| |
| |
| |
Het broertje, dat studeeren zou.
Door Theodoor van Meerendonck.
I.
Het Broertje, dat studeeren zou.
Op een schoonen, helderen herfstmorgen van het jaar 1876 stond in het kleine dorp Berenkamp op de Veluwe de oude, gele diligence gereed om de gewoonlijk zeer weinige reizigers naar het station Eede te vervoeren. Vink, zoo heette de bejaarde, met zijne passagiers steeds op zeer familiaren voet levende koetsier, verliet reeds het logement, waar men moest uitstappen; hij trok zijne dikke jas aan en begon, nadat hij langzaam en gebrekkig den bok had beklommen, eenige valsche tonen uit zijne verroeste trompet te stooten, als teeken, dat men afreed. Slechts één passagier heden, de eenige logeergast van het deftige logement, dat zich spoedig hôtel zou gaan noemen; een zeer fatsoenlijk heer, die gisteren om vijf uren medegekomen was en naar den dominé had gevraagd. Juist zette de zware wagen zich in beweging om over de hobbelige straatsteenen het dorp door te rijden, toen Dominés dochterke met haar broertje, haastig wenkend, uit eene zijstraat kwam. Die moest dus nog mede en goedig stapte de oude Vink weer af om het vriendelijke juffertje, dat nooit vergat hem te groeten, in den wagen te helpen. De kleine Willem bleef met tranen in de oogen staan; met een zeer bedrukt gezichtje wuifde hij en scheen zijne zuster nog iets te willen
| |
| |
zeggen; zij boog zich uit het portier, zond hem nog eene menigte kusjes toe en riep, dat hij toch gauw, gauw naar huis moest gaan; zij was bang, dat hij kou zou vatten; hij was zoo'n teer kereltje. Zoolang zij het kleine ventje nog zien kon, bleef het jonge meisje naar buiten kijken, totdat men eindelijk het marktplein omreed en toen eerst zette zij zich neder. Eene schaduw trok over haar lief, frisch gezichtje, toen zij broertje alleen had laten staan. Ach ja, 't was waar ook: zij was niet alleen; een zeer ernstig uitziend heer zat schuin tegen haar over. Zij was verlegen en volstrekt niet op haar gemak; zij had nog maar zeer weinig gereisd in haar achttienjarig leven.
Langen tijd reed men zwijgend voort. Eindelijk begon de ernstige man op vriendelijken toon:
‘Was dat uw broertje? Wel, dan moet ik mij aan u bekend maken, want met dat ventje ben ik zeer goede vrienden; heeft u niet gezien, dat hij ook mij toewenkte?’
Anna zag hem bedeesd en toch verheugd aan met een paar groote, nu vroolijk schitterende, bruine oogen, die zij echter nauwelijks tot hem op durfde slaan.
‘Ja, Mijnheer; kent u mijn kleinen Willem?’
‘Zeker, zeker; gisteren avond was ik bij mijn vriend, Ds. van Elden en uw broertje bracht ons een kop thee op Papa's studeerkamer; ja, zoo ziet u, dat ik nu noodzakelijk ook met u kennis moet maken; gisteren had ik niet het genoegen u te zien.’
‘Is u dan Mijnheer Van Raalwijk, van wien Papa van morgen nog sprak?’ vroeg Anna met een blijden glimlach, die hare fraaie, witte tandjes in het morgenlicht deed blinken.
‘Precies,’ was het antwoord; ‘en u is dus juffrouw Anna, de oudste dochter van mijn vriend?’ Anna knikte. ‘Wel, wel, en dat gaat zoo alleen op reis? Zeker heel prettig uitlogeeren, niet waar?’
Er kwamen diepe rimpels op het heldere voorhoofd; het fijne neusje bewoog zich en de roode lipjes trokken zich met eene angstige uitdrukking samen.
‘Ach neen, Mijnheer, ach neen; ik moet examen gaan doen en o, ik ben zoo bang er niet door te komen; morgen is het de dag, Mijnheer, morgen.’
De heer Van Raalwijk lachte vroolijk. Dat was een prettige, gulle lach, mogelijk des te aangenamer, wijl de nog jonge man in den laatsten tijd slechts zoo weinig gelachen had.
‘Een examen! Is het anders niet! Wel, en waarin is u dan zóó geleerd, dat u naar de onderscheiding van eene akte streeft?’ vroeg hij en zag haar trouwhartig in de oogen.
Al Anna's vrees was weg; zij was blijde te kunnen praten over hetgeen haar zoo zwaar op het harte woog. Haar gezichtje had een zeer ernstigen plooi, toen zij den vriend haars vaders hare mededeelingen ging doen.
| |
| |
Zij boog zich uit het portier.
‘Ziet u, Mijnheer, ik ben volstrekt niet geleerd; ik houd eigenlijk niets van studie en ik ben, o, zoo blijde, dat ik van school af ben. Een half jaar geleden deed ik examen voor onderwijzeres; nu moet ik het voor het Fransch doen, maar o, ik vind het zoo akelig en ik zie er zóó tegen op. En die examinatoren zijn allemaal afschuwelijke menschen! o, ik haat ze, ik ben bang voor hen. Ik....’
De heer Van Raalwijk glimlachte. Welk een allerliefst ding!
‘Zijn die allen zoo vreeselijk? Maar, lieve juffrouw Anna, zijn die dan zoo onaardig jegens u geweest?’
‘Neen, dat niet, maar ik ben zoo bang voor hen; mijn pleizier is weg, als ik het woord examinator maar hoor! Zij kijken allen zoo streng, en toch, terwijl zij mij in het voorjaar ondervraagden, keken zij elkander aan en lachten om mijne antwoorden. Ik kan niet helpen, dat ik dom ben; ik moet toch examen doen; ja, dat moet ik; o, 't is ellendig!’
| |
| |
‘Maar, mijn lieve kind, waarom doe je het dan? Er zijn al geleerde vrouwen genoeg in de wereld,’ een zeer bittere glimlach speelde om zijn mond; ‘waarom zou je dat aantal vergrooten, indien je 't niet zeer gaarne doet?’
‘Ja, ziet u,’ antwoordde Anna zacht, als deelde zij den vriend een groot geheim mede; ‘ziet u, Mijnheer, wij zijn niet rijk, en, zooals u van Papa weten zult, zijn er zooveel kleintjes bij ons; ik heb echter maar één broertje’ - hare stem beefde - ‘toen Mama stierf, nu acht jaar geleden, was broertje pas geboren en ik beloofde haar voor hem te zorgen, altijd, altijd, mijn heele leven door. En nu moet ik hard werken en veel geld gaan verdienen, want broertje moet studeeren; hij moet naar de teeken-academie en dat kost zooveel, dat Papa het niet betalen kan. Nu wil ik mijn kleinen Willem laten leeren, en o, Mijnheer, hij zal zeker een groot man worden. Daarom wil ik onderwijzeres zijn, dan ben ik onafhankelijk en kan beter voor hem zorgen en daarom hoop ik, o, zoo erg, dat ik er morgen door kom; is dat zoo, dan zoek ik dadelijk eene betrekking.’
‘Maar u moet daar niet aan twijfelen, lieve juffrouw Anna; u komt er stellig door; wat is nu een examen, als men zoo'n doel voor oogen heeft? Dus daarom waart u gisteren niet te zien, wijl u nog aan 't studeeren waart?’
‘Ja, daarom Mijnheer; ik heb er hard voor gewerkt, en als ik er nu door kom, koop ik te Arnhem eene heele mooie teekendoos voor Willem, die wou hij zoo graag hebben en ik heb hem er een beloofd, als ik slaag, want in dat geval krijg ik tien gulden van Papa en Mama.’
‘Als ik nu weer eens bij Papa kom, moet u mij eens vertellen, of die examinatoren weder zulke vreeselijke wezens waren. Ik moet hier nu in Eede blijven, doch ik zal u even op den trein helpen; die lange rid is mij niet lang gevallen, en u, juffrouw Anna?’
‘Neen, mij ook niet, want ik heb u alles mogen vertellen; maar u moet het aan niemand zeggen,’ antwoordde zij, hem in het station volgende.
‘Natuurlijk niet, en nu, veel succes, juffrouw Anna; vergeet niet mij later uw oordeel mede te deelen.’
Hij reikte haar hartelijk de hand en toen zij in den trein zat, wandelde hij naar het dorp terug.
| |
II.
De regen stroomde van den hemel, toen Anna Van Elden den volgenden morgen druipnat de donkere poort van het zoogenaamde Duivelshuis te Arnhem doorstapte. Zij had bij eene oude tante gelogeerd en niemand begeleidde haar nu. Met een angstig kloppend hart stond zij in het sombere wachtlokaal en deed haar eenvoudig hoedje en klein manteltje af, wachtende, dat de concierge, voor wien zij reeds zulk een onbeschrijfelijk respect had, haren naam zou
| |
| |
afroepen en zij voor de zoo boven alles gevreesde vierschaar zou moeten verschijnen. Snel streek zij de duizenden kleine zwarte krulletjes van voorhoofd en hals weg en poogde ze onder de zware vlechten te verbergen; zij wilde er zeer netjes uitzien, maar die wilde lokjes lieten zich maar niet regeeren. Verscheiden jonge dames stonden met eindeloos minder moeite hetzelfde te doen; reeds waren er een paar naar binnen geroepen en Anna beefde. Die Mijnheer Van Raalwijk had goed praten, toen hij gisteren zeide, dat een examen doen niets was; 't was alles voor haar, alles hing er van af; hare toekomst en die van broertje, haar grootsten schat op aarde. Als zij vooruit kwam in de wereld en eens een betrekking in den Haag kreeg, tegen dat Willem aldaar de teeken-academie moest bezoe-
Daar weerklonk op koelen toon ‘Juffrouw van Elden’.
| |
| |
ken! o, hoe zou zij dan voor hem zorgen en hem een gezellig en prettig thuis weten te verschaffen! Geen moeite zou zij ontzien en zij zou wel maken, dat hij dan sterker werd ook! Als hij heden met dat gure, natte herfstweer maar stil in huis bleef en niet in den tuin in dat vochtige gras ging zitten; niemand lette op hem, als zij, zijn moedertje, afwezig was, en Willem was zoo'n onvoorzichtig, lief, lief broertje. Hare oogen werden vochtig. Mama had het te druk met hare eigen kleintjes en.... Haar hart stond eensklaps bijna stil van schrik. Daar weerklonk op den koelen toon van iemand, wien het natuurlijk volmaakt onverschillig is, welken naam hij afroept, een langzaam: ‘Juffrouw Van Elden’, en meteen, Anna begreep zelve niet, hoe dit zoo snel in zijn werk ging, viel de zware deur open en betrad zij de geheimvolle zaal, waar zij spoedig aan de groote, groene tafel een bescheiden plaatsje kreeg. Een ontzettend werk lag voor haar: een stuk Hollandsch proza, dat zij in het Fransch moest overzetten. Zij had nu geen tijd meer aan broertje te denken; zij moest nu al hare krachten inspannen en toen zij een uur ongeveer met de grootste aandacht had zitten schrijven en zij geroepen werd tot het mondeling deel van het examen, gloeiden hare zachte wangen met die vriendelijke kuiltjes, die zoo snel verschenen.
De examinator was een jong, vrij pedant Franschman; de heeren ‘experts’ waren bejaarde schoolopzieners, die met welgevallen het frissche gezichtje met die verlegen, angstige, en toch zoo hoogst aantrekkelijke uitdrukking gadesloegen. Men legde haar Victor Hugo's ‘l'Enfant’ voor. Zij moest dat hardop lezen. Een oogenblik werd haar gelaten om het even in te zien. Zij kon niet anders, zij moest weer aan haar broertje denken; ja, zoo was hij geweest, een jaar of zes geleden, toen zij hem had leeren loopen en toen hij zijne armpjes zoo snel naar haar uitstrekte en hij zijne lieve roode lipjes vooruitbracht om zijn moedertje te kussen.... En met dit beeld voor oogen las zij met hare zachte, welluidende stem:
‘Il est si beau l'enfant avec son doux sourire,
Sa douce bonne foi, sa voix qui veut tout dire,
Laissant errer sa vue étonnée et ravie,
Offrant de toutes parts sa jeune âme à la vie
Et sa bouche aux baisers!’
Toen sloeg zij hare groote, bruine kinderoogen op en meende, dat zij broertje voor zich zag staan; maar de heeren meenden, dat zij hier eene levende illustratie zagen tot de schoone woorden van den dichter.
Een welwillende glimlach en een goedkeurend hoofdknikken vertoonden zich aan alle zijden.
Wien zag Anna daar echter eensklaps? Zij werd vuurrood en dan doodsbleek en kon geen woord meer uiten. Dáár stond, ter zijde, met de ernstige
| |
| |
blauwe oogen op haar gericht haar vriend van gisteren, de vriend haars vaders! Die hier! Die was dus ook examinator! En wat had zij gisteren gezegd? O, die booze, booze man, die er haar zoo in had laten loopen! Maar stil, hij knikte haar toe! hij herkende haar! Hij glimlachte! O, waar zou zij zich bergen? Het was ontzettend! In hoogste verlegenheid keek zij strak op haar boek en merkte nauwelijks, dat men tot iets anders overging. De jonge dames zouden nu vertellen, om hare vaardigheid in het Fransch spreken te toonen. Zij wist niets.... niets.... en de beurt was al aan haar buurvrouw; zij had toch zoo goed gestudeerd. Maar zij moest nu luisteren en oplettend zijn; doch die oogen, die oogen, die zij voortdurend op zich gevestigd voelde!
‘En u, Mejuffrouw,’ zoo werd het hare beurt, ‘hebt u ook een en ander gelezen?’
‘Hetzelfde, Mijnheer,’ stamelde zij en durfde de oogen niet opslaan.
‘Welnu, wees dan zoo goed en zet de geschiedenis van Cinna voort, waarvan deze dame ons verhaald heeft.’
Arme Anna! Zij was alles vergeten, alles; en zij had toch zoo goed haren Corneille bestudeerd!
Zij kon nu niet anders doen, dan de laatste woorden herhalen van het vorig slachtoffer, dat juist met een zucht van verlichting wat eau de cologne nam.
‘Hij ging naar de rivier om daarin te springen,’ begon zij en wist niets meer.... Alles was verloren, alles....
‘Welnu,’ sprak de examinator op bemoedigenden toon, ‘en was dat zoo?’
‘O neen, Mijnheer,’ dan zweeg zij weder.
De examinator kreeg medelijden met hare verlegenheid. Hij dacht, dat zij niet durfde zeggen, hoe de zaak zich had toegedragen. Zoo'n lief jong schepseltje!
‘Zal ik u eens even helpen? Hij wierp zich immers aan de voeten van Emilie? Was dat niet beter dan zoo'n koud bad?’
‘Ja, o ja,’ zeide Anna volmondig en verheugd, dat zij er weer opkwam.
Zij sloeg de oogen dankbaar op.
‘Bravo! bravo!’ riepen al de heeren en trappelden van pret. De vroolijkheid was groot.
Anna kon hare tranen nauwelijks weerhouden. En 't ergste was, dat zij nu zeker druipen zou! Zóó dom, zóó dom!
Daar trad de Heer Van Raalwijk toe en vroeg zijn vriend, den Franschman, of hij even het verhoor mocht overnemen.... Het arme kind was gered.
Ruim een uur later had zij de akte in de kleine, bevende handen en eene groote, onmetelijke vreugde in haar hart. Zij haastte zich weg te komen.
‘Nu?’ vroeg eensklaps de Heer Van Raalwijk; hij stond achter haar in de vestibule: ‘uwe opinie over heeren examinatoren, lieve juffrouw Anna.’
| |
| |
Hij strekte haar de hand toe. Zij vatte die met een gelaat, dat van vreugde en dank straalde.
‘O, vergeef mij, Mijnheer, vergeef mij,’ stamelde zij, terwijl hij nog steeds hare hand vasthield.
Hij glimlachte.
‘Ik breng u nog even naar den trein; ik heb eergisteren Papa beloofd een weinigje voor u te zorgen.’
‘Maar ik moet nog even in de Bakkersstraat zijn, daar lagen zulke beeldige
Hij naderde zacht.
teekendoozen; u weet....’ drong zij en had haren portemonnaie reeds in de hand.
‘Zeker, zeker, wij zullen eene zeer mooie uitzoeken. Ik heb er een beetje verstand van; ik houd ook veel van teekenen. Welk een gelukkige dag!’
Die woorden kwamen uit zijn hart.
| |
| |
| |
III.
Zes maanden later, toen een heerlijke lenteadem de laatste sneeuw snel deed verdwijnen, zat de Heer Van Raalwijk weder in de oude diligence, die hem naar Berenkamp bracht. Hij wilde zijnen bejaarden vriend bezoeken. Nog stond zijn gelaat ernstig, maar de bittere uitdrukking, die het lang had ontsierd, was verdwenen. Hij was genezende van eene zeer diepe wonde, welke eene begaafde en zeer ontwikkelde, maar gewetenlooze vrouw hem had toegebracht. Hij zocht nu den balsem, die ook het litteeken zou doen verdwijnen.
Hij verlangde zijne kleine vriendin weder te zien. Dat beeld van volkomen onschuld en goedheid had hem sedert verleden najaar niet meer verlaten.
Wederom vond hij alleen de ouders, niet haar.
Waar was zij? Naar het graf van haar broertje, van haren lieveling. De jonge man schrikte; hoe kon zoo iets vreeselijks geschied zijn? Ja, zoo werd hem medegedeeld, in October, toen Anna examen was wezen doen, had het altijd zeer teere jongske kou gevat en eene bezetting op de borst had hem binnen twee dagen weggenomen. Zijne zuster was nog juist bijtijds gekomen om het stervende kind in hare armen te nemen en te zien heengaan.
De Heer Van Raalwijk had geen woorden. Hij stond op en vertrok; hij werd gedreven naar het kleine, eenzame kerkhof, waar nu, dat wist hij beter dan iemand ter wereld, met het dierbare broertje ook de vreugde, de hoop, de verwachting van het arme, jonge meisje begraven lagen.
Hij naderde zacht. Dáár, bij eene kleine, eenvoudige zerk op het groene gras, waar zich reeds een enkel Meibloempje vertoonde, zat Anna met gevouwen handen en bleek gelaat. De lentezon speelde op den grijzen steen.... en de boomen begonnen te knoppen....
Hij knielde hij haar neer en nam hare handen in de zijne. Zij schrikte niet van zijn verschijnen; zij zag hem slechts treurig aan.
‘Mijne arme, arme Anna,’ fluisterde hij; ‘moet ik u zóó weder vinden? Vertel mij van uw lief, klein broertje.’
Groote tranen stortten uit hare oogen. Zij boog het hoofd op zijne handen en snikte hartstochtelijk.
Dan deed zij hem het droeve verhaal, hoe zij, na het examen thuis komende, al geschrikt was, daar zij het kind niet aan den wagen zag staan om haar af te halen. Binnentredende had zij haren lieveling zeer ziek en benauwd gevonden; hij had zijne vermagerde handjes naar haar uitgestrekt, doch had niet meer kunnen spreken en zóó was hij gestorven.
Van zich zelve sprak zij niet, en dat was het welsprekende in de treurige mededeeling.
| |
| |
‘Laat mij uw broeder zijn, uw vriend,’ smeekte hij, toen zij te zamen den Godsakker verlieten.
Haar warme, treurige blik antwoordde.
Een jaar was wederom verloopen en de nu gelukkige directeur van de Hoogere Burgerschool in eene groote stad verliet met zijne kleine vriendin andermaal het geliefde plekje, het dierbare graf.
‘Anna,’ fluisterde hij, ‘je hebt mij nooit meer iets verteld van die teekendoos; zeg, wat deedt je daarmede?’
Zij schudde het hoofd.
‘Niets, niets; die staat in mijne kast.’
‘Geef haar mij,’ vroeg hij dringend; ‘geef ze mij; teekenen is voor mij eene liefhebberij; bij je broertje zou het hoogstwaarschijnlijk meer geworden zijn. Ik wil haar nu bezitten; ik wil je lief gezichtje schetsen, want dat behoort mij nu toe!’
Zij knikte en schoof haren arm verder in den zijnen.
|
|