Het is het makkelijkst dat ik je C's brief maar even stuur, - schreef deze, - dan weet je alles. 't Is geen
| |
| |
Enfin, lees zelve.
| |
| |
kleinigheid! Een man met vijf kinderen, die hals over kop naar Holland komt, en voor wie ik een huis moet zoeken en in orde brengen, en dan gebonden aan prijs! Ik ben natuurlijk blij dat ik hem zien zal, maar de tijd is zoo kort: als alles maar goed terechtkomt. Enfin, lees zelve, en zend den briet s.v.p. terug. Je liefhebbende Henriëtte.’
Juffrouw Bettemie zette daarna haar bril op om het fijne schrift van Constant te lezen. - Ik kom naar Holland, met al de kinderen, schreef hij. De doctor zegt dat ik mij haasten moet, wil ik er het leven afbrengen. Een langer verblijf in dit klimaat zou mijn dood zijn. - Er volgde een reeks financiëele bezwaren, klachten over den vulgairen schoonvader met wien hij thans de zaken moest afwikkelen, regelingen die nog te treffen waren en bestellingen die Henriëtte moest uitvoeren. - Nu, ze was er ook de naaste toe!
Juffrouw Bettemie zat na te denken met den opengevouwen brief op haar schoot. Ze vond dat Henriëtte wel wat blijder had kunnen zijn; 't was toch haar eenige broer, en ze had hem in zooveel jaren niet gezien. Als zij in Henriëttes plaats geweest ware, ze had hen eerst te logeeren genomen en hem daarna zelf een huis laten zoeken.... je kon immers nooit weten of 't Constant in den Haag bevallen zou, en of zoo'n knappe man als hij niet gauw misschien ergens anders een betrekking kreeg. Als haar moeder nu nog leefde, had zij ze wel zoolang kunnen herbergen.... en ze keek rond in die groote kamer, en bedacht hoeveel ruimte, waar niemand wat aan had, er in háár huis was....
Wat had' ze dan al meer kunnen doen, als ze geen eenzame, ongehuwde juffrouw was geweest!.... Ze had' een paar kinderen voor hare rekening kunnen nemen.... vooral dien aardigen jongen die voor zeeofficier wilde studeeren, wat veel geld kostte. Want 't zou héél jammer zijn als de carrière van zulk een jongen bedorven werd!....
Ze was zoo in gedachten verdiept, dat de meid wel tweemaal kloppen moest, eer de juffrouw ‘binnen!’ riep. Ze durfde nu niet langer wachten; de juffrouw had niet gebeld om te dekken, en ze kon het eten niet langer goed houden. De juffrouw was altijd zoo op tijd, dat zij niet begrepen had waarom zij van daag niet had gebeld.
De juffrouw bleef nòg in gepeins zitten, ook toen het eten al opgedragen was. Daar zat ze; 't was de pen van een teekenaar waardig: voor die tafel, die veel te groot was, maar waar ze indertijd met haar ouders en met hun allen aan gezeten hadden, met die schalen, eveneens veel te groot, maar waar ze indertijd met hun allen van gegeten hadden: de portietjes geleken er nu poppenrantsoentjes op! En ze bedacht eensklaps dat ze nog vleesch voor de meiden moest geven; ze deed dit, en daarna zat ze weer eveneens als daarvóór. - Wat nicht Henriëtte bij haar drukke huishouden een beslommeringen kreeg!.... Jammer dat zij, die zooveel tijd had, haar nu niet wat kon bijstaan.... Ze zou bijvoorbeeld zoo'n pleizier hebben om dat huis nu eens netjes voor Constant te meubileeren.... ze zou nog heel goed weten hoe hij alles graag had.... Als ik nicht Henriëtte was zou ik toch voorzichtig
| |
| |
zijn met dat huren.... wie weet hoe ziek Constant hier aankomt.... 't Is te hopen dat de vaderlandsche lucht hem spoedig opknapt....
Heel veel honger heeft ze niet, daar draagt zeker de warmte schuld aan. Als ze nu den raad van den doctor eens opvolgde, en eens een glas van dien ouden portwijn nam, wat hij haar bij hare laatste ongesteldheid zoo aangeraden heeft, ze heeft de flesch toen naar boven gehaald, maar toen het er op aankwam toch maar niet opengemaakt. Ze zal de meid bellen, dan kan ze die meteen een glaasje gewonen wijn geven, omdat 't Zondag is. Lieve hemel!... 't is Zondag... en ze heeft voor twee meiden vleesch gegeven, en er is maar één thuis!!... Enfin, 't is nu eenmaal gebeurd. Ze laat de meid binnenkomen, haar den ouden portwijn ontkurken, en schenkt haar ook een glaasje in... bij vergissing uit dezelfde flesch. Nu zal ze zelve toch óók eens proeven... Ja, de docter had gelijk, zoo'n glaasje deed goed.
Ze zal nu toch wat moeten eten ook. Maar terwijl ze hiermee bezig is en eens opziet, valt haar blik toevallig in den spiegel... ze had nooit zoo opgemerkt dat ze daar nagenoeg tegenover zat. Als ze zich een weinig terzijde buigt, kan ze haar gezicht zien en de schouders met een gedeelte van het bovenlijf. Die wijn heeft haar een kleur doen krijgen... ze is er niet aan gewoon... of het die ook is, die haar op eens zulke gekke gedachten ingeeft?... Als ze zich nu eens bij haar tijdgenooten, bijvoorbeeld bij de vrouw van den dominee vergeleek, dan vond ze toch heusch dat ze zich nogal goed gehouden had... haar figuur heeft zich zelfs heel goed gehouden... dat heeft ze te danken aan haar moeder, die zei altijd: hoofd rechtop en borst vooruit... zoo!... Of de zorgen Constant gebogen zouden hebben?... Als hij maar eerst weer rustig in Holland was, dan zou hij er wel weer bovenop komen; hij was zoo'n gezonde sterke jongen... 't was alleen het klimaat dat hem kwaad had gedaan. En dan... wie wist welk een onpleizierig leven hij had gehad?... Ze had nooit veel liefs van die vrouw gehoord...
Wat was ze nieuwsgierig om die andere kinderen van Constant te zien!... Als die op zijn oudste leken, had hij héél knappe kinderen, en ze zouden zeker goed leeren ook, want hun vader was vlug... ze moest den brief toch nog eens inzien. Werktuiglijk neemt ze haar bril ter hand, maar ze legt hem weer neer, want eigenlijk kan ze 't best zonder. Ze wilde nog eens zien welken dag Constant scheep ging, en wanneer hij dus zou aankomen. Ze schenkt zich eerst nog een glaasje in... maar nu ook niet meer, want ze moet waarlijk voorzichtig zijn met dien wijn. Wacht... ze zal de flesch eerst wegzetten. Met deze in de hand loopt ze de tafel om, den spiegel voorbij. Ze is toch eigenlijk weinig grijs... als ze bedenkt dat haar broer nog twee jaar jonger is, en die is al zoo grijs als een duif. 't Wordt toch tijd dat ik een nieuwe japon neem, denkt ze na nòg een blik in het wel eenigszins verweerde glas, - dit lijf is al heel ouderwetsch; een mensch behoeft zich toch niet ouder te maken dan hij is... Zou Constant me een erg oude vrouw vinden?... Maar hij is in dien tijd óók een jaartje ouder geworden... Ach, die arme jongen, met al die kinderen en zonder vrouw!... Terwijl ze op nieuw in den spiegel
| |
| |
kijkt, denkt ze dat 't gelukkig is dat ze alleen is en niemand ziet dat ze zoo gek is een kleur te krijgen... O, die wijn!... Ze zal nu de flesch onverwijld wegzetten.
Na weer plaats genomen te hebben, ziet ze den brief thans in. Ah ja!... den vijftienden van de volgende maand... Dat is dus deze maand!... Dat is dus aanstaanden Donderdag... Ze rekent: dat is dus Donderdag vijftien... Donderdag twee-en-twintig... Donderdag negen-en-twintig... Don...
- Binnen!
Ze heeft niet hooren schellen, evenmin heeft ze gehoord dat er aan de deur is getikt. Het is haar broer, die haar nu en dan eens komt opzoeken, en heel verwonderd is dat hij haar nog aan tafel vindt. - Ja... hm... 't is wat later geworden van middag. Ze moffelt den brief weg, waarom weet ze zelve niet, want ze moet haar broer toch natuurlijk vertellen dat Constant weer in 't land komt... hoe gek dat ze niet weet hoe ze beginnen zal!... Laten we eerst bellen om af te nemen, zegt ze, dan kunnen we praten. Ze kan zich dan meteen nog eens bedenken. De heer de Breul blijft na de gewone vraag zijner zuster hoe het thuis gaat, zwijgend zitten terwijl de meid haar werk verricht; dan schuift hij naderbij.
Ze is toch eigenlijk weinig grijs....
- Betsy, je weet.... die oude Russen, die ik van je heb om ze van nieuwe couponbladen te voorzien....
| |
| |
- Heb-je die meegebracht?
- Neen, herneemt hij. - Ik wilde je juist vragen of je goed vindt dat ze nog een maand of drie bij mij blijven liggen....
Als ze hem aanziet, gaat hij voort: - ja, dat moet je nu goed begrijpen.... Ik heb altijd bij Blom & Co. een prolongatie loopen....
Zijn zuster wil hem in de rede vallen, maar hij gaat voort. - Door een tijdelijke daling in Amerika moet ik onverwachts nog al aanmerkelijk suppleeren. Nou zou je me een bijzonderen dienst bewijzen als je me die Russen nog een paar maanden liet houden.... Je hebt er niets geen scha bij. 't Eenige is dat ze niet bij jou, maar bij Blom in de brandkast liggen.
Juffrouw Bettemie zet groote oogen op. - Wel neen!.... Geef je eigen effecten daarvoor.
- Dat zou ik je nu allemaal kunnen uitleggen, zegt de heer de Breul, - maar je zou het toch waarschijnlijk niet begrijpen. Alle fondsen zijn daar niet geschikt voor. Maar je oude Russen bijvoorbeeld, en je Russen Oostersche leening.... die nemen ze aan.... en daarom wilde ik je vragen of je er me die bij wilt geven. Ik verzeker je: je kunt er geen kwaad bij; en 't is maar voor hoogstens twee maanden.
Juffrouw Bettemie was op eens op een geheel ander terrein verplaatst: van Constant en 't poëtische Morgenland naar 't kille proza van den effectenhoek. Dat proza spiegelde zich op haar gelaat af. 't Zonnetje dat er op geschenen had toen haar broer binnenkwam, was geheel ondergegaan. Om met de domineesvrouw te spreken: de fleurigheid was er weer af. Ze bleef weigeren: een geruimen tijd nog; maar haar broer wist zoo mooi te praten en te betoogen, dat hij eindelijk toch toestemming kreeg om de oude Russen voorloopig dan maar voor die twee maanden te houden; wat het andere deel van zijn vraag betrof, hij zou morgen nog eens terugkomen om het antwoord te halen.
Dof klonk haar bonsoir. Juffrouw Bettemie wendde zich onrustig op haar stoel heen en weder: er moest licht komen; zij schelde: het was of die duisternis haar benauwde. 't Waren onaangename dingen: ze wou wel dat haar broer met die vraag weggebleven was. Ze wilde wel gelooven dat ze er geen kwaad bij kon, maar ze had haar wettig eigendom toch liever zelve in bewaring. 't Was moeielijk geweest neen te zeggen.... haar broer had haar zaken altijd gedaan en hij had ze goed gedaan: hij was een goed financier en ze wilde wel gelooven dat hij meer van zijn geld maakte dan zij, maar ze hield niet van die dingen. Ze geloofde toch eigenlijk dat dàt nu speculeeren was.... een gevaarlijk ding. Haar hoogst solide vader had het altijd ten strengste afgekeurd. Ze zal hem morgen zeggen dat ze zich bedacht heeft, en dat ze het toch liever niet doet. En meer geven.... ja, dat kon hij denken.... ze zou gek zijn!....
De heer de Breul kwam den volgenden morgen terug: - Wel Heere - neen, menschlief.... je begrijpt er niets van: letterlijk niets!.... Hij praatte nog mooier en deed zijn naam als diplomaat alle eer aan: niettemin over- | |
| |
tuigde hij zijn zuster niet; toch wist hij het zoover te brengen dat ze hem niet alleen de Russen liet behouden, maar er zelfs de stukken der Oostersche leening bij gaf. - Maar hij moest haar nooit meer met zulke vragen aankomen! - Nog doffer dan gisteren klonk haar groet, toen hij haar met het pakket onder den arm verliet.
Gedurende de twee maanden die volgden kreeg juffrouw Bettemie al minder en minder vrede met hetgeen zij gedaan had. - O.... ze twijfelde niet aan hetgeen haar broer gezegd had, maar toch: ze zal blij zijn als die tijd voorbij is en de papieren weer veilig in haar brandkast liggen. - Die tijd was eindelijk voorbij: haar broer kwam, en vertelde met een gezicht alsof het de eenvoudigste zaak ter wereld gold dat het een onmogelijkheid was de papieren terug te geven, ja dat hij er zelfs nog meer bij hebben moest. In plaats van weer veilig in de brandkast terug te keeren, verhuisden er nog meer naar het kantoor van Blom & Co., of waarheen dan ook - want in haar narigheid begreep juffrouw Bettemie er nu heelemaal niets meer van.
Haar broer bracht haar bedaard aan het verstand dat ze, als ze niet toegaf, die eerst-afgestane stukken óók kwijt was. Ze was danig boos, en zoo geschrikt dat ze geen grond meer voelde, maar zijn bedaardheid werkte ten minste in zooverre kalmeerend, dat zij zijn betoog aanhoorde. - Ze behoefde zich niets ongerust te maken: dit hield hij vol; - integendeel: als hij kans zag om aan geld te komen, zou hij nog meer aandeelen nemen. Hij vertelde haar nu wat eigenlijk de quaestie was. 't Gold Amerikaansche spoorwegaandeelen: hij wist in 't geheim dat die binnen korten tijd ver boven pari zouden staan en dat er schatten mede te verdienen waren. Het hing alleen af van een verbinding van twee lijnen, die nog tot stand moest komen. - Zie je... - en hij teekende met den vinger drie denkbeeldige lijnen op de tafel - hier heb je nu de eene lijn, en dat is de andere; en als je nu deze verbinding krijgt, heb je dat enorme goederenvervoer het heele jaar door, van twee van de grootste zeehavens af... Kijk!... hier is de zee... 't Contract tusschen de twee Maatschappijen wordt eerstdaags gepasseerd, ze hadden gedacht dat het er in de laatste vergadering door zou gaan, maar er waren kleine bezwaren, en daarop wacht het nu; maar ik weet van goeder hand dat 't zeker gesloten wordt. En dan, zooals ik zei, zijn er met die aandeelen schatten te verdienen! - Alleen maakten zij, die niet achter de schermen zitten, zich nu wat ongerust; daardoor zijn de aandeelen nogal gedaald en moet ik bijpassen... Maar je behoeft je niets onge....
Dat woord ‘bijpassen’ deed juffrouw Bettemie op eens opzien. - Nu begreep ze er nog minder van! - Ze was een oogenblik zoo geheel met haar broeders betoog meegegaan, dat ze die denkbeeldige lijnen en de zee als vóór zich - en de voordeel-aanbrengende treinen reeds had zien rijden. - Bijpassen? - En ik heb altijd van Papa gehoord dat je in zoo'n geval de stukken maar stil in de trommel moest laten liggen als ze toch goed waren: onderin; en als ze dan weer naar boven gaan, doe je ze van de hand.
| |
| |
Haar broer maakte een ongeduldige beweging. - M'n lieve mensch... ik zie wel dat je er niets van begrijpt. Die aandeelen heb ik gekocht, en om ze te kunnen betalen, heb ik ze meteen in onderpand gegeven, met zooveel van mijn effecten er bij, als voor surplus noodig was.
- Dus... ik begrijp er zooveel van, zei juffrouw Bettemie strijdig, - dat je iets gekocht hebt, waarvan je vooruit wist dat je 't niet betalen kon.
- Ach ja... maar ik zeg je immers: dingen die ik zeker weet dat binnen een dag of wat enorm naar boven gaan! - Bettemie had ook zoo'n alleronaangenaamste manier om iets naar hare verouderde zienswijzen te expliceeren: dat was nu iets dat algemeen reçu mocht heeten... Iedereen deed het tegenwoordig! - Hoor eens Bettemie, als ik niet wist dat 't een prachtige specucatie was, waar ik nooit kwaad bij kan, ik zou 't immers niet doen?... Daar ken je me nu toch wel voor!...
Hier heb je nu de eene lijn.
- Je weet: ik houd niet van speculeeren.
- Zoo zul je niet meer spreken, zei hij, - als ik er met een enorme winst uitgekomen ben. Je zult dan nog spijt hebben dat je niet met me meegedaan hebt...
Hij was al opgestaan; maar dit was een nieuw idee, en hij ging weer zitten om het nader toe te lichten. - Als ze nu nòg meedeed en ze kocht in, was ze er wèl zoo goed aan toe als hij; want ze stonden nu lager: hij had veel hooger ingekocht. - Begrijp eens goed, Betsy - en zijn toon werd vertrouwelijk, waar dit ‘Betsy’ bij paste: veel beter dan het hardere Bettemie... maar in dit opzicht bleek zijn zuster onwrikbaar: hoe mooi hij ook praatte, zij was niet te bewegen: - ik houd niet van die dingen; in mijn oog is speculeeren zonde.
| |
| |
Toen haar broer vertrokken was, begon de zaak haar hoe langer hoe meer te benauwen. - Ze moest afleiding hebben, en kreeg, toen de lamp binnengebracht was, nicht Henriëttes laatsten brief uit haar zak, dien ze nog beantwoorden moest. - Haar broer had gezegd dat alles goed terecht zou komen - ze trachtte zich te troosten met de gedachte dat het een dwaasheid zou geweest zijn nu niet toe te geven: dan zou ze immers alles kwijt zijn geweest. - Nu was er geen kwaad bij: haar broer had het gezegd, en toch...
Die brief van nicht Henriëtte is een zeer belangrijke brief. Er staat niet meer of minder in dan dat Constant met vijf kinderen en de van zeeziekte vrije baboe gearriveerd is, en in den Haag bij nicht Henriëtte zijn intrek genomen heeft. Nicht Henriëtte heeft haren raad, om geen huis te huren, opgevolgd. Daar zijn ze nu!.... Constant is doodziek aangekomen, doch de vaderlandsche lucht schijnt hem nu al goed te doen, schrijft Henriëtte. Maar nu verder!... 't Is of 't Henriëtte toch wat te machtig wordt: de kinderen dwingen den heelen dag, schrijft ze, en de baboe, de eenige die met ze om kan gaan, moet over acht dagen weer weg, met 'n andere familie. Het heele huishouden is dag en nacht in de weer om den zieke op te passen en de kinderen te bedienen. Nicht Henriëtte voegt er bij: er zijn oogenblikken, waarop ik geen raad weet met die losgelaten bende. Dat is toch ongevoelig, denkt Bettemie, de kinderen van haar eigen broer! Ze heeft medelijden met die arme schepseltjes, waarvan de vader ziek, en de moeder dood is. Henriëtte had goed praten, haar eigen kinderen hadden een vader die zich met hen bemoeien en hen verbieden kon, en geen halve wilde tot moeder gehad... Als het hier in de stad was, ging zij er heen om wat te helpen... Daar zou niets geks in steken, want 't waren haar eigen neefjes en nichtjes; en ze zou Henriëtte licht een heelen boel uit de handen kunnen nemen... Tut, tut... ze zouden zoo lastig niet wezen!... Ze gelooft niet dat Henriëtte 't goed met die meid getroffen heeft, die ze voor de twee kleintjes heeft gehuurd... die tweede meid van háár zou veel zachter met kinderen zijn... Als ze Henriëtte eens voorstelde om de twee kleintjes maar bij háár te sturen? Ze zou ze de kamer naast de hare geven; dan was ze dag en nacht in hun nabijheid, en ze zou wel zorgen dat ze niet ruw behandeld werden. Kleintjes waren eigenlijk veel minder lastig dan grooten: ze
sloegen geen handen aan de deuren en zetten geen voeten op de pooten van de tafels, en boven op zolder stond nog een tafelstoel en een kinderwagen uit den tijd toen zij zelven jong waren...
Maar neen, dat kon ze toch niet vragen, bedacht juffrouw Bettemie met een zucht, men moest nooit vergeten dat Constant weeuwenaar was...
... Hij zou wel gauw hertrouwen... Henriëtte schreef dat hij er verschrikkelijk slecht had uitgezien bij zijn aankomst, maar dat hij nog altijd een knap man was, en eigenlijk niet oud voor zijn leeftijd. Bettemie hoopte maar niet dat hij zoo'n erg jonge vrouw zou nemen: iemand in zijn omstandigheden was gelukkiger met een vrouw van zijn jaren. Als hij maar eerst beter wordt,
| |
| |
en hij krijgt dan een vrouw met geld, en die lief voor hem is - liever dan die eerste vrouw - dan zal alles nog wel schikken, dacht juffrouw Bettemie.
Haar oog viel op de trommel, die in een hoek op het kastje stond, waar ze die had neergezet omdat de meid, die met het licht binnenkwam, er niet mee noodig had. Er naast lagen nog de kaartjes en roode bandjes, die haar broer van de stukken af gedaan had, eer hij ze meenam. Ze opende de trommel, en legde ze er weer in, op het nommer waarop ze hoorden. Dan konden ze er zoo weer om, als haar broer de stukken terugbracht. Wat was toch een vrouw die alleen stond op de wereld!... en haar zaken moest overlaten aan een ander, al was die ander ook haar eigen broer... Dat was met een getrouwde vrouw toch heel anders, die had met haar man dezelfde belangen... Juffrouw Bettemie zette zich weer neder, en schreef 't antwoord aan nicht Henriëtte.
Tweemaal nog moest er ‘bijgepast’ worden; tweemaal, en zoo dikwijls zij het nog hooren wilde, verzekerde de heer de Breul zijn zuster dat ze zich niets ongerust behoefde te maken: als men wist wat hij wist - de toekomst was schitterender dan ooit. - Hij kwam in die dagen drukker dan hij anders deed; ze hadden nu een punt van aanraking; hij bond zich niet meer aan een vast uur, maar had behoefte om op alle uren van den dag van de vergadering in Amerika te vertellen, en van de gouden bergen in het verschiet. Eens bracht hij haar verschenen coupons, iets wat juffrouw Bettemie moed gaf: de stukken waren er dus nog. Als ze zoo alleen zat en zich soms allerlei akeligheid voorspiegelde, was ze wel eens voor het tegendeel bang geweest. Eindelijk was het de dag, waarop de vergadering was uitgeschreven. - Aan zijn praten en redekavelen kwam geen eind: ze zou eens zien hoe gauw de aandeelen nu de hoogte in gingen: wat zouden die uilskuikens, die ze van de hand gedaan hadden, een spijt hebben!.... en dergelijke opmerkingen meer. - Den volgenden dag kwam hij doodsbleek en met een nieuwsblad in de hand binnen. - De vergadering had plaats gehad, maar men had het voorstel niet aangenomen. De verbinding der twee lijnen kwam tegen alle berekening niet tot stand. - Op hare vraag hoe hij dit nu reeds weten kon, ontvouwde hij met trillende vingers het nieuwsblad: op de beurs te New-York waren de aandeelen meer dan veertig percent gedaald!....
Een verschrikkelijke stilte volgde. Juffrouw Bettemie zag beurtelings op naar zijn verwrongen trekken, beurtelings naar de fijn-bedrukte krant, en ontzetting, maar meer nog toorn, was op haar gelaat te lezen. - 't Kan mij niet schelen, maar ik wil mijn papieren terug hebben, zei ze allernadrukkelijkst, en maakte een beweging met de hand, alsof haar broer ze al bij zich had’, en zij ze zoo maar kon aannemen.
- Ik wou dat ik instaat was het te doen! zuchtte de heer de Breul. - M'n aandeelen zijn op het oogenblik niet veel meer dan scheurpapier, en
| |
| |
al 't onderpand moet gerealiseerd worden, om den geldschieter te voldoen. Ikzelf verspeel er....
Hij moest zich aan zijn stoel vasthouden om niet neer te storten. Hij wischte zich 't klamme zweet van het voorhoofd en bleef wachten als iemand die zijn vonnis zal hooren: in doffe wanhoop en met gebogen hoofd.
- Mijn stukken, zei zij langzaam, - zijn toch niet - weg?....
- Die vervloekte Mof, barstte de heer de Breul uit, - die mij dàt aangeraden heeft! In 't voorjaar was ik te Berlijn, zooals je weet, en daar kwam ik in relatie met Schülze en Müller, de grootste bankiers die er op het oogenblik zijn. We spraken over die aandeelen, die toen pas aan de markt waren gekomen. Er was iemand van hun firma heen geweest, vertelden ze, en die ging er weer naar toe; alles was nog mooier dan men gedacht had: 't was een goudmijn in één woord. Vervloekte Schwindel!.... Ik wist toen niet dat zij zelven die dingen hadden opgevijzeld, omdat ze er mee in hun maag zaten!... en dat ze gespuid hadden wat ze maar konden!... Zóó ben ik er ingeloopen.... En de schurken zelf zijn tienmaal millionnairs!....
- Je meent toch niet, vroeg juffrouw Bettemie met groote oogen, - dat àl mijn stukken - weg zijn?...
- Was dat nog maar alles! steunde de heer de Breul, - maar er zal nog heel wat bij moeten....
- Van mij krijg je geen cent meer! besliste zijn zuster.
- Mensch!... je weet niet wat je zegt!... Op die aandeelen heb ik geld opgenomen; en degene, die dat geld gegeven heeft, moet het natuurlijk terug hebben. Nu zijn al die stukken, met het surplus, daartoe bij lang niet toereikend. Ik heb alles, wat ik zelf bezit, in onderpand gegeven; alle stukken die ze aannemen.... die ben ik óók kwijt!...
- Da's jouw zaak, zei Bettemie streng. - Als je je eigen boel wilt opmaken, dat moet je zelf weten.... als je zoo gek wilt zijn.... Maar dat je er mij in laat loopen, is slecht, meer dan slecht!... Van mij krijg je geen cent meer!...
- Ach Bettemie... ik bid je... ik smeek je!... Als je me niet helpt, sta ik op straat! - Dan executeeren ze me! - Ach Bettemie, denk aan onzen naam en aan m'n eenig kind!...
- Daar hadt je zelf om moeten denken! beet zij hem toe. - Als ze je in de gevangenis zetten, heb je precies wat je verdient.
- Kon ik er jou je geld maar mee teruggeven!... Je boosheid is alleszins rechtmatig en verdiend, zei hij. - Hij had in zijn deemoedigheid nog erger beaamd als zijn zuster hem nog erger naar het hoofd geslingerd had. - Tegelijk begon hij toch te begrijpen dat hij hiermee bij Bettemie niet verder kwam: met 't gezonde verstand had zij altijd rekening gehouden: hierop moest hij werken. - De zaak ligt er nu eenmaal toe, begon hij na een oogenblik: - 't geld is toch weg; 't eenige wat ik vraag is dat je me met
| |
| |
een betrekkelijk kleine opoffering voor schande bewaart. - Zoo logisch mogelijk zette hij nog eens alles uit elkander. Hoewel zij smadelijk opmerkte dat ze niet op de wereld was om alle de Breuls, die verkozen slecht te zijn, bij te staan, scheen ze toch in zwaren tweestrijd. Het feit dat de eenige zoon van haar alom geachten vader in dezelfde stad waar deze had gewoond, tot schande gemaakt zou worden woog meer bij haar dan ze zich nog wel wilde bekennen. Zij vroeg hoeveel hij noodig had. - Eén voorwaarde stelde ze echter: hij moest haar zooveel laten dat ze in haar huis kon blijven wonen. Dit verliet ze nooit; niet eer men er haar uitdragen zou!
Zij liet hem gelijk voorheen de stukken uit haar trommel krijgen; zij zag hoe hij ze apart lei; hoe de stapel aangroeide, dien hij straks meenemen zou. Terwijl hij haar verzekerde dat ze, zoo zuinig als zij leefde, best in haar huis kon blijven, trachtte hij haar moed in te spreken door de verzekering dat hij nog andere ondernemingen loopende had, en dat hij in den regel altijd gelukkig was. - Wie wist nog hoe gauw hij het weer terug...
Eer hij uitspreken kon, had zij hem het zwijgen opgelegd.
- Kom mij met die praatjes niet meer aan: ik weet nu hoeveel er op te rekenen valt. Wat weg is, is wreg. - Zij kneep haar lippen dicht, alsof ze haar laatste woord gesproken had.
Toen de papieren in den wijden zak van 's heeren de Breuls overjas verdwenen waren, en hij zelf vertrokken was, bleef juffrouw Bettemie eenigen tijd voor zich uitstaren bij de puinhoopen van haar voor een goed deel verloren fortuin. Meer dan half leeg had haar broer de trommel geplunderd; toen er eindelijk beweging in haar gestalte kwam, strekte ze in haar neiging tot opruimen haar hand naar de thans vele kaartjes en roode bandjes uit, die op de tafel verspreid lagen; zij bond ze bijeen en legde ze naast de andere onder in de trommel, terwijl ze al zuchtend trachtte te berekenen hoeveel ze wel verloren had; en in haar narigheid stond de rekening nog slechter dan ze in werkelijkheid was. Ze zag zenuwachtig op; er werd aan de voordeur gescheld. Ze luisterde; er klonk een mannenstap in de groote gang; snel pakte ze alles in de trommel bijeen, zette die weg en verborg haar tusschen de plooien van het gordijn. Het was haar broer, die terug kwam om nòg meer te halen!... Ze zou nù wat ze over had beschermen ten koste van wat 't ook zijn moest!.. De deur ging open, zonder tikken... juffrouw Bettemie moest de hand boven de oogen brengen om zich goed te overtuigen... haar broer was 't niet. De gestalte, die daar op den drempel stond, was kleiner, vierkanter; ze zag een forsch, mannelijk gelaat, met sprekende oogen; het hoofdhaar en de knevel begonnen te grijzen en de gelaatskleur was bleek, maar toch drong het bruin er door heen; wat juffrouw Bettemie het eerst spreken deed, waren die oogen met dien lachenden trek om den mond, nu scherper, dieper gegroefd, maar toch de oude trek, dien zij had kunnen uitteekenen als zij aan die kunst had gedaan... Constant! riep zij op eens uit, haar broer en de stukken en de
| |
| |
Constant!....
| |
| |
vergadering in Amerika met de gedaalde aandeelen vergeten, en weer verplaatst zoo vele, vele jaren terug, in die zelfde achterkamer, die er toen nagenoeg uitzag als nu. - Constant!... en hij laat er met dezelfde stem als voor zooveel jaren en met een zeemansknoop er bij: Bettemie!... op volgen, terwijl hij hare twee handen tegelijk drukt, en zich meer, meer dan gelukkig noemt, omdat hij weer in Holland en bij zijn oude vrinden is.
Er bestond één oogenblik voor Bettemie niets meer op de wereld dan zij zelve en Constant. De kleur keerde op haar gelaat terug en haar oogen glinsterden: ze zag er uit of ze wel tien jaar jonger was terwijl Constant zich nederzette en begon te vertellen: van zijn terugkeer, van de moeielijke reis die hij doodziek had moeten doen, van zijn wederwaardigheden in Indië.... hij had' 't er niet langer uitgehouden, zei hij, - 't was zijn dood geweest als hij er langer had moeten blijven; maar nu had de vaderlandsche lucht hem alweer voor een groot deel opgeknapt. Hij herademde hier.
Met welgevallen liet zij haar blik op hem rusten. 't Was haar een genot te luisteren naar die welbekende vroolijke stem; hij zweeg slechts om te hooren hoe het háár in al die jaren gegaan was: - och, zij had vóór alles een stil leven geleid: er was uit haar geschiedboek weinig te vertellen, uitgenomen natuurlijk de groote gebeurtenis: de dood harer ouders - en Constant wijdde een hartelijk woord aan de nagedachtenis zijner lieve zachte Tante, maar sprak wat schielijker over het smartelijk verlies van zijn Oom heen; misschien wel omdat hij tegenover Bettemie gezeten niet zóóveel reden scheen te vinden om diens afsterven te betreuren.
Hij vertelde verder: Henriëtte had haar best gedaan; hij was in zijn huis; maar och.... 't was maar een bovenhuis, zonder een enkel hoekje tuin, - en je begrijpt, voegde hij er bij, - wij die in Indië niet gewoon zijn op dakpannen en goten te kijken.... maar enfin, voor kromme sprongen is de beurs niet ruim genoeg. - Zij vroeg naar zijn kinderen, en in de eerste plaats naar den oudste, dien zij gezien had: - o, braaf ondeugend, maar dat hoort er zoo bij! zei hij. - Er komt wat kijken, als er zooveel zijn!... Ja, hij is een baas, die oudste: er zit een kop op: 't zou dood-jammer zijn als hij zijn studiën niet voort kon zetten, maar de money.... Ze hebben me al een baantje bezorgd.... ja, de menschen zijn allerhartelijkst voor me, dat moet ik zeggen! - maar ik had 't wel wat lucratiever gewenscht.... Ja, Bettemie, dat weet jij zoo niet, maar die money, dat is een leelijk ding, if you have not plenty of it.
Er was een wolk over haar gelaat gegleden: de kleur er van was verdwenen en de oogen stonden dof; al pratende vond Constant dat ze toch drommels oud geworden was, wat hij bij zijn binnenkomen niet zóó had gezien. Ze was toch nog een paar jaren jonger dan hij, en hij had campagne-jaren in Indië achter den rug. Terwijl hij haar aanzag, herhaalde hij nog eens: ja die money!... meer omdat hij niet wist wat hij zeggen zou, want ze
| |
| |
keek opeens zoo vreemd vóór zich dat hij bijna gevraagd had of er wat aan schortte.
- Geld maakt niet altijd gelukkig, brak zij de stilte af met een gesmoorden zucht.
- Allez!... 't is toch niet onpleizierig als je op z'n tijd je couponnetjes kunt knippen, zei hij gul.
- Als je dan maar zorgt dat geen ander ze voor je knippen komt, antwoordde zij met zulk een bitterheid, dat hij onwillekeurig opzag. - Wat deed ze vreemd!... Die oude-jongejuffrouwen kregen toch allemaal iets eigenaardigs.... - Dan moet je ze maar goed achter slot houden, hernam hij, en zijn blik scheen er aan toe te voegen: dat is je zóó wel toevertrouwd!
Achter slot houden!... Toen Constant in 't land gekomen was, hoe goed was toen haar hart geweest, hoe had ze 't toen betreurd dat de omstandigheden haar niet toelieten hem op eenigerlei kiesche wijze van dienst te zijn en hem te helpen; hoe gaarne had ze toen al wat ze bezat te zijner beschikking gesteld!... Ze had nu juist eens vertrouwelijk met hem willen spreken; ze had hoop dat het haar wat verruimen zou: - wien had ze ooit voor wien ze haar hart kon uitstorten? - 't Zou aan de zaak wel niets veranderen, maar toch... En in het diepst van hare ziel had eene stem gefluisterd: ik wil liever niet dat Constant me voor rijk aanziet terwijl dit niet zoo is.
Uit den schamperen toon van Constants woorden was het nu gebleken dat 't er niets op aankwam of hij haar voor arm hield of rijk.
Hij zag haar aan. - Met woorden had hij het niet duidelijker kunnen zeggen: hij hield haar voor een rijke juffrouw, die er slechts op bedacht was hare schatten te beschermen en te bewaren: eer hij nog het bewijs gegeven had dat hij van plan was er een aanslag op te wagen, had zij hem al afgeschrikt.
Het bloed steeg haar naar 't hoofd bij deze ondraaglijke gedachte, en het was haar onmogelijk één woord te vinden om Constant beter in te lichten... Och, wat deed 't er ook toe?... 't Was immers beter zoo!... Als ze rijk ware geweest, had ze, met hare nog nooit veranderde genegenheid, voor hem en zijne kinderen een steun kunnen zijn; thans, nu ze arm was, kon ze tòch niets voor hem wezen - wat werd er langzamerhand anders van haar dan een oud familiestuk, dat hij misschien vergeten, misschien uit oude relatie nog nu en dan eens bezoeken zou?...
Hij was de eerste die de stilte afbrak. Nadat ze nog een wijle over onverschillige onderwerpen hadden gesproken, stond hij op om heen te gaan. - De hartelijke toon, waarmee hij binnengekomen was, was verdwenen. Het was voor beiden een verruiming toen hij afscheid nam. - Na zijn herstel had hij zich gehaast om de vrienden zijner jeugd te bezoeken, en zijn zuster had hem geplaagd dat Bettemie wel een goede moeder voor zijn kinderen zou zijn: zij was rijk, en hield nog altijd veel van hem. Toen zij daar in
| |
| |
de eerste blijdschap van het wederzien zoo verjongd vóór hem stond, had hij die gedachte nog zoo onmogelijk niet gevonden. Hij had geloofd dat zijnog dezelfde was. - Nu had hij gezien hoeveel de tijd in zijn gulle Bettemie had veranderd. - Hij stelde dit bezoek bij de andere decepties, die hem bewezen hadden dat 't ook in Holland niet alles goud was wat er blonk.
En zij?... Haar afscheid klonk koel; de gewone plichtplegingen werden daarbij bijna toonloos door haar uitgesproken; maar nauwelijks had hij zich omgewend of de tranen stonden haar in de oogen. - Ze voelde dat de klove gegraven was, die hen voor de tweede maal, en nu voor goed zou scheiden. - Ze wist dat hij heengegaan was om nooit weder te komen.
Juffrouw Bettemie haalde de trommel uit haren schuilhoek te voorschijn; en hoewel de last nu licht genoeg geworden was, kostte het haar moeite dien naar boven te brengen. Zij zette haar in de brandkast, en na die gesloten te hebben, bleef ze met doffen blik voor zich heen staren en vroeg zich af wat haar in de toekomst stond te doen. Met de koelbloedigste kalmte overwoog ze welke maatregelen ze zou moeten nemen om haar verteringen zoo in te richten dat ze niet eerlang op straat stond; met andere woorden dat ze hier in dit huis, het erfdeel harer ouders, kon blijven - nu nog haar eenige wensch. Haar broer had wel gezegd dat die inkrimping en bezuiniging niet noodig waren, maar wat haar broer zei, daarop viel niet te bouwen; dit had ze helaas ondervonden. Al terstond werd door haar voorgenomen dat ze ééne der meiden, die voor welke ze de minste sympathie had, zou afschaffen, en de andere vragen of ze alleen bij haar wilde blijven. Met de grootste nauwgezetheid ging ze verder alles na: wat ze at, dat in het vervolg niet meer gegeten behoefde te worden zonder dat ze daarom zou sterven; wat ze dronk, wat ze aan haar kleeding besteedde, en wat ze voor haar genoegen of comfort verteerde - dit laatste was zoo gering dat er niets op te bezuinigen viel. Met vaste hand toog zij aan het werk om haar plan te volvoeren. Zuinigheid had ze bij haar ouders betracht en geleerd; wat ze nu aanwendde stelde wat toen was toegepast, verre in de schaduw. 't Was of ze er vermaak in schepte de zaak tot het uiterste te drijven en zich van lieverlede ook het noodigste te ontzeggen - die broer, die haar zoo ongelukkig gemaakt had, mocht nu zien wat daar het gevolg van was. Vrees reikte daarbij der hoofdigheid de hand: als de weinige effecten, die ze over had, eens geen rente meer gaven, als er eens een nieuwe belasting kwam, een noodzakelijke uitgaaf daar ze niet op had gerekend, een ernstige ziekte... Van lieverlede onttakelde ze hare vertrekken; ze had ze immers niet noodig;
er waren er te veel in dat groote huis. Ze plakte de schoorsteenen dicht en deed ze afbreken, ze sloot de blinden; de tijd bracht langzaam en zeker die veranderingen teweeg, die van Bettemie de Breul de gierige, zonderlinge oude juffrouw maakten, die wij op dien stormachtigen Novemberavond aantroffen. De menschen veroordeelden haar en lieten haar alleen: welk een contrast vormde zij met haren broer: zij, te
| |
| |
.... dit kaartje.
| |
| |
gierig dan dat zij één penning zou uitgeven voor haar eigen of anderer genot; en haar broer, de geëerde, de algemeen geachte, de royale Mr. de Breul, wiens weldadigheid en royaliteit bekend waren, en die steeds bovenaan stond waar het gold wel te doen!...
En zóó stierf ze, nog levend, de wereld af, terwijl Constant weer een vrouw gevonden had, voor welke weggelegd was wat zij eens zoo vurig had begeerd. Die vrouw mocht hem het leven veraangenamen, zij mocht hem in het tweede huwelijk geven wat hij in het eerste had gemist. Juffrouw Bettemie hoorde al deze dingen door nicht Henriëtte, hare getrouwe verslaggeefster; en de tijd bracht het eindelijk zoover dat ze zich zelfs in zijn geluk kon verheugen. Daar kwam de laatste tijding: die werd door haar broer gebracht - een Jobstijding: wat zou hij ook anders brengen? Constant was dood!
Constant was dood. - Ze stond bij den bonheur du jour; haar handen weigerden haar bijna den dienst.... een nieuwe duizeling overviel haar.... Ze trok het laadje uit het meubel, en wankelde er mee naar de tafel. Daar lag de brief, dien haar broer achtergelaten had. Ze streek zich over de oogen, en trachtte bij de weifelende vlam te lezen: - Constant is maar kort ziek geweest; eergisteravond is hij met de hand zijner vrouw in de zijne als het ware ingeslapen. Zijn weduwe is diep bedroefd; de kinderen waren allen hier, ze doen wat ze kunnen om haar te troosten....
De brief valt uit Bettemie's bevende hand. - Constant's weduwe.... ze ziet haar in diepen rouw.... omringd door zijn kinderen die haar als een moeder liefhebben.... vooral dien oudste dien ze als knaap gezien heeft en die, nu man geworden, nog meer op zijn vader zal gelijken.... ze hoort in verbeelding hoe ze haar troosten en haar trachten te vergelden wat ze voor hen en hun vader deed.... Tranen verduisteren haar oogen terwijl het verleden met al zijn bitterheid oprijst voor haren geest. - Als het anders had mogen zijn, had' zij Constant de oogen gesloten, zij had' hem het laatste deel van zijn leven veraangenaamd, zij had' den dank zijner kinderen ontvangen, die háár moeder zouden hebben genoemd....
De kaars knetterde: ze was bijna opgebrand. Juffrouw Bettemie strekt de hand naar een der pakjes in het laadje uit. - Neen, deze niet: die zonder rouwrand: zij behoefde niet in den rouw te gaan.... Bij Constants leven had ze geen deel aan hem gehad: bij zijn dood voegde háár slechts als eenig rouwbetoon.... dit kaartje.
|
|