Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
VI.
| |
[pagina 442]
| |
- ‘Madalena laat al de vrienden groeten. We kregen fluks nog een klein lettertje uit Dordt. Maar, Bredero! wat zie-je er uit! Of je uit een gieter gedronken hadt!’ - ‘Zware bezettinge op de borst, Teller! Hevige koortsen - en hoesten, hoesten! Zal ik ook antwoord krijgen op mijne brieven en verzen?’ - ‘Dat past voor jonge kleuters niet.... gesteld, ze kost zoo fraaie brieven verzieren als een poëet!’ - ‘Je ontroert me zonderling! Ik dacht, dat zij aan een zieke zijn pardon mocht geven!’ Een vluchtig rood vloog over zijne wangen, hij hoestte tweemaal snel achter elkaar. Moeder Marretje, die bij de achter gesloten deuren verborgen slaapstede was blijven staan, rijkte hem snel een glas met medicijn, en wierp Teller een smeekenden blik toe. Deze antwoordde op vroolijken toon: - ‘Je hebt je pardon al voor lang weg, Bredero! Madalena vergeet je niet. Maar haar vader en gedoogt niet, dat zij jonkmans brieven schrijft! Madalena is nog zoo jong!’ - ‘Jong! Leider, ja! En de jonge meiskes van onzen tijd maken van haar hart een gasthuis! Het gilde der jonkvrouwen hoort drie lichte en kleine pluimen in zijn schild te voeren!’ Hij glimlachte weemoedig, en legde de hand op de borst, zacht hoestend. - ‘Neen, bylo! - praat zoo niet!’ - antwoordde Jan Teller. - ‘Madalena is een meid als een kruid! De Dordtsche meisjes zijn niet zoo vluchtig van aard als de Amsterdamsche, quiksche, jonge dieren! Ik houd het met de Dordtsche!’ Moeder Marretje was ongemerkt verdwenen. Bredero zweeg eene poos. Toen vroeg hij met een pijnlijken trek om den mond: - ‘En neve Van der Voort?’ - ‘Is nu te Rotterdam voor zijne besognes.’ En nogmaals zweeg Gerbrand. Bijna fluisterend begon hij weder: - ‘Ik heb een groot pleidooi ter vierschaar van mijne zinnen, Teller!’ - ‘Maar, Gerbrand! Je moogt niet toegeven aan deze dreutsche sufferijen. Over een kleinen tijd ben je weer de oude, oubollige kameraad. Dan trekken we saam naar Dordtrecht, om een glas excellent bier bij Jan Stockmans in 't Gulden Vlies te drinken, maar je meugt het zoo zwaar niet opnemen met al die viesevaserijen. Bind ze beneden je kouseband, zoo slaat het om je hart niet!’ Jan Teller stond op, en reikte Gerbrand de hand, om afscheid te nemen. Maar hij rekende buiten den poëet. Snel greep deze een groot vel papier, waarop hij juist de eerste vruchten zijner dichterlijke oefeningen na zijn aanvankelijk herstel had geschreven. Een hard rood teekende zich op zijne wangen, terwijl hij zeide: - ‘Hier is een poëtisch briefke voor Madalena! Je meugt het lezen!’ Teller zag het papier met zekere aarzeling in. Het scheen, dat hij ondanks | |
[pagina 443]
| |
het fraaie handschrift van den dichter er maar weinig smaak in vond. Het bevatte een kort verhaal van alles, wat er tusschen Gerbrand en Madalena was voorgevallen, onder den titel: Nieuw Liedeken. Als lied had het maar weinig verdiensten, als teekening van den toestand des jonkmans kort na zijne opstanding uit zijne zware ziekte had het aanspraak op meer belangstelling. Het luidde, als volgt: ‘Ick moet met sangh vertalen
De Min myns jeughd afmalen,
Die my treurigh deed dwalen,
Totdat ick quam te praten
By haer, wiens ooghen-stralen
Mijn zielskrachten ontstalen,
Mijn levenslust onthalen,
Sonder dat sy my haten:
Want haer lieflijck gehemoet,
Is vriendelijck en goet,
Ick had haer wel gegroet,
Ghelijck een Jongman doet,
Maer noyt eenighe reden
Van myn gheneghentheden,
Gebruyckten ick daer mede,
Maer brochten deur den tijd
Met boerterije soet.
Daer nae, ist soo ghevaren,
Dat wy quamen te paren
In een seer soet vergaren,
Of gheselschap vol vreughden:
Daer anders niet en waren
Als dochters jongh van jaren,
Ick kan 't niet al verklaren,
Hoe wy ons daer verheughden.
Daer na noch wat ghele'en
Hebben wy saem gere'en
Ick en myn Lief by een,
Wy waren wel te vreen,
Ick docht doe niet dat treuren
Myn blijdtschap sou versteuren,
Der Minnen wille-keuren
Die gheven in 't ghemeen
Voor wat vreuchts veel gheween.
Noyt had ick meer verblijen
Als 's winters in het rijen,
Dat wy deden somtijen
Seer lieffelijck en lustich,
Maar als ick wat sou vrijen,
En klaghen haer myn lijen,
Wierd ick door fantasijën
Swaer-hoofdigh en onrustigh,
En mijn ghepeynsen swaer
Streden tegen malkaer,
Mijn schamel hart eerbaer,
En dorst niet melden daer,
Mijn inwendighe klachten,
| |
[pagina 444]
| |
Mijn verbayend verwachten,
En hoe myn ziel ging achten
De reyne ende klaer
Suyverheyd van haer.
Nu noch onlangs geleden,
Heb ick met haer gereden
Hier binnen deser Stede,
Op de gheveegde banen,
Soo jonstigh wy dat deden,
Soo minnelyck vol vreden,
Het bedroeft my nog heden,
Als ick hier van vermane,
Hoe snelle dat de tyd
Ons lieve vreughd afsnyd,
Ons geluck werd benyd,
Van die 't sagen met spyt,
Met afgunst en met smarten,
Haer boos en valsche harten,
Toonden haer oude parten
Wt scheldens nyt
Met schamperlyck verwyt.
Met al mijn hert en sinne
Ick dees Dochter beminne,
Maer ick durf 't niet beginne
Mijn liefde te ontdecken.
Dus kermt mijn ziel van binne,
En mis-trout te verwinne
Het hart van mijn vriendinne
Die ick met jonst wil trecken,
Och wou dees weerde Vrou
Als ick wel wil en wou,
Wt goeder harten sou,
Sy antwoorden mijn trou,
Al derf ik 't niet klagen,
Sy siet meest alle dagen
Al mijn verliefde vlagen,
Myn innerlycke vreucht,
En heymelycke rou.’
‘Princesse, Lief verheven,
Wt ziel ijver gedreven,
Met erenst en met beven,
Versoeck ick u genade,
Waar is u jonst gebleven
Die ghy my placht te geven,
O Sonne van mijn leven!
Beschuttet doch de schade,
Die my wan-hoop voorstelt,
En doet Natuur geweld,
Vloeckt, en veracht het Geld,
Daar mennich om verseld
By een, die hen met pynen
Het leven doet verdwynen,
Laat Lief u jonste schynen,
Als my mijn geest alleen te voren spelt’Ga naar voetnoot1).
| |
[pagina 445]
| |
Terwijl Teller met dit papier voor oogen eenige minuten stilzwijgend bleef toeven, om den schijn aan te nemen, of hij alles nauwkeurig las, zag Bredero, in pijnlijke spanning, naar de uitdrukking zijner gelaatstrekken. Alles, alles had hij gezegd: de eerste verrukking, toen de blik uit Madalena's wondermooie oogen hem trof; hunne eerste ontmoetingen en zijne vroolijke gesprekken; de waardschap ten huize van Teller; hunne tochten op schaatsen, en zijne schuchterheid; de jaloersche tusschenkomst van Van der Voort en Rodenburgh; zijne wanhoop hare liefde te verliezen, zijne brieven en zijne verzen, en haar voortdurend stilzwijgen. Moeder Marretje trad met Dokter Samuel Coster binnen.
Teller vouwde het blad te zaam. | |
[pagina 446]
| |
- ‘Laat mij er meê betien!’ - zei hij. - ‘Ik breng er u wel later de weet af! Dat is besteken, niet waar?’ Bredero stond vóór hem, en zweeg met een gemoed, tot berstens toe vervuld van vragen en bezwaren. Maar hij zweeg, daar de hoest hem den lust tot spreken benam. Hij beantwoordde den hartelijken handdruk van Jan Teller, en zag hem na eenige vluchtige woorden uit zijne oogen verdwijnen. Gedurende heel zijne zware ziekte had hij ijlend Madalena en Jan Teller geroepen, terwijl moeder Marretje met bitter verdriet hem tot rust trachtte te brengen. Toen hij na acht dagen door de goede zorgen van Dokter Johannes Fontanus van de koorts was bevrijd, bleef de door de longontsteking veroorzaakte kwellende pijn in de linkerzijde hem nog steeds martelen, terwijl de hoest niet wilde verdwijnen. Eerst veertien dagen later mocht er iemand buiten de huisgenooten tot hem worden toegelaten. Langzaam in beterschap oplevend, had hij er bij moeder Marretje op aangedrongen, dat men Jan Teller mocht verzoeken tot hem te komen. Zijn smeekende brief aan Madalena, geschreven in het verschrikkelijk oogenblik, toen de ziekte hem met vinnige woede aanviel, was onbeantwoord gebleven. Al zijne hoop was op een bezoek van Jan Teller gevestigd. En nu was deze gekomen, nu had hij lachend gezegd, dat brieven schrijven aan jonge meisjes niet paste, dat Madalena's vader dit niet toeliet, dat ze later samen naar Dordtrecht zouden trekken, dat hij zijne verzen aan Madalena zou bezorgen. Met een pijnlijken zucht zonk de jonkman in zijn leunstoel. Kuchend en hoestend sloeg hij de handen voor zijne oogen. Ze deden met hem als ‘Lubbert, die hou daar zei, en hij gaf niet....’ Zacht werd de deur van zijn kluisje geopend. Moeder Marretje trad met Dokter Samuel Coster binnen. - ‘Bij een kranke hoort een arts!’ - zei Coster vriendelijk glimlachend. En Bredero de hand reikend, ging hij voort: - ‘Je bent deerlijk in de mat geweest, vriend Gerbrand? Hoe staat het nu al?’ Met groote deelneming hield hij de hand van den jonkman in de zijne, en nam hem ongemerkt nauwkeurig waar. Dr. Samuel Coster.
- ‘Hm! zwaar krank geweest!’ - fluisterde hij bij zich zelven. - ‘Pneunomie! Hoesten! Hier moet groote prudentie geappliceerd worden!’ - ‘De achtbare heere Johannes Fontanus geeft goede hope!’ - sprak moeder Marretje bezorgd. - ‘De kamer bewaren is nu uw streng devoir, Gerbrand! Voorts mag-je al doen, wat strekken kan tot verlustiging van je gemoed! Mij dacht u schortte wel een vriendenpraatje - en daarom ging ik je deur niet voorbij!’ Het was niet de eerste reis, dat Coster zich in dit ziekenvertrek liet zien. Dadelijk na het ongeval was hij verschenen, als vriend, niet als arts. | |
[pagina 447]
| |
De geneesheer van het Gasthuis onthield zich van alle burgerpraktijk, maar hield toch voor goede vrienden gaarne een oog in 't zeil. Hoewel er eenige genezing te bespeuren was, en de eerste hevige koortsaanvallen zich niet herhaalden, was Coster niet tevreden over den toestand van zijn jongen vriend. De hardnekkige chronische hoest kwam hem zeer bedenkelijk voor. Met alle kracht moest gezorgd worden, dat de lijder het hoofd niet boog onder het gewicht van zwaarmoedige gepeinzen. Hij moest hem opwekking, verstrooiïng brengen. Dit was het doel van zijn bezoek, en moeder Marretje, die zijne vriendelijke bedoeling op hoogen prijs stelde, bracht hem het liefst van allen bij den langzaam herstellenden patiënt. Gerbrand zat in den hoogen leunstoel bij zijne werktafel. Coster zette zich op den stoel, dien Jan Teller voor eenige oogenblikken verlaten had. Moeder Marretje liet ze alleen. - ‘Gants bloet! Gerbrand! Geen dudoorige kniezerijen meer! Tegen het voorjaar ben-je weer ter Academie! Ik heb je op het uiterste noodig. De Eglantier brageert met Ridder Rodenburgh op zijn gezienst. En Holland is in last. Het land is vol alarmen - inlandsche twist en scheuring van de kerk. De Arminianen steunen op den Heere Landsadvokaat, maar de Gomaristen gaan zich naar een groot man reguleeren, en zien alle dommelijke daags uit, wat de Prins doet!’ Bredero luisterde met aandacht. Hij had afleiding noodig, en was blijde, dat Coster ze hem bracht. - ‘Dat aalwaarig disputeeren over kerketwisten maakt mij schier dol!’ - antwoordde hij opgewekt. - ‘Maar de Academie en de komst is mij al de wereld! Heb-je courante novellen - zeg ze me dan metten kortsten!’ - ‘Als 't is, man! Primo hebben de Kameristen een nieuw spel van Rodenburgh vertoond: Wraeck-gierigers Treurspel, waarin hij op jou en mij zijne stompe pijlen afschiet!’ - ‘Die vrome schelm, die booswicht in zijn huid! Ik wou, dat hij de Fransooizen of Sint-Velten had!’ - ‘Bedaar, Gerbrand! Het heeft geen vijg om het lijf. 't Is weer eene overzetting uit het Engelsch - weer een van die overdwaalsche stukken, waarin bijsterzinnigen tegen hare schaduwe schijnen te spreken, waarin de dolheid snorkt met onverbonden redenen! Hij spreekt van de nutteloosheid der wrake, daar hij een sinjeur is van veel te superbe statie, om zich ons gekakel in 't minst aan te trekken. Dit zegt hij in zijne prologe, waarin hij een schermmeester en een poëet sprekende maakt. Hij zegt, dat hij het duldig zal lijden, zoo een fielt lagen aan zijne eere leit! Men heeft hem te laste gelegd, dat hij in zijne kunst was een A. B. C. klerk’..... - ‘Dat versta ik niet!’ - ‘Het ziet op een rijmpje van mij, toen hij Thomas Gerritsen de Keizer eene rol in zijn nieuw stuk had gegeven, en dezen, die met onze maats speelde, naar den Eglantier had weggetroggeld. Ik gaf hem den raad | |
[pagina 448]
| |
zijn A. B. ter degen te leeren, voordat hij nog iets bij geschrifte mocht stellen....’ Bredero glimlachte, en deed zijn best een lastig kuchen te bemantelen. - ‘Doch om bij ons propoost te blijven!’ - ging Coster voort, terwijl hij onbemerkt den patiënt scherp waarnam. - ‘In de gezegde prologe vertrekt hij, dat zij, die hem een A. B. C-klerk durfden schelden, wel waardig waren met zijn lemmer om de ooren te hebben, maar dat dit niet geschiedt, vermits het moedige paard de keffing van blaffers niet en acht!’ - ‘O, bloemerherten! wat baart die lebbige gek!’ - ‘Nu, patiëntie! Je zult meer hooren!’ Bredero's oogen schenen een nieuw licht uit te stralen. Zijn gelaat kleurde zich. Hij herleefde bij het strijdgerucht, dat hem in de ooren klonk. Hij had niet vergeten, dat Abraham de Koninck hem na de vertooning van zijn Spaanschen Brabander gedreigd had met Rodenburgh's wraak, dat de Ridder van den huize van Bourgondië hem een ‘trek zou spelen, die Hans hiet’. De trotsche, opgeblazen taal van den kalen snoever getuigde evenwel, hoe machteloos hij was. Noch Bredero, noch Coster, begrepen toen, dat Rodenburgh door zijn verblijf in Italië, Engeland en Spanje in kennis van vreemde letteren even ver boven hen stond, als hij in artistieke behandeling van gezonde, oud-Hollandsche stoffen beneden hen bleef. Coster, die zijn vriend zag herleven, maar toch al te hevige aandoeningen wilde vermijden, ging kalm voort: - ‘Laat mij het metten kortsten zeggen - mijn tijd is vast voorbij. Voorgisterenmiddag speelden de Eglantiersbazen nog een nieuw vod van Rodenburgh, door hem Rodomont en Isabella geheeten. Een van de bewindhebberen der Oude Kamer, Reinier Ewoutsz, had hem op de fraaie verzieringe van den Italiaan Ariosto, waar die Roelant's razernije bezingt, gewezen. 't Is al weer eene beuzeling, in weinige uren bij elkander gekrabbeld, eene misdracht zonder beenen met twee hoofden, de neus op 't voorhoofd.... Maar dat en is het niet, wat ons raakt. De groote poëet heeft er eene epiloge aan bijgelapt, waarin de Eglantier en de Vlaamsche Lavender beiden handelen met eene statige personagie, de Vreeze Gods geheeten, en waarin ik deze verzen heb gehoord: ‘Sticht ghy steets met uw kunst op 't Reden-ryk tooneel,
En maackt van uw theatrum gheen kuf noch bordeel!’
Bredero sprong van zijn stoel op. - ‘En met zulk een vuilneus, zulk een eerdief, vergenoegen zich nu onze oude broeders! O, mocht ik hem den boender eens geven! Hoe zou ik....’ Maar de hoest maakte hem het verder spreken onmogelijk. Coster deed hem met een vriendelijken blik en een zachten wenk weer in zijn stoel terugzinken. | |
[pagina 449]
| |
- ‘Gerbrand! Je gemoed is te hevig ontzet! Ik moet nu gaan, en jij ruste nemen. Alleen nog dit. De Drossaart blijft onze toeverlaat. Hij heeft het voornemen, eene betere Isabella te dichten, en brengt ze dan op onze Academie!’ Coster was opgestaan, en had de hand van zijn vriend gevat. Onwillekeurig raadpleegde hij den jagenden pols. Gerbrand zag hem met een dankbaren blik aan. Dit bezoek had veel verkwikking gegeven - mocht ook de prikkelbaarheid van den zwakke nog weinig kunnen verdragen. Coster verbood hem nu verder te spreken, en beloofde vóór zijn vertrek zijner moeder nog eenige goede wenken tot zijne herstelling te zullen geven. Toen hij weder alleen was, verzonk hij in eene lange mijmering. Rodenburgh trad in heel zijn pronkkostuum voor zijne verbeelding. Rodenburgh nam wraak, schoon hij zeide boven de botte, boersche dichters der Academie verheven te zijn. Rodenburgh.... en Madalena! Ja, de zot had het gewaagd op te zien naar de bevalligste en heerlijkste Hollandsche maagd, die ooit in Amsterdam verscheen! Rodenburgh in de veertig jaren, trots al zijne snoeverij een leeglooper, zoo berooid van munt als een kapucijner, Rodenburgh durfde Madalena Stockmans tot vrouw begeeren. Maar hij had het trotsche hoofd gestooten. Hij zou de les niet vergeten, de zotte windbreker! En Madalena? Zij mocht niet aan hem schrijven. Maar zij vergat hem niet. Ze had hem laten groeten door Jan Teller. Zou zij hem niet hooger stellen dan den pronker met de gouden ketenen? Wat zou er geschieden? Twee honden - één been - en de derde loopt er mee weg! Eene droeve verzuchting steeg op uit zijne borst, de ondragelijke prikkeling in de keel, die hem noodzaakte te hoesten, en de stekende pijn in de linkerzijde opwekte uit hare sluimering, begon hem weer te martelen. Maar hij wilde zich niet langer kwellen, en daarom verdiepte hij zich in oude geschriften en papieren, die hij in eene der laden van zijne schrijftafel had opgestapeld. Zeer voorzichtig werd nu de deur van zijn atelier geopend. Zonder een woord te zeggen, kwam Jan Tongerlo's wijf, zijne oudste zuster Hildegond, binnenglijden. Twee en een half jaar ruim waren er na haar huwelijk voorbijgegaan. Schoon vier-en-dertig jaar oud, scheen ze nu reeds over de veertig. Het mooie blonde hair was geheel vergrijsd, en nu verscholen onder eene eenvoudige witte muts; keurs en bouwen waren van gewoon zwart laken zonder versiering. Eene platte witte kraag viel streng en stijf over hals, boezem en schouders. Haar gelaat was vermagerd, de donkere oogen schenen nauwelijks te kunnen opzien. - ‘Kom ik ongelegen?’ - fluisterde zij. - ‘Bijlo, hoe kun-je 't vragen, Hildegond!’ - riep hij als oplevend uit zijne mijmeringen. - ‘Ik dorst naar een vriendelijk woord!’ - ‘Vriendelijk! Dat verhoope ik wel, Gerbrand! maar ik kom ook met eene goede vermaninge, wetende, dat jij die in je lange krankheid en in den melancholeusen staat van je gemoed wel noodig zoudet hebben.’ | |
[pagina 450]
| |
Met ongemeene zachtheid en voorzichtigheid werden deze woorden uitgesproken. Hildegond zette zich naast hem, en zag hem met groote bekommering aan. - ‘Mij staat het hoofd niet naar vermaningen, Hildegond! Heb-je geen fraaier propoosten ter baan te brengen?’ Bredero had dit al meermalen aan Hildegond te kennen gegeven. Een en andermaal had ze reeds met kalm overleg gepoogd hem van- ‘Kom ik ongelegen?’ - fluisterde zij.
de dingen te spreken, die haar nu het meest ter harte gingen, daarbij er op drukkende, dat hij in zijne ziekte wel eens een ernstig woord mocht hooren. Zij greep met groote belangstelling zijne hand, en keek hem in de oogen, alsof zij hare bezorgdheid, hare sombere stemming, aan hem wilde mededeelen. - ‘Ik ben zonderling zeer bewogen om jouwentwille, Gerbrand! Je leeft in den vollen bloei der zonde. Je hoort de stem niet, die tot je roept. Je moest simpellijk bedenken, dat God den hoovaardige wederstaat! Hij vernedert den | |
[pagina 451]
| |
hoogmoedige, Hij blaast tegen de eiken van Basan, Hij verbreekt Libanons cederen. Laat de kracht des Heeren uw eenig soelaas zijn! Steun op Hem met het sterkste geloof, ook in uw zwaksten staat! Kruis en verdriet zijn er velerhande in dit leven - ik heb het, leider! maar al te rauw ondervonden. Dat kruis verlaat den mensch niet, voordat hij de wereld begeeft! Wees getroost! Het geloove draagt alles, en verwint alles. De clementie Godes vat den verloren zoon ende den verslagen tollenaar bij de hand, en doet het verdwaalde schaap tot zijn herder wederkeeren door tranen van een innig berouw, en een vast voornemen van een beter leven.’ Bredero had gedurende deze rede, met de innigste overtuiging en de vriendelijkste stem uitgesproken, twee malen onrustig gehoest. Met een zweem van een glimlach antwoordde hij: - ‘Ik sla een gat in den hemel, Hildegond! Je spreekt als een Oostersch pfarheer of Luthersch predikant! Heb-je Van Tongerlo al bekeerd?’ Hildegond boog het hoofd met eene uitdrukking van groote teleurstelling. Zij sprak bijna fluisterend: - ‘De genade Christi is genoegzaam voor allerlei zondaars, de grootste zelfs niet geëxcepteerd. Van Tongerlo heeft het hoofd gebogen....’ - ‘Zoodat je hem nu goed bescheid geeft?’ - ‘Als Christelijke huisvrouw ben ik mijn man in alles onderdanig!’ - ‘Daar sla geluk toe! Van Tongerlo is een knappe borst. Het moet wel duister wezen, waar hij dwalen zal!’ Hildegond stond op. Er trilde een trek van groote smart om haar mond. - ‘Gerbrand! Gerbrand! Je bent zonderling zeer verward in zondige gedachten. Och, mocht je geroepen worden tot je bekeering, als Paulus geroepen is - van God getrokken uit de macht der duisternisse en overgebracht tot het Koninkrijk des Zoons zijner liefde. Ik was grootelijks verstokt en boos van ganscher harte. Toen is de stem tot mij gekomen. Ik, zondig mensch, die door mijne zonden lag onder Gods rechtvaardigen toorn en de eeuwige verdoemenisse, ik werd krachtiglijk getrokken door Gods vaste, onbeweeglijke en zaligmakende liefde. Gods stem sprak in mijn hart, verlichtte mijn verstand door zijn Heiligen Geest, en vernieuwde mijn gemoed, om Jesum Christum recht te leeren kennen, en met den geloove aan te nemen. Och, Gerbrand! dat je luisteren wildet! Wij moeten alle perikelen ende verdrukkingen der menschen, allerhande schade, schande, tormenten, ja den dood liever verdragen, dan ons scheiën van de liefde Gods!’ Hildegond bedekte hare oogen met een neusdoek, ze wilde hare tranen verbergen voor den onverbeterlijke, die haar troost niet van nooden had. Gerbrand wilde haar niet kwetsen, maar zijn lust tot schertsen werd hem te sterk. - ‘Gaarne zou ik van deze loffelijke materie met je verder handelen, Hildegond!’ - sprak hij - ‘Maar ik ben maar een onnoozele leekebroer, en je gaat mij al te hoog met je predikatie. Ik geloof niet, dat al de doctoren | |
[pagina 452]
| |
van Leuven of van Leiden het je verbeteren zouden. Je spreekt te wonderlijk mooi! Daar mag Dominus Ursinus gerust zijn broek bij leggen.’ Hildegond haastte zich zwijgend heen te gaan. Op den drempel van het vertrek bleef ze staan, en zag, de oogen vol tranen, naar den spottenden broeder. - ‘De eerwaarde Ursinus zal komen! Wee u, zoo je niet naar hem luistert. De satan gaat rond als een brieschende leeuw! En de ure komt welhaast of later, dat je kerfstok zal worden afgedaan!’ | |
VII.
| |
[pagina 453]
| |
gedwongen afzondering in zijn kluiske nieuw werk werd verschaft. Daarbij kwam nog een tweede druk der Lucelle eveneens door Van der Plasse ondernomen. En eindelijk had hij Coster's raad gevolgd, om een vroeger opgevat plan - eene episode uit den roman van Palmerijn van Olyve, als stof voor eene tragicomede - af te werken. Er was een goed deel van voltooid, maar hij had het stuk in zijne gezonde en opgewekte dagen weggeworpen, omdat alleen de klucht en het blijspel op zijne volle liefde aanspraak konden maken. Nu evenwel zijne ziekte en zijn tegenspoed hem de comische stemming ontnamen, kwam hij terug tot het hoofdstuk in den Palmerijn, waarin deze, als Turk vermomd, zich stom veinzend, in handen valt van twee prinsessen, Archidiane en Ardemire, dochter en nicht van den Soudaen van Babylonië. De liefde der beide schoone Oostersche prinsessen voor den stommen Christen-ridder boezemde hem nu genoeg belangstelling in, om zijn vroegeren arbeid althans te voltooien. Het meest van alles hield hij zich bezig met zijne droeve klachten over Madalena's stilzwijgen in rijmende strophen te stellen. Herhaaldelijk zond hij aan zijn vriend Teller dringende brieven, en steeds een vers voor Madalena daarbij. Hij kon de Dordtsche jonkvrouw niet vergeten. Moeder Marretje had zich zelve getroost met de bedenking, dat haar Gerbrand nooit had uitgemunt door volharding in zijne verliefde buien. Maar ze zag hare hoop verijdeld. Gerbrand kon, noch wilde Madalena uit het hoofd zetten. Hij wist, hoe het zijn eigen schuld was, dat hij haar niet terug had gezien. Hij hechtte weinig waarde aan Teller's verzekering, dat Madalena hem reeds lang haar pardon geschonken had. Hij wilde het uit haar eigen mond hooren, of ten minste een klein briefje van hare hand ontvangen. Tot nog toe bleef het er bij, dat Madalena geene briefwisseling met jonkmans mocht houden - en ondanks deze herhaalde verzekering bleef hij hopen tegen beterweten in. Het scheen of deze kwellende gedachte hem machteloos maakte. Zijne vroegere kracht en opgewektheid keerden niet terug. Zijne denkbeelden bleven in een kleinen kring gevangen. Zal Madalena mij schrijven, zal ik haar onder gunstiger omstandigheden terugzien? - zoo luidden de vragen, die hij zich dag en nacht stelde Het rusteloos worstelen tegen deze onopgeloste vraagstukken vermoeide hem boven zijne kracht, en deed de chronische hoestbuien verergeren. Herhaaldelijk fluisterde moeder Marretje met Dokter Johannes Fontanus, als zij hem uitgeleide deed, in het voorhuis. Verstrooiïng, bezigheid, voorzichtigheid - was alles, wat de beroemde arts kon aanraden. Reeds dikwijls had hij zelf met zijn patiënt over de letterkunde van den dag gesproken. Fontanus had Bredero in zijn besten tijd onder de broeders van: In Liefde Bloeiende gekend, maar behoorde tot degenen, die der Oude Kamer getrouw bleven, en in haar bestuur zitting namen. Daar Gerbrand steeds zeer prikkelbaar bleef, en den naam van Rodenburgh niet zonder driftige ontroering kon uitspreken, zouden de vriendelijke woorden van zijn geneesheer hem weinig verkwikking aanbrengen. Hij zag in hem een vriend | |
[pagina 454]
| |
van Rodenburgh, en had geen zelfbedwang genoeg, om de gewenschte onpartijdigheid in acht te nemen. Hildegond had hare eerste poging niet opgegeven. Zij had den predikant Johannes Ursinus tot een bezoek aangespoord. In het groote voorvertrek, dat op de Varkenssluis uitzag, hadden moeder en zoon met den kalmen, beminnelijken, maar streng en eng Calvinistischen leeraar gesproken. Daar hij zeerMoeder Marretje zag hem met vochtige oogen aan....
veel gewaagde van den nood der kerk, en de ‘dangereuze scheuringe’ tusschen de dienaren des woords, die, leider! tot burgertwist en bloedstorting had gebracht, liet Gerbrand hem spreken. De quaestie van provinciaal of nationale Synodus liet hem ijskoud, en de hooge eischen der Gomaristen schudden hem niet wakker uit zijne sombere mijmering. Ook de troostrijke vermaningen waarin hem vooral zijn gevaarlijke toestand, als onbekeerd zondaar, werd uitgelegd, maakten niet den minsten indruk. Johannes Ursinus verliet hoofd- | |
[pagina 455]
| |
schuddend het huis, met het vaste voornemen eerlang eene tweede poging te wagen. Gerbrand bleef met zijne moeder alleen in de deftige voorkamer, nadat de predikant verdwenen was. Reeds had men de eerste dagen van Grasmaand 1618 bereikt. Een bleeke zonneschijn scheen de naderende lente te voorspellen, maar de gure Noordwestenwind maakte het niet raadzaam voor een herstellende in de buitenlucht te gaan. Gerbrand lag moedeloos in een hoogen leunstoel van gebeeldhouwd eikenhout. Zijne hijgende ademhaling duidde aan, dat eene hevige hoestbui hem had geplaagd. Moeder Marretje zag hem met vochtige oogen diepbewogen aan, en legde troostend de hand op zijn vergrijzend, krullend hair. - ‘Hoe lang zal die miserie nog duren?’ - fluisterde hij. - ‘Mijn hart ontzinkt me! Is Madalena dan zoo koud van gemoed, dat zij me voor goed in de beschaamdheid en de confusie wil laten?’ - ‘Je hebt dus niets vernomen van den eerwaarden Ursinus, hij sprak van patiëntie....’ - ‘Verleen me de pais, moederlief! Het hart krimpt mij van smart in 't lijf. Ik heb geene speculatie in het gezelschap van Ursinus! Wist ik maar raad, om mijne wanhoop in te kroppen!’ - ‘Altijd Madalena.....’ - ‘Ik heb ze te wonderlijk bezind, moeder! Ik mag ze begeven noch vergeten.....’ Hij boog zijn hoofd diep voorover. De oogen, waaruit vroeger steeds tintelende luim en joligheid straalden, stortten nu bittere tranen. Wat zou der arme moeder anders overblijven, dan hare tranen te voegen bij de zijne? Gerbrand tastte met de hand in zijn borstzak, bracht een papier te voorschijn, en zei fluisterend: - ‘Zie, dat heb ik van morgen voor haar gedicht!’ Moeder Marretje nam het vers, en las met gemak het fraaie handschrift van het nieuwe klaaglied: ‘Al mijn begeerlijckheden
Gaen noch in liefde voort:
Hoewel dat mijn gebeden,
Of 't allerminste woort
Niet meughen zijn verhoort
Van u, o mijn vriendin!
Dien ick met hart, en sin,
Doch hopeloos bemin.
Die mint 't gheen hy moet derven,
Sijn meerder, off partuur,
Die sterreft voor sijn sterven,
Duysent mael in een uur.
Och lieff, 't valt my soo suur,
Ja een hart doodtlyck leyt,
Dat d'onghelegentheit
Ons van den and'ren scheyt.
| |
[pagina 456]
| |
Mijn Gaerne brant van minnen,
Blijft onbluslijck, en groot,
Ick sal met trouwe sinnen
(Hoe seer van hoop ontbloot)
U lieven tot mijn doot.
O soet maagdeken teer!
Die ick na mijn begheer
Niet ghenoegh prijs en eer.....
Moet ick soo 't schijnt ontberen
U, om 't geen dat ghy weet,
So durf ick u wel sweren
Met een seer hooghen eedt,
Dat ick sal draghen leedt
Niet met roucleeders swart,
Maer binnen in mijn hart,
Daer 't niet ghesien en wert.
Maer wou Fortuyn eens wenden,
Of was 't Godts lieven wil,
Een goet middel te senden
Om slechten het geschil
Dat tusschen ons eens vil;
Och een soo eenich stuck
Sou dooden haest mijn druck;
Ach! had ick dat gheluck.....
Princes, ick sal verwachten
U graci met gheduld,
En hoop, dat ghy myn clachten
Noch eens verhooren sult:
Als de maat is vervult
Van uwe wreetheydt straf,
Die haest moet nemen af,
Moeder Marretje wendde het hoofd af. Haar hart klopte angstig. Het was, of zij de doodsklok hoorde kleppen voor haar oudsten, innig geliefden zoon. Gerbrand richtte zich op, en greep hare hand: - ‘Moeder! Ik ben, leider! weleer zeer wispelturig geweest! Mijn schuld wil ik voor u belijden, voor u, die mij met groote ontferming bezint. O, ik zal u geene logens verzieren. Het en is nu geen tijd meer voor malligheid! Het beeld van Madalena is met duizend nagelen en spelden in mijn hart vastgehaakt. Hoe kan ik het er uitscheuren, zonder ten doode te verbloeden?’ | |
[pagina 457]
| |
Nu is het ernst, nu is het deege deeglijkheid, en nu treft mij de wrake voor mijne vroegere brooddronken wangelatenheid!’ Hij sloeg de handen voor de oogen. Een diep mededoogen greep moeder Marretje aan. Het hart hevig ontroerd door de tragische smart van haar zoon, knielde zij bij hem neer. - ‘Wat moet-je al kommerkans en ongeluk bezuren, Gerbrand! mijn arm kind! Ik kan-je, lacy! niets geven als mijne tranen! Wat zal ik doen? Wat raad?’ Bredero richtte het hoofd op. Hem viel plotseling eene gelukkige gedachte te binnen. Hij sloeg de beide armen om den hals zijner moeder. - ‘Bylo! Daar komt mij iets te voren, dat bate zou kunnen brengen. Jan Teller en geeft niet om de liefelijke poëzie - hij acht ze voor een treusneus. Heeft hij Madalena mijne versjes wel simpellijk besteld? Haar zwijgen stijft mij in dit achterdenken! Als iemand uit mijn naam, geheel ongewacht, ter Keizersgracht bij Elisabeth, Teller's wijf, kwam vragen naar de waarheid... Gants velten! zij zou niet liegen!’ Moeder Marretje stond schielijk op, en droogde hare vochtige oogen. Zij was aanstonds bereid naar Jan Teller's huisvrouw te gaan. Er was niets bij te verliezen, en misschien iets te winnen. Gerbrand zijne bede te weigeren, was haar onmogelijk. Snel verliet zij het vertrek. Bredero hief het hoofd voor goed op, en keek naar de looden ruiten der hooge vensters. De takken der boomen op den Oude-Zijds-Voorburgwal waren nog kaal, maar er zwol, er knopte, er groende reeds aan het kleinste takje, wat eerlang de bladerdos van den nieuwen zomer zou worden! Hij glimlachte bitter. Zou het zomer worden voor hem? Zou hij verrijzen uit dit lijden, uit dezen strijd.... De deur kraakte. Zijne moeder trad binnen. Gerbrand werd getroffen door den roerenden eenvoud en de stille statigheid harer verschijning. Zij had de oude, eenvoudige huik van dik zwart laken omgeslagen. Het grijze hoofd met witte kanten muts, door den breeden witten stolpkraag van al dat zwart afgescheiden, was indrukwekkend schoon. Uit hare sprekende oogen straalde een gloed van liefde, toen ze haren zoon de hand reikte tot afscheid, voor zij vertrok. Het scheen of de moed van een onverschrokken soldaat haar bezielde, nu ze ging strijden voor haar kind. De kwellende gedachte, die Gerbrand's herstel tegenhield, moest verdreven. Er moest licht schijnen op zijn pad, nu in schaduwen gehuld met een muur van zwarte duisternis aan het eind. Moeder Marretje had niemand noodig, om haar op dat oogenblik - in den nanoen, de klokke drie - naar de Keizersgracht te begeleiden. Zij schreed kalm voorwaarts, bedenkende, wat zij tot Jan Teller's huisvrouw zou zeggen, om haar vertrouwen en belangstelling in te boezemen. Bij het hoekhuis van de Keizersgracht en de Huidestraat gekomen, trad zij met een bezwaard gemoed de stoep op. Toen zij den huisknecht vroeg naar de joffrouwe Teller, zeide deze, dat hij niet wist of zij kon worden toegelaten. Men deed moeder Marretje in eene zijkamer gaan, die op de Keizersgracht uitzag. Na enkele minuten wachtens, verscheen de oudere zuster van Madalena Stockmans, | |
[pagina 458]
| |
met eene uitdrukking van vermoeidheid en zorg. Jan Teller's wijf koesterde de blijde hoop weldra moeder te worden, maar leed tevens onder de gedrukte stemming, zoo eigenaardig aan haar toestand verbonden. Zij haastte zich der bezoekster een stoel aan te wijzen, en viel met zekere loomheid op een anderen, die het dichtst in hare nabijheid stond. - ‘Mejoffrouw Bredero! wil mij ten goede houden, dat ik u liet toeven!’ - zei ze zeer beleefd, met zekeren schroom tot de ernstige, indrukwekkende oude vrouw opziend. - ‘Ik ben huiden, leider! niet recht wel te passe! Wat was uwe geliefte?’ Moeder Marretje sloeg hare huik weg, en bracht hare beide handen, in donkerbruin zeemleer gehuld, te voorschijn met een gebaar, of ze de jonge vrouw nederig smeeken wilde haar te verontschuldigen. ....trad zij met een bezwaard gemoed de stoep op....
- ‘Ik kom uit den naam van mijn zoon Gerbrand, den dichter! Je waart zoo goed, joffrouw Teller! hem en zijne zuster Stijntje alternet bij u op de waardschap te nooden. Je weet, dat hij de muts heeft op uwe zuster Madalena! O, kon ik het maar ter helfte uitstameren, wat hij al winds heeft gebroken, als hij mij dag aan dag van haar vertrok..... Geen koninksparel, geen keizersjuweel is zoo kostelijk als uwe zuster! Van dezen winter scheen hij de gelukkigste jonkman van Amsterdam.....’ Elisabeth Teller had met aandacht geluisterd, en viel hier plotseling moeder Marretje in de rede: | |
[pagina 459]
| |
- ‘Je zegt de fijne waarheid! Maar hij heeft het te bijster verkorven bij Madalena. Hij vergat haar, toen ze samen zouden schaatsenrijden.....’ - ‘Vermits hem een bitter ongeval trof!’ - ‘Zoo schreef hij haar. Maar onze neve Van der Voort en de Ridder Rodenburgh hebben haar eene heele historie vertrokken, hoe hij op Nieuw-jaar, des daags en den volgenden nacht, had loopen te bochtjachten in kroegen en taveernen.... hoe hij verhit van het drinken uit louter baldadigheid zich het ongeval op den hals haalde.... hoe hij, geheel bewusteloos, door Gilles Valckenier in de narreslede werd naar huis gereden....’ Moeder Marretje moest met groote zelfbeheersching den lust onderdrukken hier eens hartig op zijn Amsterdamsch te antwoorden. Het lot van Gerbrand was in hare hand. Zij behoorde nu de uiterste voorzichtigheid te betrachten. Maar zij verried de inspanning van haar gemoed door de hoogblozende wangen, en eindelijk door een traan, die langs de gerimpelde wang biggelde. - ‘Och! - fluisterde ze, terwijl hare stem haperde - ‘och, lieve joffrouwe Teller! wist-je wat het is van negen kinderen er drie te verliezen, en er zes groot te brengen - terwijl nu Gerbrand, mijn oudste zoon, de steunstok van mijne grijsheid, uit bitter verdriet en zware krankheid weldra gaat sterven....’ Elisabeth Teller gevoelde een innig mededoogen met de lijdende moeder, die in haren verheven eenvoud er niet aan dacht de schuld van haar zoon met vernuftige uitvluchten te bedekken. Moeder Marretje schaamde zich voor hare tranen, en wendde het hoofd af. Er heerschte eene pooze stilte in de zijkamer.. Toen vroeg Elizabeth: - ‘En waarmede zoude ik u in dezen nog kunnen gerieven?’ - ‘Zoo je me de volle waarheid wildet zeggen! Gerbrand heeft al zijne briefkens en verzen aan Madalena nu maanden lang afgezonden. En geen enkel regeltje van genegen jonste mocht hij tot antwoord ontvangen.... Wat zullen wij bestaan? Wat raad is hierin?’ Elisabeth dacht een oogenblik na. Toen fluisterde zij, angstig, bedroefd, zuchtend: - ‘Gerbrand moet Madalena vergeten!’ - ‘Gants lijden! O bloed! Hij zal het besterven!’ Moeder Marretje hief de handen ten hemel, en zag het jonge, vriendelijke vrouwtje met zoo ontzagwekkenden zielsangst in het gelaat, dat deze hare eigen bezwaren en zwakken staat vergat, om de arme op te beuren. Zij sprak zeer lang, en poogde de grijze moeder te overtuigen. Het was of ieder woord een pijl was, die met fellen weerhaak in het hart der oude vrouw drong. Elisabeth begon met meê te deelen, dat hare zuster in de maanden November en December een ongemeen behagen had gevonden in het gezelschap van Gerbrand. Teller had haar echter tot voorzichtigheid aangemaand, daar men wist, dat Bredero allerlei ongelukkigen minnehandel had gedreven. Eene treffende jongedochter, als Maria Tesselschade Roemers, had hem afgewezen. Meer nog was het ruchtbaar geworden, dat hij een tijd lang zeer | |
[pagina 460]
| |
vrij verkeerd had tot de weduwe van Pieter Pietersz. in den Toren van Munnickendam, Mooi Aaltje genoemd in de waring. En ieder wist, dat deze Alida Jansd. van de strengste zeden niet en was. Ook deze had hem afgewezen, en was later gehuwd met een gegoed weduwnaar, Lubbert Harmensz. in de Drie Testen. Meerdere jonge dochters werden genoemd, die Bredero's hulde hadden afgewezen. Maar Madalena had hem verdedigd met groote onverschrokkenheid. Bijna dagelijks werd de jonge kunstenaar in zijne afwezigheid aangevallen door Rodenburgh en Van der Voort, die van zijn leven in kroegen en taveernen niet veel goeds vertelden. Madalena sloeg alles in den wind, en toonde aan Rodenburgh hoe weinig ze hem voor dit alles dank schuldig was, toen ze hem met lachend gelaat afsloeg bij een zeer deftig huwelijksaanzoek. Nadat ze den tweeden Januari Gerbrand te vergeefs op den Amstel gewacht had, nadat zijn ongeluk algemeen bekend, en de aanleiding duidelijk, ook aan Jan Teller, gebleken was, zweeg ze, en besloot ze op aanraden van de familie Gerbrand niet te antwoorden, en het verder verkeer af te breken. Weinige dagen later keerde zij naar Dordtrecht tot de haren terug. Intusschen had Isaäck van der Voort met grooten ernst bij Madalena aangehouden, dat zij hem het jawoord mocht schenken. Al de familieleden, de Stockmansen, de Tellers, de Van der Voorten, poogden haar te bewegen dit achtbaar huwelijk te sluiten. Maar zij aarzelde. Het scheen, dat zij een groot bezwaar vond in het verlaten van Holland en hare familie. Van der Voort had zich terstond bereid verklaard zijne handels- en fabriekszaak van Napels naar Amsterdam over te brengen. Hij bevond zich nu meest te Dordtrecht, en scheen uiterst tevreden over den loop der zaken. Het was zeer waarschijnlijk, dat Madalena zijne vrouw zou worden..... Dit alles had moeder Marretje met stijgenden angst en hevige slagen van haar bonzend hart aangehoord. Van de brieven en verzen werd niet gesproken. Het was al te duidelijk, dat niemand de zaak van haar armen jongen had bepleit. Ieder zocht hem op zijde te dringen. Machteloos door zijne zware ziekte, kon hij zich zelven niet verdedigen, en werd hij zoo snel mogelijk vergeten. Niemand bleef hem over dan zijne oude moeder.... en nu was het waarschijnlijk al te laat. Zij beheerschte met kracht hare pijnlijke aandoeningen, en sprak met onvaste stem, toen Elisabeth zweeg, en het hoofd moede tegen de ruggeleuning van haar stoel vlijde: - ‘Ik dank u voor dit relaas, mejoffrouwe! Het zou mij kwalijk passen de mooie joffrouw Madalena om gratie te vragen voor haar kranken dichter, nu het hylik met sinjeur Van der Voort schier klaar is. Maar, wat ik u bidden mag, lieve joffrouw Teller! maak het niet bekend, eer de nood aan den man komt! Gerbrand zal het besterven....’ Moeder Marretje sloeg de huik om het hoofd, en drong met geweld de tranen terug, die hare oogen wilden verduisteren. Elisabeth stond op, en greep met deelneming hare hand. - ‘Mij deert uw smart!’ - sprak ze verlegen, schier stotterend. - ‘Wat kan ik, arme! in mijn staat voor u doen?’ | |
[pagina 461]
| |
Moeder Marretje zag plotseling, dat zij de jonge vrouw, die hare bevalling zoo nabij scheen, pijnlijk had ontroerd. Zij verweet zich, dat zij alleen aan zich zelve en haar zoon gedacht had. Zij legde haar arm om den schouder van Elisabeth. - ‘Vergeef mij?’ - sprak ze. - ‘Ik was te bijster haastig, om u mijn nood aan den dag te geven. Ik vergat u! Och, lieve kind! het is nu al zes-en-dertig jaar geleden, dat ik voor het eerst om de boodschap moest.... en mij is al zooveel over het hoofd gevaren na dien tijd! En toch werd ik altijd gesteund door die almachtige hand, die groote dingen aan mij deed in mijne benauwdheid! God sta u bij, mijn kind! in de ure, die komt!’ Elisabeth wierp zich zacht weenend aan hare borst. Moeder Marretje breidde de armen uit, en omhelsde haar onder vele tranen. | |
VIII.
| |
[pagina 462]
| |
zich lang bij de Remonstrantsche meerderheid in de Staten van Holland aangesloten. Eerst sedert eenige maanden was daarin verandering te bespeuren. Maurits wilde bij den landdag zijn persoonlijken invloed zooveel mogelijk doen gelden, en daarom kwam hij met zijn zwager en vele edelen. Eerst den 21sten Mei vernamen de Amsterdamsche Vroedschappen, dat Zijne Hoogheid van voornemen was in de stad te komen op den 23sten Mei. Het was louter eene beleefdheid van den Prins, die hoogelijk ingenomen scheen met de vertoogen, door den Amsterdamschen Magistraat ter dagvaart van Holland gedurende de laatste maanden ingezonden, om het plan tot het houden van een Synodus Nationaal ten warmste aan te bevelen. Zijne Hoogheid had doen verstaan, dat hij den 23sten Mei in den vroegen morgen van Kampen vertrekkende met zijn prinselijk jacht eerst Muiden hoopte aan te doen, en voorts in den nanoen te Amsterdam zou aankomen. Dinsdag, den 22sten Mei, was de geheele stad in rep en roer. Door allerlei collegiën en personen werden pogingen in het werk gesteld, om den Prins op het heerlijkst te ontvangen. De Vroedschappen hadden zich ijlings tot de bestuurders der Oude Kamer: In Liefde Bloeiende gewend, met verzoek bij de blijde inkomste des Prinsen eenige zegebogen of andere vertooningen toe te stellen. Den geheelen dag werd er gewerkt op den Dam tusschen de Waag en den steiger aan het Water. De mannen van den Eglantier richtten eene triomfboog op met een vleiend welkom: Benedictus qui venit in nomine Domini, en maakten er vele toebereidselen tot fraaie allegorische vertooningen. De Burgemeesteren deden den steiger aan 't Water, waar de Prins in de sloep van den oud-Schepen Jonas Witsen, kolonel van een burgervendel, zou uitstappen, met fraai blauw laken beleggen. Eene groote menigte volks bewoog zich op den Dam in den nanoen, om de toebereidselen gade te slaan. Toen zich hier, zeer toevallig, Dr. Samuel Coster een oogenblik vertoonde, greep er een feit plaats, dat in de hoogste mate belangrijk werd voor Gerbrand Adriaensz. Bredero.
Het fraaie voorjaar van 1618 had den verslagen en lijdenden Gerbrand eenige verkwikking gebracht. Moeder Marretje had van haar bezoek bij Jan Teller's wijf niet veel troost meegenomen. Zij had uit voorzichtigheid veel verzwegen. Het huwelijksplan van Van der Voort was niet aangeroerd. Zij deed een gadeloos zoeten balsem in het hart van haar zoon vloeien, toen zij hem verhaalde, dat Madalena zeer met hem ingenomen was geweest, dat deze hem verdedigd had tegen Rodenburgh en Van der Voort, dat de booze taal der jaloezie geen invloed had verkregen op haar nobel hart. Tevens had zij moeten bekennen, dat Madalena na de gebeurtenissen van Nieuw-Jaarsdag zich verder over niets had uitgelaten, en naar Dordt was teruggekeerd. Sidderend had moeder Marretje verzwegen, wat ze wist, dat niet verborgen zou kunnen blijven, wat misschien Gerbrand op het onverwachtst doodelijk zou kunnen grieven. In verdubbelden angst en zorg sleet zij hare dagen met den herstellende, die uit het weinige, wat zij had meegedeeld, zich een luchtkasteel bouwde tot | |
[pagina 463]
| |
hare bittere smart. Telkens was zij op het punt hem uit den droom te helpen, maar telkens deinsde zij er voor terug hare eerste zwakheid te bekennen. Zij deed hem herhaaldelijk onder voorzichtige woorden verstaan, dat hij zijn hart van Madalena moest afkeeren, maar hij antwoordde, dat hij zijn volledig herstel wilde afwachten. Hij scheen een plan te vormen, waarvan hij niets mededeelde. Doch weinige dagen later maakte de oude neerslachtigheid zich op nieuw van hem meester, en gaf hij zijner moeder toe, dat het beter was alle hoop te laten varen. De chronische krampachtige hoest teisterde hem op nieuw. De vermagerde wangen, het grijzende hair, de doffe oogen, getuigden al te welsprekend, dat de schielijk opgetrokken luchtkasteelen bij ernstig nadenken reeds weer in duigen vielen. In het diepst verborgen van zijn gemoed gloorde echter nog steeds eene laatste vonk van hoop, die in vlagen van betrekkelijke kalmte zijn hart verwarmde. Hij dacht aan den blik uit Madalena's fluweelige, donkerbruine oogen, die zoo dikwijls met beteekenis den zijnen ontmoet had. De taal harer oogen kon hij niet vergeten, want deze had hem gesproken van eene stille genegenheid, die hem de hoogste zaligheid beloofde. Hij wist nu, dat zij hem tegen zijne aanklagers had verdedigd, en trots bijna vijf maanden van hardnekkig stilzwijgen zou Madalena, droomde hij, nog eenmaal zijner gedenken. Hij sprak er nimmer van, zelfs niet tot zijne moeder, die dagelijks vele uren aan hem wijdde, terwijl zijne broeders en zusters door hunne bezigheden, door de verstrooiïngen van het Amsterdamsche leven, en door de opgewektheid van hunnen aard, slechts korte oogenblikken aan den lijdenden, meestal somberen, broeder besteedden. Tusschen hoop en vrees, meest terneergeslagen en zwijgend, had hij de zonnige Meidagen zien aanbreken. Dr. Samuel Coster ried hem aan, zoo spoedig er een zuidwestenwind mocht blazen, eens eene wandeling te ondernemen. Aanvankelijk werd hij binnenshuis gehouden door een hatelijken noordenwind, maar eindelijk op Zondag den 20sten Mei, had hij Moeder Marretje vergezeld naar de Oude-Kerk, waar de eerwaarde Ursinus predikte. Gerbrand was zeer verstrooid gedurende den dienst. Hij had alleen oogen voor de schare, uit wier midden hij bijkans vijf maanden was verbannen geweest. De bekende trekken van vrienden of vriendinnen ontlokten hem een vluchtigen glimlach. Maar hij zag niet, hoe Moeder Marretje aan zijne zijde met een hart vol dankbaarheid in stilte bad voor zijn volkomen herstel. Dienzelfden Zondag had hij met zijn broeder Cornelis eene wandeling gemaakt naar den IJkant, en was hij zeer opgewekt, schoon steeds hoestend, thuis gekomen. Maandag den 21sten Mei had hij des voordenmiddags bij Van der Plasse in het kleine comptoir achter den winkel gezeten. Daar had hij het laatste nieuws van de Academie en van den Eglantier gehoord. Uit hetgeen zijn uitgever met hem sprak, bleek het hem, dat men zeer bezorgd over hem geweest was, dat men zijne verzekering omtrent eene geheele genezing nog niet onvoorwaardelijk geloofde, schoon men verbaasd was over | |
[pagina 464]
| |
de menigte gedichten - waarvan zelfs twee bruiloftszangen in Maart en April voor kennissen van Coster - en de talrijke minneklaagliederen, die de verzameling van Van der Plasse kwamen uitbreiden. Van der Plasse had alles, wat door Bredero in den loop der jaren al spelend was geschreven, bijeengelegd, om er later eene fraaie prachtuitgaaf met zinrijke beeltenissen van te maken. ....op Zondag den 20sten Mei had hij moeder Marretje vergezeld naar de Oude Kerk....
In den nanoen van den volgenden dag, juist toen het gerucht van 's Prinsen komst ook het gezin der Bredero's bezighield, verscheen Dr. Samuel Coster in het atelier van zijn vriend. De kleine donkere oogen van den levenslustigen arts flikkerden. Hij hijgde, of hij zeer snel had geloopen. - ‘Gants velten, Bredero! Die vileinige en katyvige Rodenburgh heeft ons een trek gespeeld, die Hans hiet!’ - ‘De pest schende hem! Wat is er?’ - ‘Morgen komt Prins Mouringh in de stad. Burgemeesteren hebben der Oude Kamer opgedragen, om op den Dam voor eerebogen en versieringen te zorgen. De Academie is te Arminiaansch en te libertijnsch! Ik kom zoo fluks over den Dam, waar In Liefde Bloeiende zegebogen opricht. De maats en de gasten, die aan het werk doende waren, herkenden me, en schier aanstonds hoorde ik: “Waar blijven die weersoordige Academisten? Schempen, of de beste borgers in hun eer spreken, dat kunnen ze fraaitjes! Dat zal niet lang meer duren, dat zou de nikker verdrieten! Maak toch den stomme niet, kapitein van de libertijnen! Ze zijn niet genereus de academisten, hoe rijk ze gaan in 't zwart! Haalt er dat goore goed niet in, het hoort bij de galg met de dieven!” Er was een geknor en gemor, of ze Sint-Teunis' varkens | |
[pagina 465]
| |
hadden opgegeten. Ik gluurde, of ik ook ieuwers Rodenburgh zag, maar dat stukke drochs hield zich wat uit de paardevoeten. Het volk op den Dam is kwalijk gezind..... de Academie is in perikel, zoo wij den Prins niet festeeren!’ Bredero's oog blonk van belangstelling en opgewondenheid. - ‘Suf niet, Coster!’ - viel hij terstond in - ‘Al breken de Eglantierkes wat wind, Prins Mouringh is morgen de gast van den Drost tot Muiden. Daar zullen de maats uwe en zijne Isabella spelen, en duidelijk vertoonen, wat uw werk is, vergeleken bij de schielijk gegroeide paddestoelen van Rodenburgh! Wat roert u het gesnater van eene hope klootjesvolk? De Academie zal den Prins festeeren, al moest het ook honderd ponden Vlaamsch kosten!’ - ‘En de Drost zal den Prins overmorgen op de Academie brengen, waar zijn treurspel van Geeraerdt van Velzen zal worden gespeeld! Maar, o duizend stuivers, wat zullen wij aanrichten? Ik gaf zeven vaan in 't gelag, als ik 't wist!’ Bredero zat enkele minuten met het hoofd in de hand te peinzen. Toen sprong hij op. - ‘O suiker elekaarten! Dat moet het wezen! Huur schielijk, als de wind, een dozijn steigerschuiten! Breng ze in de Keizersgraft vóór de Academie. Laat de broeders door den bode roepen! Ik ga zelf. Kostumen en tabbaarden zijn er ter Academie. Wij gaan den Prins uitbeelden als den triomfeerenden Mars en de zeven Vereenigde Nederlanden met de wapens der provinciën in zeven schuiten, altezaam verbonden door een sterk oranjesnoer.’ - ‘Maar Gerbrand! Gerbrand! Dat is te dubbel ondieft! De droes zou niet verzieren, wat jij verzieren kunt! Ik had het hoofd al kwijt, maar jij laat je niet verguizen noch verbluffen! Nou alle hens aan dek!’ Bredero lachte zeer tevreden. - ‘Bloemerherten! wat zal de ridder van den huize van Bourgondië bril toezien, als de Academie komt te brommen met watervertooningen, die door de beweeglijkheid en 't verplaatsen eene ongemeene aangenaamheid krijgen! Wij zullen dien scherluin van een Rodenburgh een vijg kooken, daar hij af stikken mag!’ Coster bleef evenwel een oogenblik zwijgen, vóór hij antwoordde. - ‘Laat ons gaan tijen opter loop!’ - ging Bredero voort. - ‘Geen uitstel dient ons!’ - ‘Gerbrand! laat mij er alleen meê betien! Je bent zwaar krank geweest.... - ‘Ik heb de vaniteit niet te gelooven, dat je het zonder mij niet zoudt kunnen doen, Coster! Maar wat zou ik aanrichten, als ik hier werkeloos achterbleef? Het is beter met de maats ter Academie te zijn. Het lijf staat mij zoo frisch als ooit te voren!’ Er sprak geestdrift uit den klank zijner stem. Zijn oog fonkelde. Coster vond het even bezwaarlijk hem te verbieden zijn gelukkig denkbeeld te helpen | |
[pagina 466]
| |
verwezenlijken, als om hem aan te moedigen zich aan deze taak met al de onstuimigheid van weleer te wijden. Er schoot niet veel tijd tot beraadslaging over. Vandaar, dat Coster hem ten slotte vergunde naar het gebouw der Academie te trekken, onder uitdrukkelijke voorwaarde zich van alle bovenmatige inspanning te onthouden. Moeder Marretje vernam het nieuws met schrik. Het was eene zaak van eer. De Academie moest zich handhaven tegenover de Oude Kamer. Het zou een gevecht op leven en dood worden van het tweemanschap Coster-Bredero tegen Rodenburgh en al zijne trawanten. Daarenboven, den volgenden dag, Woensdag 23 Mei, moest Gerbrand met zijn vendel op den Dam verschijnen, de klokke drie, om bij de aankomst van Zijne Hoogheid in slagorde gerangschikt te staan. Dr. Coster stelde de bezorgde moeder gerust. Wanneer Gerbrand zich voor te zware vermoeienis in acht wilde nemen, zou hem dit opleven tot zijne oude bezigheden en liefhebberijen geen kwaad doen. Daarenboven hij was in de laatste dagen belangrijk vooruitgegaan. Het heerlijk voorjaarsweer deed hem weldadig aan. Dr. Coster zou persoonlijk voor hem waken. Nadat de beide vrienden zich in kalme stemming naar de Academie begeven hadden, bleef moeder Marretje zuchtend alleen. Zij verheugde er zich over, dat Gerbrand naar aanleiding van 's Prinsen komst zijne mistroostigheid scheen te vergeten, maar eene bange vrees, dat hij zich door onverstandigen ijver te ver zou laten meesleepen als weleer, wilde haar niet verlaten. Zij moest evenwel in het onvermijdelijke berusten, en besloot haren huisgenooten een goed gelaat te toonen. Coster en Bredero hadden oogenblikkelijk handen uit de mouw gestoken. De eerste zou werk maken van de steigerschuiten, die den volgenden dag te twee uren vóór het gebouw der Academie aanwezig moesten zijn. De laatste hield zich in de Academie bezig met het plan, door hem zelven ontworpen. Spoedig kwamen de broeders aangesneld, allen met warmen ijver bezield voor den strijd, die in zoo korten tijd moest worden voorbereid. Zij begaven zich onder leiding van Bredero aan den arbeid. Snel werden nu eenige besluiten genomen, en de taak zoo goed mogelijk verdeeld. Tien steiger-schuiten waren voldoende. Eene schuit met trommen en trompetten diende de vertooning te begeleiden. Deze zorg werd aan de broeders musicijns opgedragen, die zich naar eisch beloofden te kwijten. Daarna kwam de hoofdzaak - acht schuiten onderling verbonden met oranje-snoeren. De samenstelling van deze vloot werd aan twee zeer handige leden der Academie vertrouwd, die tevens zouden toezien, dat in elke schuit twee mannen geplaatst werden voor het bestier gedurende de vaart door de grachten. Daarna ontwierp Bredero eene schets voor de verdere versiering der schuiten. In de eerste zou de krijgsgod Mars gesteld worden. Ter vertegenwoordiging van dezen machtigen persoon bood zich aan een tooneeldichter Abraham van Mildert, wiens forsche gestalte hem voor deze taak geschikt maakte. Het kostuum was deels in de Academie aanwezig, zou deels door hem zelf worden klaar gemaakt. Naast Mars zouden nog verschillende allegorische personen in de eerste schuit worden tezaamgebracht. Aan de | |
[pagina 467]
| |
voeten van den Krijgsgod zouden als overwonnen slaven liggen: de Afgoderij, de Ongerechtigheid, de Haat, de Naijver en de Opgeblazenheid - (adres aan Rodenburgh!) Voor deze mindere personages zouden de maats, die gewoonlijk bij de vertooningen dienst deden, moeten optreden. Dan zouden er nog twee allegorische figuren behooren meê te gaan: de ware Godsdienst, eene vrouwenfiguur in witte zijde, en de onvervalschte Justitie, eene vrouwenfiguur in purperen zijde. Deze beide vrouwen, door jonge maats uitgebeeld, zouden ieder de hand houden aan een oranje-snoer, dat van het wapen van Prins Maurits, aan een banierstok bevestigd, afdaalde, en zich slingerde naar de zeven volgende schuiten. In elke dezer schuiten zoude een der wapenen der geünïeerde provinciën: Holland, Gelderland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijsel en Groningen worden opgericht. Bij ieder wapen zouden twee fraai gecostumeerde figuren geplaatst worden, die den van het wapen neerhangenden oranje-band zouden vasthouden. Het hoofddenkbeeld: de zeven geünïeerde gewesten onafscheidelijk verbonden door Oranje tegen den vijand, aangevoerd door Mars als Maurits - kwam voor ieder duidelijk uit. Bredero wilde nog eene steigerschuit laten volgen met eene vrouwenfiguur er in - de Nederduitsche Academie met haar blazoen, de Bijenkorf en in gulden letters het woord: IJver. Op deze schuit zouden bestuurderen der Academie, musicijns en zangers plaats nemen, die wanneer de schuiten in den Oude-Zijds-Voorburgwal omtrent het Prinsehof zouden gekomen zijn, voor Zijne Hoogheid een welkomslied zouden zingen, 't welk Coster binnen eenige uren zou brengen. Snel werden nu de rollen verdeeld. Ieder hield zich uitsluitend met de hem aangewezen taak bezig. De wapens en blazoenen der gewesten waren ter Academie aanwezig. Van alle zijden bracht men oranje dundoek en oranje snoeren aan. Bredero hield een wakend oog, en verheugde zich over het welslagen van zijn denkbeeld. Zijne vrienden en medehelpers verblijdden zich over zijne opstanding uit zijne krankheid, en dienden hem met de hoogste gewilligheid. Soms vernam men een kort, krampachtig hoesten, wanneer hij te veel sprak met de maats, en dan zagen ze hem verbleeken, met een angstigen trek op het anders zoo guitige gelaat. Toen de duisternis inviel, verscheen Coster. Met eene uitbarsting van jubelende vreugde vernam men, dat de dokter van heeren Burgemeesteren een verzoek had gekregen, om op Donderdag 24 Mei den Prins en zijn gevolg in de Academie te ontvangen met historische vertooningen uit den oorlog tegen Spanje, inzonderheid alles omvattende, wat de diensten betrof, door het Huis van Nassau aan den lande bewezen. Coster had met Hooft besloten voor Zijne Hoogheid des Drossaerts Geeraerdt van Velsen te spelen, maar men wist niet, of de Vroedschappen dit plan zouden steunen. Het was nu gebleken, dat ten Stadhuize - misschien uit achting voor den Drost - geene voorkeur gegeven werd aan de Oude Kamer boven de Academie. Echter moest nu ook deze voorstelling, eene eerste gala-voorstelling op het tooneel der Academie, waarbij de Prins, Don Emanuel, zeer vele edelen, | |
[pagina 468]
| |
het grootste deel van de Amsterdamsche Vroedschappen en de aanzienlijkste burgers der stad, zouden verschijnen, op het kostelijkst worden ingericht. Dr. Coster had bijna al zijne vrienden om zich heen verzameld. Met algemeene instemming werd besloten, dat de Academie zich geene kosten ontzien zou, dat de tooneelzaal zou worden gestoffeerd met de heerlijkste zaken, dat de wanden behangen zouden worden met tapijten en de vloer met rood laken bekleed, daar alleen de deftigste burgers tot deze gala-vertooning zouden worden uitgenoodigd. Daarna begon Coster voor de historische tafereelen van Donderdag aanstalten te maken, omdat, dank zij den ijver van Bredero, de optocht te water met de steigerschuiten voor den volgenden middag reeds geheel was voorbereid. - ‘Gerbrand! - fluisterde hij zijn vriend in 't oor. - ‘Laat mij verder de besogne maar over? Je hebt je wakker gekweten! Neem rust! Je hasardeert je gezondheid! Morgen zullen wij verder voorzien!’ Bredero gaf toe. Hij gevoelde zekere loomheid. De ongewone drukte had hem sterk aangegrepen. De heerlijke frischheid van den Mei-avond verkwikte hem echter, toen hij buiten kwam, en zeer rustig huiswaarts wandelde. Voor het eerst na langen tijd had hij de kwellende gedachten, die hem teisterden, had hij Madalena een oogenblik vergeten. Zoo hij maar de flinkheid en veerkracht van vroegere dagen mocht terugwinnen - zou hij zich op nieuw doen gelden. Toen hij den Dam bereikte, bleef hij een oogenblik stil staan. Er heerschte groote beweging op het plein. De Broeders: In liefde Bloeiende voltooiden de versieringen en zegebogen voor de blijde inkomste des Prinsen. De duisternis was gevallen, er werd bij fakkellicht gewerkt. Eene eigenaardige aandoening maakte zich van hem meester. Hoewel vermoeid en naar rust verlangende, greep hem een zonderlinge dorst naar genot aan. De zachte lentezwoelte, zijne overspannen zenuwen, de zekerheid, dat de Academie ook door zijne medewerking zou triomfeeren, stemden hem tot eene opgewondenheid, die met alle vermoeienis spotte. Hij stond bij het Raadhuis, en zag uit de verte de verlichte vensters van het hem zoo goed bekende burgerlogement: De Hont in de Pot. Eene kanne wijns zou hem nu deugd doen. IJsbrand Colijn placht er goed van te zijn voorzien. Een kwartier later of vroeger ter ruste zou hem geene bijzondere schade berokkenen. Hij was nu voor het eerst weer flink en levenslustig, hij snakte naar het zoete gezelschap, 't welk hij zoo lang had moeten missen. Toen hij de deur der taveerne opende, bemerkte hij, dat er vrij wat bezoekers bij de ramen zaten, om de voorbereiding tot het feest op den Dam waar te nemen. Hij zette zich in een der leunstoelen bij den haard zonder vuur, en zag om, of hij het aardig kopje van Elsje IJsbrands niet ergens mocht ontdekken. Twee dienstmaagden en de bierknecht liepen met pullen en stoopen rond. Eindelijk vertoonde zich het koornblonde hoofd van Elsje om den hoek van de kelderkamer. Hij wenkte haar met de hand. Schielijk op hem toetredend riep zij: | |
[pagina 469]
| |
....Hij zette zich in een der leunstoelen bij den haard....
| |
[pagina 470]
| |
- ‘Elementen! Gerbrand Adriaensz.! Wat zie-je er bezucht smalletjes uit. Lang krank geweest?’ - ‘Een kanne van den besten bleekert, Els!’ Het jonge meisje glimlachte. Bredero had haar zoo vergenoegd en opgewekt toegeknikt, dat zij geen antwoord op hare vraag verwachtte, maar zich haastte het bestelde te tappen. Toen zij weer voor hem stond, eene kan met geurigen Rhijnschen wijn en een breed gebold glas op een laag tafeltje bij hem zettend, vatte hij even hare hand en zei: - ‘Wel, Els! Ik ben propertjes blij, dat ik je weer zie. Je bent toch maar het puikje, het ammeraaltje van de buurt!’ Hij vulde zijn glas, hief het op, en bood het haar aan met de woorden: - ‘Op de gezondheid van Zijne Hoogheid!’ Elsje bracht even het glas aan hare lippen, om de beleefdheid te beantwoorden. Bredero ledigde het daarop met een diepen zucht. - ‘Lust-jou geen hartige teug, kind? Je grijnst als een nikker voor een geutgat!’ Maar Elsje had hare oogen elders gevestigd, van alle zijden werd om bier en wijn gevraagd. Ze wipte hoofdknikkend weg. Het was te druk in de taveerne, om lang te praten. Er heerschte de opgewekte stemming, die een feestdag pleegt vooraf te gaan. De gesprekken der gasten klonken helder op in het hooge, ruime vertrek. Het scheen Bredero, of al dit gerucht hem met zekere dreuning door het hoofd trok. Hij dronk nog eens, om de suizing in zijn ooren te verjagen, en bleef een tijd lang hijgend hoesten. - ‘Bylo, Bredero! Je komt hier wel te passe!’ - klonk eene bekende stem in zijne ooren. Hij zag op. Gilles Gillesz. Valckenier trad met een drietal kameraden van zijn korporaalschap op hem toe. Gedurende zijne ziekte had Valckenier hem groote vriendschap bewezen. Herhaaldelijk had hij hem bezocht, en meer dan eenmaal had hij met gulle openhartigheid zich beschuldigd de oorzaak geweest te zijn van het ongeluk zijns vriends. Maar Bredero had er niet aan gedacht, dat een deel der waarheid verborgen was in het zelfverwijt van Valckenier. Hij had al de schuld zonder eenige aarzeling op zich genomen, en Valckenier gedankt voor de goede zorgen aan hem besteed bij hun ongeval op het ijs. Zoodra hij de stem van zijn kameraad vernam, en de jongelieden tot hem zag komen, stond hij op, en schudde ze hartelijk de hand. - ‘Kom ik te passe?’ - vroeg hij glimlachend. - ‘Certein!’ - antwoorde Valckenier - ‘Daar ginds bij het zijdeurvenster zit Abraham de Koninck, en vertrekt eene heele historie, hoe de Brabantsche Kamer en de Eglantier morgen den Prins zullen festeeren De Academisten mogen er hun broek bij leggen, zegt hij.’ - ‘O honderdduizend Turken! Wat heeft hij te parlementen! Hem moge de pokken halen met zijn liegen. De Academie zal morgen en overmorgen treffelijk uitkomen!’ | |
[pagina 471]
| |
De jongelieden zetten zich rondom Bredero, nieuwsgierig te hooren, wat er door de Academie te voorschijn zou worden gebracht. Gerbrand wond zich op in zijne verontwaardiging, en sprak luid. Enkele gasten keken op, sommigen kwamen naar hem luisteren. Daar de hoest hem weer begon te hinderen, poogde hij met een paar glazen wijn deze zwakheid te overwinnen. - ‘Dr. Coster heeft van Borgmeesteren daar fluks een request ontvangen! De Academie ageert Donderdag voor den Prins, de edelen, Don Emanuel van Portugal, Burgemeesteren, Schepenen, Raden en de bloem van de stad.’ Toen hij dit te midden van een algemeen stilzwijgen had gezegd, hoorde men eene stem, die antwoordde: - ‘Dat is heel profitabel voor Coster en zijne vrienden! De Academie zou anders licht het sprookje van de gemeene liên geworden zijn!’ Het was de Koninck, die van het zijvenster opstond. - ‘Bylo! Abraham de Koninck! Je meugt met den Eglantier de vlag voeren, zooveel je wilt! Denk daarom niet, dat je alleenig het ventje zult wezen!’ Een gulle lach van Valckenier onderstreepte de woorden van Bredero. De Koninck wendde zich om, en sprak met een trotsch gebaar: - ‘“Chi sara, sara!” - zegt Rodenburgh!’ - ‘'t Is een goed slag van een knecht, en hij draagt mooie kwasten aan zijn beenen, jammer maar, dat hij zoo berooid van munt is als een capucijner! - Houd hem bij zijn mantel vast, of hij gaat je nog eens mooitjes Haasje-op naar Kuilenburg spelen!’ Bredero sprak met luide stem, zeer heftig verbolgen, zoodat de hoest hem verhinderde voort te gaan. Eenige teugen wijn deden den aanval wijken. Maar de Koninck was het antwoord niet schuldig gebleven: - ‘Dat roert jou niet, Gerbrand Adriaensz.! of hij al wat uitwendig gekleed gaat. Zie op je eigen zeer! Wie waagt het jou oneerlijke, onstichtelijke kluchten met zijne deugdlievende reinheid te gelijken?’ Het bloed steeg Gerbrand naar het hoofd. Met fonkelende oogen, half hoestend, half sprekend. riep hij: - ‘Satijn, damast en fluweel maken de lieden niet vroom, als 't snoode guiten zijn.... Hij is een schelm in zijn huid, die lichtvink, die lasteraar....’ Hij moest zwijgen. De bovenmatige inspanning had een treurig gevolg. Te midden van zijne heftige taal had hij plotseling een neusdoek uit zijn borstzak gegrepen, en voor den mond gehouden. Er vloeide bloed uit zijn keel. Hij zag het aan den neusdoek, en verborg dien spoedig, terwijl eene doodelijke bleekheid zich over zijn gelaat verspreidde. - ‘Mijn God! Bredero? Wat schort-je? Hoe besterf-je zoo?’ - vroeg Valckenier. Gerbrand keek in de richting van Abraham de Koninck, maar deze was verdwenen. Hij wilde den woordenstrijd met een kranke, die zich het hart uit het lijf hoestte, niet voortzetten. Toen knikte Gerbrand geruststellend, en vulde haastig zijn glas met hetgeen er in de kan was overgebleven. Valckenier | |
[pagina 472]
| |
zorgde, dat er nieuwe voorraad gebracht werd. Gerbrand dronk zijn wijn, of het medicijn geweest ware, en herstelde zich van den schrik, die hem plotseling had overmand. Met een paar woorden verklaarde hij, dat hij zoo luid niet spreken mocht, dat hem somtijds wat bloed uit de keel vloeide bij het hoesten. Daarna hield hij zich zoo kalm mogelijk, en luisterde naar de verhalen zijner vrienden. Men had het over het vendel, dat met de andere negentien vendelen schutters- ‘De bruid! de bruid! de bruid!.... Maar dat is gelogen!’
en met drie vendelen stadssoldaten den volgenden dag zou geschaard staan, de eersten op den Dam, langs het Water tot aan de Nieuwe Brug, de laatsten op den Oude-Zijds-Voorburgwal van de Varkenssluis tot aan den Niezel. Te drie uren zou men op den Dam aantreden. De jongelieden meenden, dat men | |
[pagina 473]
| |
er wel twee uren zou moeten schilderen, daar de Prins met zijn jacht nog eerst Muiden aandeed. Bredero zou er met zijn wit vaandel aanwezig zijn. Het lang staan zou hem niet verdrieten, maar het vaandel was zwaar. De kameraden zouden het voor hem voeren, totdat de Prins voorbijkwam, dat mocht hem niet hinderen. Zoo keerde langzaam de rust in hoofd en gemoed terug. Hij dacht er nu aan het vroolijk gezelschap vaarwel te zeggen, toen hij onder de binnentredenden Van der Plasse zag, die met den lakenkoopman Abraham van der Voort in de gelagkamer verscheen. Hij trad op beiden toe. - ‘Gants ellemallement!’ - begon Van der Plasse. - ‘Dat is een goed teeken, Gerbrand!’ - ‘Met Coster ter Academie gearbeid. Wij ageeren overmorgen voorden Prins en Don Emanuel. Morgen watervertooningen op schuiten vóór het Prinsenhof. De Academie zal treffelijk uitkomen!’ - ‘Daar sla geluk toe! De Academisten zijn wakkere klanten!’ De lakenkoopman Van der Voort had Bredero oplettend aangezien. - ‘Lang krank geweest, Bredero?’ - zei hij uit beleefdheid. - ‘Bijna vijf maanden, sinjeur Van der Voort. De vrienden zullen mij vast vergeten! Komt uwe nichte Madalena Stockmans niets eens spoedig naar Amsterdam?’ - ‘Bylo, neen! Ze heeft het te drok! Ze is binnen vijf dagen de bruid!’ Bredero deinsde een stap terug. Hij strekte de handen omhoog. Met een schrillen kreet klonk het: - ‘De bruid! de bruid! de bruid,.... Maar dat is gelogen!’ - ‘Het is de fijne waarheid!’ - antwoordde Van der Voort, terugdeinzend op het gezicht van des jonkmans uitpuilende oogen en door hevigen schrik misvormde gelaatstrekken. - ‘Madalena zal te Dordtrecht binnen een paar dagen de akte van ondertrouw teekenen....’ - ‘Wie.... wie....! - fluisterde Gerbrand schor, terwijl de hoest zijne stem verstikte. Van der Voort begreep, dat hij naar den naam van den bruigom vroeg. Van der Plasse vatte den wankelenden, bijna in zwijm vallenden jonkman onder de armen. - ‘Zij huwt met mijn broér!’ - antwoordde Van der Voort, aarzelend. - ‘De bruine Brabander!.... O God! Dat nooit!.... Ik zweer het op mijn verdoemenis.....’ De vervloeking klonk als een dof gefluister. De hoest deed hem ineenkrimpen. Plotseling klemde hij zich aan Van der Plasse vast. Zijn hoofd zonk op de borst. Een breede bloedstroom golfde uit zijn mond....
(Wordt vervolgd.) |
|