| |
| |
| |
In den knop verwelkt.
Door P.W. Stoffels.
Alle koristen waren present op één na. Dat was van Buren.
De koordirekteur liep nijdig als een spin de zaal op en neer; de koristen daarentegen voerden, aan tafeltjes gezeten, een vroolijk gesprek.
't Was vermakelijk mijnheer van Bergen, dus heette de leider der koren, kwaad te zien. Dan was hij onophoudelijk in beweging, bromde over alles, wat eigenlijk niets dan zijne tevredenheid moest opwekken en smaalde op instellingen, die hij zelf had gemaakt. Dan rezen zijne haren, die nu niet zoo heel talrijk
| |
| |
waren, te berge en kromde zich zijn haviksneus, als moest die in de hand van een voddenraper alles aanhalen, wat maar te grijpen was.
‘Weet jij dan niet, waar die oude vent blijft, Janus. Jij woont toch in dezelfde straat!’
Die ‘Janus’ was een tweede bas. Nu, dat is zooveel bijzonders niet; tweede bassen zijn er meer, maar een tweede bas met één oog en een binnenwaarts gebogen been komt nu niet zoo dikwijls voor. Alsof het uit een kelder kwam, donderde het door de repetitiezaal:
‘Moet ik weten, waar die ouwe van Buren blijft? En dat, omdat ik in dezelfde straat woon?’
Des koordirekteurs oogen fonkelden; een oogenblik kwam er stilte in de rustelooze bewegingen en toen:
‘'t Zou meer in je voordeel zijn, als je beter de bescheidenheid in het oog hieldt, Dolk. Die toon tegenover mij past-je niet.’
‘U kan toch van mij niet vergen, dat ik weet waar van Buren blijft, omdat wij in dezelfde straat wonen?’ klonk het lichtgeraakt.
Of van Bergen overtuigd was van de waarheid dier woorden, of dat hij het raadzamer oordeelde geen woordenstrijd met den éénoogigen tweeden bas aan te gaan, een strijd, die zeker niet in zijn voordeel zou uitloopen, hoe het zij, van Bergen zweeg, hervatte zijn wandeling, en wond zich hoe langer hoe meer op.
De koristen stoorden zich niets aan zijne drukke gesticulaties, maar bespraken onder elkander hoe onvergeeflijk dom het van van Buren was om zich, en vooral nu, op de laatste repetitie, zoo lang te laten wachten. Onvergeeflijk dom, vooral, omdat van Buren al oud was en de minste aanleiding van den kant des heeren van Bergen hem aan den dijk kon zetten. Dit was de eerste reden. De tweede was vrij wat gewichtiger. De oude van Buren had een pleegkind, een meisje van negentien jaren. Dit meisje, door hem aangenomen en opgevoed, had van jongsaf zich aangetrokken gevoeld tot het tooneel en welke pogingen van Buren ook al had aangewend om haar van deze gedachten terug te brengen, het had hem niet mogen baten.
Al zijne welsprekendheid was afgestuit op Judith's vurig verlangen naar het tooneel en al had de oude korist haar met allerlei kleuren de ellende geschilderd, die soms onder de schitterende tooneelkleeding verscholen ligt en al had hij haar door zijne oogen een blik achter de coulissen gegund, niets had haar van dit voornemen kunnen afbrengen en de oude man was geëindigd met in Godsnaam toe te geven. En nu, heden avond, zou zij voor het eerst een ondergeschikte rol vervullen in een opera, die voor de eerste maal zou vertoond worden. Was het dus niet voorbeeldeloos dom om nu zoolang op zich te laten wachten?
In alle meeningen en gissingen, die zij onder elkander maakten, werden zij onverwachts gestoord door een ruwen uitval van den heer van Bergen. Al hadden de koristen hém vergeten, hij vergat hen niet en met een krachtige verwensching, aan het adres van den ouden nalatige gericht, riep hij:
| |
| |
‘Komaan heeren, wij kunnen niet langer talmen. Wel zijn de tweede tenoren slecht bezet en is die ouwe stijfkop een beste aanvoerder, maar wij kunnen niet langer wachten. Op je plaats.’
En terwijl de direkteur zijn partituur doorbladerde om een gedeelte te zoeken, dat hij nog eens met kracht wilde repeteeren, zochten ook de koristen hunne stukken bijeen, gonsden als bijen door elkander en zochten bij het nemen van plaatsen elkander zooveel mogelijk naar voren te dringen, om zelf achter te blijven. Het meest was die beweging merkbaar bij de reeds genoemde tweede tenoren, en de koordirekteur, die het zeer goed bemerkte en reeds voor zijn lessenaar plaats had genomen en wien dat gedraai begon te vervelen, tikte met het dirigeerstokje op den lessenaar. Daarna gaf hij het thema aan en het duurde nu niet lang of de repetitie was in vollen gang.
Wij zullen het genot van de opera, die wij straks even bezoeken zullen, niet doen bederven door de flaters, die de verschillende partijen begaan, aan te hooren. 't Is waar, met fouten maken moet men leeren, maar daaruit volgt niet dat wij die moeten hooren. Wij laten dus de heeren koristen repeteeren en de tweede tenoren tobben, want dat deden ze, en haasten ons naar een nauw straatje, waar ons een ander tooneel te wachten staat.
't Is een armoedig gebouwtje, waarvoor wij stilstaan, maar toch dien ik u terstond te zeggen, dat het huisje, hoe nietig ook op het oog, bewoond wordt door vijf gezinnen. Dat van den tweeden tenor van Buren met zijn pleegkind Judith is er een van. Niet alle gezinnen daar zijn zoo klein. Dat heeft èn van Buren èn Judith dikwijls kunnen ondervinden, als de een zijn muziek, de andere haar rol instudeerde. Dan gebeurde het vaak, dat van Buren zijne oefeningen moest staken en door het hoofd om den hoek der deur te steken de slof- en klompdragende kinderen van de naastwonende gezinnen moest verjagen. Dit ging niet altijd zonder protest der betrokken ouders, wijl het weleens gebeurde, dat een dezer kleine nieuwsgierigen een buiteling over den oneffen donkeren trapvloer maakte. Dan was een zoogenaamd ‘standje’ het gevolg en moesten de oude man en het jonge meisje dikwijls toespelingen op hun beroep hooren, die alleen maar komen uit den mond van het onontwikkelde volk.
Reden genoeg dus om het ons verklaarbaar te doen schijnen, dat dit kleine gezin dikwijls plannen beraamd had om van woning te verwisselen, maar immer was dit plan onmogelijk gebleken, omdat de financieele omstandigheden zulks niet gedoogden.
Nu was er echter eenige verandering ten gunste gekomen. Judith was bij het gezelschap voor den tijd van één seizoen aangenomen tot het vervullen van ondergeschikte rollen en deze verandering bracht tevens een kleine gunstige wending in het maandgeld, waarvan zij beiden moesten leven. Echter - en dit was voor den ouden zanger en de jonge actrice nog een donkere wolk - dit seizoen was een proeftijd; voldeed zij niet aan de verwachtingen, die men stelde, dan werd het contract niet meer verlengd.
| |
| |
Gelukkig, dat wilskracht van den eenen en hoop in de vorderingen harer studie van den anderen kant, deze dreigende wolk nog een gekleurd randje gaven.
Maar zie.... het doel nabij en.... niet bereikt, ten minste niet zooals men zich dat voorgesteld had.
Een lichte ongesteldheid, voor eenige dagen bij een watertochtje opgedaan, was slimmer geworden en had het meisje op het ziekbed geworpen, juist op den dag, dat zij 's avonds voor het eerst zou optreden en het publiek begeerig was te weten, hoe de figuur en de stem van de nieuwe actrice was.
Ik vermoed, dat mijne lezers vroeger nog in de gelegenheid gesteld willen worden de jonge actrice te zien, dan die haar heden avond voor het eerst. hadden willen bewonderen. Wij openen dus de halfvermolmde deur, gaan een klein portaal over, waarvan de muren met die in de mindere wijken goed bekende blauw-witte kalk zijn bestreken, beklimmen de uitgesleten trap, waarlangs eenmaal een touw hing, waarmee men zich als een acrobaat naar boven moest hijschen, en bevinden ons nu op een grooter portaal, waarop eenige deuren uitkomen, die toegang geven tot de drie gezinnen - de twee andere wonen beneden, rechts en links van de trap - die de bovenverdieping bewonen. Boven een der deuren is een naambordje bevestigd, waarop met bijna uitgewischte geverfde letters te lezen is: Joz. v. Buren, koorzanger en bedienaar van begrafenissen.
Och, wij kunnen de combinatie van die twee beroepen niet zoo bespottelijk vinden, of Jozef (zoo noemen hem de koristen en wij willen hen daarin navolgen), vindt het nog bespottelijker.
's Avonds in den helverlichten schouwburg zingen ten genoege van duizenden, voor wie geen geldelijk offer te zwaar valt als het genieten betreft, den anderen morgen soms een armen man onder de aard brengen, een kostwinner - hoe sober soms ook - die een vrouw met kinderen achterlaat.
Die combinatie van beroepen is dan ook misschien de schuld, dat hij maar weinig begrafenissen te regelen heeft en is er een, dan maar uit de geringste buurten. Maar wat er aan te doen? Wij weten het niet, Jozef ook niet.
De deur, waarboven bedoeld naambordje in het licht van een klein gangruitje is aangebracht, open te duwen, kost geen kracht, zij valt bijna van zelf open. Een klein kamertje, waaruit een bedompte lucht ons tegemoet komt en waar een onbehaaglijk halfduister heerscht, treden wij binnen en overzien met een enkelen blik behalve de twee bewoners ook alles, wat zij het hunne noemen. Dat is niet veel, niet prachtig, maar helder. Die jonge zangeres moet later wel een heldere huismoeder zijn.
Voor de bedstee zit de bejaarde man. Met de linkerhand steunt hij op de knie, met de rechter houdt hij de klamme hand omvat van het meisje, dat daar in de bedstee kreunend neerligt.
't Duurt niet lang, of Judith ontwaakt uit een lichte sluimering. De oude richt zich op en kijkt medelijdend in de van koorts brandende oogen van zijn lieve pleegdochter.
| |
| |
Och, er zijn er maar weinigen, die weten, dat die oude man en dat jonge meisje door banden des bloeds aan elkander gehecht zijn, weinigen weten het, dat Judith het eenige kind is van Jozefs eenige dochter. Maar weinigen weten ook de geschiedenis, die wij straks zullen vernemen.
‘Hoe is het, lief kind, iets beter?’ vraagt de oude belangstellend en buigt zich over haar heen.
‘O ja, grootvader, ik wil opzitten,’ klinkt het met een melodieuze stem.
‘Dat zou ik liever niet doen, Judith, de dokter heeft rust geboden.’
Spreek zoo niet, lieve Judith.
‘Zeker, maar toen was ik ziek, nu niet meer; ik gevoel mij heel wat beter.’
De arme grootvader zag haar aan en wat er omging in zijn borst laat zich beter gissen dan beschrijven. Sporen, schoon maar bedriegelijk, sporen van de groote moordenares van jeugd, kracht en schoonheid, waren reeds op het lief gelaat van het schoone meisje zichtbaar.
Want, ja, Judith was schoon. Lange zwarte lokken omlijstten haar heerlijk gelaat, waarin twee prachtige oogen fonkelden, en zwierden haar om den lelieblanken hals. De schoongevormde neus en mond maakten dit geheel nog bekoorlijker, en deden denken aan de scheppende fantasie van een Michel Angelo.
Toch waren er trekken in haar gelaat, die zij met den ouden man gemeen had, ernstig en somber, maar zij deden aan hare schoonheid niets af.
‘Spreek zoo niet, lieve Judith, je bent ziek en moet rust houden.’
‘Kom, kom, grootvadertje, dat is voorbij, ik kan nu weer zingen, en dat moet ook. Heden avond is het mijn debut en dan mag ik niet ziek zijn. Hoe laat is het al, ik moet nog even die aria zingen, waarin ik den boschwachter beweeg tot een onderzoek naar den verdwaalde.’
| |
| |
De oude was opgestaan en had de hand voor het kloppend hoofd gebracht.
‘Judith, je maakt me bedroefd. Hoe graag ik van avond in uw triomf had willen deelen, - want - en zijne oude oogen schitterden even van een ongewone geestdrift - triomfeeren zul-je - toch moet ik mij dat genoegen ontzeggen, je kunt niet gaan, onmogelijk, Judith.’
Die toon was ernstig, somber. Judith's hooge kleur week terug.
‘Grootvader!’
't Sneed den ouden man door de ziel. Hij zette zich weer voor het bed, sloeg den arm om zijn geliefde kleindochter, streek haar de zwarte lokken van het voorhoofd en sprak toen:
‘Arm kind! Ik kon niet anders, ik moet je je illusie ontnemen. Je bent te ziek om van avond uit te gaan, misschien morgen....’
‘Maar grootvader, dan is het te laat, dan is men teleurgesteld, dan....’
‘Ik weet het, kind, maar wie kan de slagen van het noodlot keeren?’
‘En ik heb zoo verlangd met vreeze en hoop naar dezen avond. Ik heb nog eenige uren den tijd, grootvader. Als ik mij nu eens langzaam en bedaard kleedde, goed in een doek wikkelde, en dan stapvoets naar den schouwburg liet rijden, zou dit nu zóóveel kwaad doen, zeg, oudje?’
En de lieve onschuldige maagd vlijde het hoofd aan grootvaders borst en staarde hem smeekend aan.
‘O God!’ kreet het in grootvaders borst, ‘ik kan het niet weigeren, maar ik moet. Met haar dat toe te staan, bega ik een moord en ik.... ik blijf alleen. En haar verliezen, haar, die ik liefheb boven duizenden, boven millioenen, die ik oneindig meer liefheb dan mij zelf, o, God, geef raad, geef uitkomst.’
‘Wat kijk-je somber, grootvader; is het dan zóó erg, wat ik vraag? Heb je dan je kleine Ju niet meer lief?’
‘Ook dat nog!’
Deze woorden drongen hem uit de saamgeperste lippen.
Ook dat nog!
De arme man had reden deze woorden te uiten. Toen Judith nog een kind was, zoo'n lief aankomend meisje, een schoone teere knop, toen noemde hij haar Ju. Als zij dan weleens iets begeerde, wat de oude niet gereedelijk wilde toestaan, dan maakte zij van een tooverformulier gebruik, welks kracht zij door een toeval had ontdekt. En dit formulier was: Heb je dan je kleine Ju niet meer lief?
En dan zou eer de aarde ophouden met draaien en de zon gaan wentelen, eer de kleine Ju haar zin niet kreeg. De oude man kon dan niet weigeren.
Maar de kleine teere knop was een groote krachtige roos geworden. De bloembladen hadden zich ontplooid en de beschuttende kelkblaadje verdrongen en nu prijkte de roos in volle pracht. Dit tooverformulier was mettertijd minder noodig geworden, ja, had in de laatste jaren in 't geheel geen dienst meer gedaan, en nu kwam het daar weer uit den diepsten schuilhoek van het meisjeshart als sirenengezang en met vernieuwde bekoorlijkheid voor den dag
| |
| |
‘Ook dat nog!’
De arme grootvader verborg het gelaat in de handen en weende.
‘Och neen, grootvader, och neen, schrei niet, ik wil er niet meer op aandringen, grootvader!’
Met meer mannenmoed dan men op zijn leeftijd zou verwachten, onderdrukte de grijsaard de vreeselijke smart, die als een lava in hem woelde en bruiste. Hij hief het hoofd op en een glimlach blonk door zijn tranen, toen hij zei:
‘Lief kind, God zal je er voor zegenen. De strijd was te zwaar voor mijne krachten.’
‘Goed, grootvader, goed, stil, nu ga ik slapen, ik ben moe.’
De oude man boog zich over haar heen, kuste haar op de bleekroode lippen en zei:
‘Slaap zacht, lief kind!’
Judith wendde het hoofd, maar de dikke tranen, die haar hoofdkussen bevochtigden, zag de oude man niet, evenmin als hij hoorde:
‘Grootvader heeft zijn groote Ju niet lief.’
Daarna sloten zich hare oogen en 't was doodstil in het vertrekje.
De repetitie was afgeloopen. 't Was nog meegevallen. Dank de ijverige inspanning van den kant der heeren koristen, dank de nauwgezetheid met welke de heer van Bergen elke fout in haar geboorte smoorde, was 't gelukt het bewuste moeilijke gedeelte onder de knie te krijgen, zooals de krombeenige tweede bas dat heel kernachtig uitdrukte. Ook de tweede tenoren hadden hun best gedaan en 't was al weer mijnheer van Bergen, die met zijn assistentie die partij tot haar recht had doen komen.
Nu moet men daaruit niet opmaken, dat mijnheer van Bergen een tweede tenorgeluid had, volstrekt niet. Hij beroemde er zich zelfs op, dat hij niet zingen kon, maar als het noodig was kon hij toch wel, zoo goed en zoo kwaad als het ging, meedoen. Het gemis van den ouden Jozef had men dus niet zoo bijzonder gevoeld, maar, dit was geen reden om zoo maar stilzwijgend het wegblijven van den ouden man goed te keuren. Hij kon 't wel in het hoofd krijgen straks bij de opvoering van de nieuwe opera ook weg te blijven en dan.... dan vreesde mijnheer van Bergen. Er moest dus gehandeld worden.
Toen de koristen hun muziek hadden opgeborgen en zich gereedmaakten het gebouw te verlaten, had mijnheer van Bergen dezen en genen verzocht even bij den ouden Jozef aan te loopen en te vragen, waarom hij niet op de repetitie verschenen was en hem op het hart te drukken toch vooral straks te komen, want dat dan zijn wegblijven ontslag tengevolge zou hebben, maar geen der koristen had, naar hij zei, daarvoor gelegenheid. De een woonde te ver, de ander moest nog iets doen, dat onmogelijk uitstel lijden kon, kortom, mijnheer van Bergen had gezegd dan maar zelf te zullen gaan en zoo zou het gebeuren.
| |
| |
Nadat allen zich hadden verwijderd, maakte ook van Bergen zich gereed het gebouw te verlaten. Behoedzaam stopte hij zich dicht in zijn overjas, sloeg den kraag op, want 't was buiten winderig, knoopte zorgvuldig de glacé handschoenen, greep zijn hoed van den kapstok en zijn stok uit den hoek en verliet de zaal, waar hij over eenige uren weer in alle statie zou verschijnen.
Onder het gaan bedacht hij, of het niet beter zou zijn den direkteur kennis te geven van Jozefs wegblijven, dan was hij ten minste gewaarborgd, maar even spoedig beduidde hij zich, dat de direkteur er eigenlijk niets mee noodig had, en dat het voldoende was als hij het wist.
Zijn stap werd zoo mogelijk nog fierder, toen hij tot deze slotsom gekomen was. Na eenige straten te zijn doorgegaan kwam hij eindelijk aan het steegje, waar Jozef moest wonen. Het gelukte hem na eenige ingewonnen informatiën de woning te vinden en beklom de trap. Gelukkig deed het bewuste naambordje hem voor dolen behoeden, en nog voor hij zich hierover verheugen kon, had hij reeds aangeklopt.
Een dof gestommel op het kamertje was hem het teeken, dat men zijn kloppen gehoord had, iets, waarvoor hij eerst had gevreesd, omdat het zoo doodstil achter die deur was. De deur werd geopend en het oude droevige gelaat van Jozef werd zichtbaar.
‘Zoo, Jozef,’ sprak mijnheer van Bergen en trad op een wenk van den ouden man het kamertje binnen, echter niet dan met een voorname houding, ‘zoo Jozef, nu kom ik in eigen persoon eens hooren waar je van avond gebleven bent. 't Gaat niet aan....’
Jozef lei behoedzaam den vinger op den mond en terwijl hij met de andere hand naar het bed wees, waar nu de gordijnen gevallen waren, scheen hij te zeggen:
‘Stil, spreek zoo hard niet!’
Mijnheer van Bergen vergat door dezen stilzwijgenden wenk met de ernstige preek, die hij had willen voordragen, verder te gaan en vroeg, terwijl zijn gelaat eenige belangstelling - wij zullen het geen nieuwsgierigheid noemen, dat vergaf hij ons nooit - teekende:
‘Je vrouw ziek?’
Jozef zag den spreker aan met een blik, als wilde hij daarmee raden of de heer van Bergen ongepast schertste, dan wel of hij het uit onkunde deed. Hij scheen het laatste te vermoeden, dank het open gelaat van den direkteur en sprak met zekeren weemoed:
‘Mijn vrouw, mijnheer van Bergen, die is reeds negen jaar dood.’
‘Dat 's waar, dat 's waar, neem me niet kwalijk, Jozef, ik dacht er niet aan; ik heb zooveel in mijn hoofd. Wie is er dan ziek?’
‘Mijn kleindochter, Judith.’
‘Is die ziek?’ riep van Bergen verwonderd uit, en moet ze dan straks niet....’
‘Ik weet wat u zeggen wilt, mijnheer, maar dat kan niet. Zij is te zwak
| |
| |
om te staan. Dokter Hartman is hier geweest en die heeft rust en kalmte bevolen en daarom....’
‘Dat is dus zeker de reden, waarom je straks niet op de repetitie geweest bent, niet?’
‘Juist mijnheer, ik kan haar niet alleen laten en ik heb niemand om haar op te passen.’
‘Een van je buren soms?’
‘Neen, mijnheer!’ en een vreemde glimlach plooide Jozefs mond, ‘neen mijnheer; wel zijn de buren hier arm, arm als wij, maar ze zouden niet gaarne ons, schouwburgvolk, een dienst bewijzen.’
‘Hoe is 't mogelijk,’ zei van Bergen met een zoeten glimlach, trok deftig de handschoenen uit, vinger voor vinger, zeer bedaard - hij had op het tooneel dikwijls genoeg gelegenheid gehad dit te zien - en zette zich op een stoel, die bij het kacheltje stond, dat geen vuur bevatte.
‘Hoe is 't mogelijk,’ herhaalde hij, ‘als wij de Lohengrin of de Faust geven, dan zit dat volk tot aan de nok van het gebouw, natuurlijk om ons te zien, want wij stellen de personen voor; dan loopen ze ons na en vergeten hunne zaken, maar als 't betreft hen die hun dit genot verschaffen te helpen, dan zijn het “maar” komedianten.’ En met denzelfden uitroep, waarmee hij begon, eindigde hij.
Jozef had onwillekeurig geglimlacht, toen van Bergen zoo den nadruk op ‘ons’ en ‘wij’ legde en hij was er van overtuigd, dat zijn chef nog minder geloofde wat hij zei, dan Jozef. Maar de oude man was ondergeschikt en diende te zwijgen.
‘Maar hoe zul-je het nu van avond stellen, Jozef?’ vervolgde van Bergen, alsof er geen intermezzo wras geweest. ‘Je begrijpt, hoe geldig je reden ook is, wegblijven kun je niet.’
‘Ik weet het, mijnheer, maar het zal toch moeten.’
‘Moeten?’
Van Bergen richtte zich op, maar vervolgde weer geheel kalm:
‘Heb je geen kennis aan de een of andere vrouw, die je taak voor straks kan overnemen? Je weet het zelf ook wel, Jozef, je bent een beste tweede tenor en de aanvoerder.’
‘Zeer verplicht, mijnheer, maar ik heb niemand. En - laat ik het u maar terstond zeggen op gevaar af, dat u van mijn onwil bij den direkteur beklag doet - al bood zich iemand aan, al was u het zelf, mijnheer van Bergen, ik zou heden avond niet komen. Ik wil van mijn kind niet scheiden, nu zij in dezen toestand verkeert.’
‘Koppig ben-je, Jozef, dat is bekend, maar neem nu eens aan, dat ik het van avond zonder jou wil stellen, versta-je, Jozef, wil stellen, hoe moet het dan gaan met juffrouw Judith? Zij moet de rol van kamenier bij baron van Dalhuijsen vervullen en zij alleen heeft die rol ingestudeerd?’
‘Zij kan niet komen, mijnheer, maar laat de direkteur dan maar een andere opera geven, b.v.....’
| |
| |
‘Ja maar, Jozef, dat gaat zoo maar niet. Dagen van te voren hebben affiches en advertentiën de verwachting van het publiek op het hoogst gespannen; ieder is benieuwd naar de nieuwe opera van onzen direkteur, die de muziek zelf componeerde, dagen van te voren golden de plaatsen dubbele entreés en bleef geen plaatsje meer te bespreken over; je begrijpt, Jozef, het gaat niet aan om dan met een leuk gezicht van achter het scherm te voorschijn te treden en te zeggen: Dames en heeren, door een plotselinge ongesteldheid van een onzer artisten kan de aangekondigde opvoering van Amaida niet plaats hebben; wij zullen dan dit of dat geven; je voelt toch, Jozef, dat kan niet, dat kan niet.’
De oude man zweeg. Hij was verpletterd onder de waarheid van deze woorden; hij begreep, 't kon niet en toch, 't moest. Hij kon toch niet toestaan, dat zijn kleinkind in dien toestand het huis verliet, om dan misschien na eenige uren dood daarin gedragen te worden.
‘Dus Jozef,’ vervolgde van Bergen, ‘je weet hoe de zaken staan, juffrouw Judith moet gaan en als zij gaat kan jij komen. Ik reken dus op je. Nu Jozef, beterschap.’
Geheel in tegenspraak met zijn gewone wijze van doen stak van Bergen den oude de hand toe, die deze greep en zenuwachtig drukte.
‘Mijnheer van Bergen,’ stamelde de oude man, ‘ik dank u voor uwe belangstelling. Doe mij nu nog een pleizier, een groot pleizier. 't Spreekt van zelf, de direkteur moet er kennis van hebben, dat Judith niet komt en ik kan onmogelijk weg. Wees u zoo goed den direkteur even mee te deelen....’
‘Maar Jozef!’ barstte nu van Bergen los, ‘je denkt toch niet dat ik dwaas ben? Ik.... ik.... zou den direkteur zeggen, dat.... kerel, hij smeet me voor altijd de deur uit. Neen, man, zoover gaat mijne vriendschap niet. Dat is een affaire, daar ik me buiten houd, want ik zou er de dupe van wezen.’
Tranen blonken er in het oog van den ouden Jozef.
‘Dan mijnheer, zal ik het zelf doen, dan.... neem me niet kwalijk mijnheer, dat ik u dat verzoek heb gedaan. Als men in nood is, nietwaar, dan....’
‘Hoor eens Jozef, 't spijt me,’ en toen van Bergen dat zei, trilde zijne stem, wel een bewijs dus, dat het hem ernst was, ‘hoor eens Jozef, 't spijt me, maar ik kan het niet voor je doen. Je weet, hoe de direkteur is, je kent hem en je hebt te dikwijls zijn luimen moeten verdragen om niet te weten, hoe hij nu zal zijn. Ongelukkig hij, die de overbrenger van die boodschap is.’
‘Ik weet het mijnheer, ik weet het,’ was het zuchtend antwoord.
‘Nu, ik ga vertrekken,’ vervolgde van Bergen. Hij maakte zich dan ook gereed, maar bij de deur zijnde keerde hij zich nog eens om en had juist gelegenheid te zien, hoe achter het bedgordijn een hooggekleurd gelaat zich snel terugtrok. Eerst meende hij aan bedrog te mogen denken; maar zijn
| |
| |
gezond verstand zei hem, dat twee menschen hun eenig middel van bestaan niet moedwillig zouden wegwerpen, en dat zij dit deden was zeker, daarvoor kende hij den direkteur maar al te goed. Hij liet dan ook terstond zijn wantrouwen varen en zei:
‘Als ik je nog een goeden raad mag geven Jozef, zend dan je kleindochter ten minste van avond naar de opera en kom zelf ook, de repetities voor de andere beginnen toch eerst over drie dagen.’
Met deze woorden verliet van Bergen het kamertje en sukkelde naar beneden.
Op straat gekomen klopte hij zich de mouwen wat af, want 't was daar boven zoo armoedig - zulke menschen zijn er meer die zoo onlogisch denken als mijnheer van Bergen - en liep storm naar huis, waar juist het eten werd opgediend.
't Was ook hoog tijd, nagenoeg zes uur en om half acht moest hij weer ginds zijn. Men begon wel eerst om acht uur ‘precies’, maar van Bergen hield er van bijtijds te zijn. Nu, dat is een loffelijke gewoonte beter dan die voorname, waarbij men eerst verschijnt als het nagenoeg afgeloopen is.
In korte woorden vertelde van Bergen, wat hem bij Jozef weervaren was, eenige vragen en antwoorden werden gewisseld en daarmee was dit thema afgehandeld.
Wie echter na het vertrek van den koordirekteur even een blik kon werpen in het kamertje door Jozef en zijn kleindochter bewoond, zou getuige kunnen zijn van een geheel ander tooneel.
De heldere gordijnen voor de bedstede waren teruggeslagen, Judith had zich geheel opgericht en de koortsige gloed op hare wangen was het bewijs, dat zij zeer opgewonden was. Haar grootvader stelde alle pogingen in het werk om haar tot bedaren te brengen, maar het gelukte hem slecht.
‘Ik heb het heele gesprek tusschen u en den heer van Bergen afgeluisterd, grootvader, en ben meer dan ooit tot de overtuiging gekomen, dat ik heden avond niet weg kan blijven. Mijnheer van Bergen heeft groot gelijk; wat moet de direkteur aanvangen als ik niet kom? En dat nog daargelaten, maar wat zal het gevolg zijn? U en ik, wij beiden zullen ontslagen worden en wat dan? Wij kunnen toch niet langs 's heeren wegen gaan bedelen? Ha, ha! 't Zou vermakelijk zijn! Een oude man en een jong meisje! Grootvader en kleindochter! Prachtig effekt op de planken, maar in werkelijkheid, hu!’
‘Kind, je weet niet wat je zegt, je vermoordt je grootvader met zoo te spreken.’
‘Niet waar, goede grootvader, integendeel, ik maak met dit onherroepelijk besluit uw taak makkelijk. Zie eens aan, die moeilijke gang naar den direkteur, die anders toch stellig en zeker gedaan moet worden, wordt u bespaard. Aan ontslaan is geen denken meer en.... wat het fraaiste is, ik zal heden avond een volkomen overwinning behalen. Neen, schud uw hoofd niet oudje, ik voel het, mijn hart zegt het mij, ik behaal succes, een schit- | |
| |
terend succes. En daarin deelt u mee, grootvadertje; je hebt uwe kleine Ju de eerste beginselen van de muziek onderwezen en nu zal de groote Ju zingen. Bij de kleine Ju heb je een zaadje gestrooid, de groote Ju zal u de vruchten brengen. Mooi gezegd, nietwaar oudje?’
‘Zeker kind, en die vruchten biedt ge uw dooden grootvader aan en dan zul-je....’
‘Hu! Hoe somber, grootvadertje, op de planken mooi, prachtig, maar hier, komaan, help mij maar eens op.’
‘Wij hebben in ieder geval den tijd nog, eigenwijs kind,’ sprak Jozef bedroefd en zette zich recht voor het bed, als wilde hij een mogelijk uitspringen beletten, ‘laten wij daarom eerst nog eens verstandig praten. Jij zegt, dat je onherroepelijk naar den schouwburg wilt gaan, niet-waar?’
‘Ja, grootvader, on....’
‘Ta, ta.... onherroepelijk niet-waar?’
‘Ja, oudje,’ en in haar oog blonk reeds een blijde lach.
‘Zoo. En als ik nu eens onherroepelijk besloten had, dat je niet zoudt gaan, wie zou er dan moeten bukken?’
Judith zweeg.
Elk mensch heeft zoo zijne eigen inzichten, zijn eigen vreemdigheden, als ik het zoo eens noemen mag, zijn eigen ideën. Er was - wij hebben het reeds vernomen - een tooverformulier, waarmee Judith haar grootvader kon bezweren, maar zij wist dat die oude man er ook een op beliefde na te houden en dit formulier had hij nu gebruikt. Zijn ontstaan was even eenvoudig als dat van Judith. Toen zij nog een kleine meid was, ging zij op de school voor een koppig ding door. Nu, het had er veel van. Die koppige buien werden volgens hare onderwijzeressen bij den ouden korist, wiens eenige kleindochter zij was, gekweekt en hierin sloegen zij niet ver den bal mis. Ju kon alles gedaan krijgen.
Maar een enkele maal gebeurde het toch wel eens, dat Judith, in weerwil van haar koppig hoofdje, haar zin niet kreeg en dan was hij altijd gewoon te zeggen: ‘Dit of dat wil je onherroepelijk, hé?’ En als dan het kleine koppige nest zei: ‘Ja, grootvader,’ dan volgde daar altijd op: ‘En als ik het nu onherroepelijk niet wil, wie zal dan het hoofd buigen, jij of ik?’ En dan gebeurde het van de honderd maal ook honderd maal, dat zij het lokkige hoofdje aan grootvaders breede borst legde en zei: ‘Ik zal gehoorzamen, grootvader.’ Dan kreeg Ju een zoen en dan was die geschiedenis voor altijd achter den rug.
Grootvader had ook nu beproefd dat tooverformulier te bezigen. Zou het baten? Hij vreesde en.... terecht.
Wel boog Judith het hoofd, wel zwierden haar de lokken om het lieve gezichtje als weleer, maar zij hief het hoofd weer op en terwijl er een wilde gloed uit haar oogen straalde, antwoordde zij:
‘Hoor eens, grootvader, die tijd is achter den rug. 't Is lang geleden, dat ik een klein meisje was, die hulp behoefde. Maar nu ben ik groot geworden,
| |
| |
ik heb op mijn eigen beenen leeren staan, ik kan mijn eigen brood verdienen. Dat alles heb ik u en u alleen te danken, grootvader, gun mij dan, dat ik heden avond de vruchten pluk, waarnaar ik reeds zoo lang reikhalzend heb uitgezien. Geloof me....’
‘Maar, eigenwijs kind, wie zegt-je, dat je overwinnen zal? Je kan vallen en....’
‘Pardon, grootvader, nu vang ik je in je eigen net. Je hebt altijd gezegd, dat er iets groots in mij steekt, zoo iets van Sara Bernhardt, en dat je naar dezen avond even reikhalzend uitzag als naar het oogenblik, dat uwe jonge schoone vrouw voor het eerst moeder moest worden.’
‘Kind!’
‘En nu zoekt u dit alles mij uit het hoofd te praten. Dat gaat toch niet aan. Ik weet wel, u meent een goede daad te verrichten, u doet het voor mijne gezondheid, u denkt, dat ik ziek ben, maar dat is een wanbegrip. Ik zou wel kunnen dansen, zingen, hoor....’ en vóór de oude man het beletten kon gaf zij een galm, die door het geheele huis weerklonk.
De oude vloog op. Zag hij goed! Werden die blauwwitte lippen niet rood geverfd, week de kleur in Judith's gelaat niet terug?
‘God! Judith!’ kreet de oude man.
De jonge zangeres had het ook gemerkt; op de deken, vlak naast een roode bloem, lag een klein rood plekje, dat de oude oogen van Jozef niet meer zien konden. Snel legde zij de hand er op en liet het hoofd in het kussen terugzinken.
De oude man had snel een zakdoek gegrepen en daarmee de lippen van het jonge meisje afgeveegd. Toen wierp hij den doek tegen den grond en wrong radeloos de handen.
‘Zie-je 't nu, kind, dat de oude man gelijk heeft. Maar, God, laat ik geen verwijten doen. Heb-je pijn, Judith?’
‘Neen, grootvader, ik ben een weinig moe van al dat spreken. Laat me nog een kwartier rusten en roep me dan. Dan ben ik uitgerust.’
‘En dan?’ en de grijsaard beefde.
‘En dan? Ik zou zoo graag gaan, grootvader.’
‘En dat bl....’
De man durfde het woord niet uitspreken.
‘Dat beetje bloed beteekent niets, grootvader, dat heb ik wel meer. Dat kan geen kwaad.
‘God, heb medelijden met een oud man!’
‘Stil grootvader, ik ga even slapen.’
Dokter Hartman was nog maar kort geleden getrouwd. Dat huwelijk was gesloten uit zuivere, oprechte liefde, waarlijk wel een zeldzaam geval in onzen tijd. En dat liefde wel de eenige drijfveer was geweest, is hieruit op te maken dat Emilie van Halen niets meebracht, dan wat elk meisje uit den gewonen burgerstand mee ten huwelijk brengt. En zelfs dit had den ouders van Emilie nog vrij wat moeite gekost.
Emilie's vader was boekhouder op een graankantoor. Hij genoot daar een
| |
| |
beperkt salaris zonder verdere emolumenten, een salaris, dat eigenlijk te weinig was om met vrouw en drie huwbare dochters fatsoenlijk te leven.
Gelukkig, dat mevrouw van Halen een uitstekende huismoeder was aan wier handen het roer van het huishoudschip uitstekend was toevertrouwd. De kapitein van dat schip toch, kon maar slecht tusschen klippen doorzeilen en was de stuurman er niet geweest, dan voorzeker had hij al eens op de klippen te bersten geslagen.
Aan den grond gezeten had het al, meer dan eens. Dat was de schuld van den kapitein, die zijn eigen weg verkoos te gaan en geen rekening wilde houden met de beproefde kennis van den stuurman. Maar de laatste wist toch altijd zóó te wenden en te keeren, dat het scheepje weer vlot kwam.
't Was ook geen wonder, meende mijnheer van Halen. Met zoo'n vracht aan boord moest het schip wel eens stooten en hij was dan ook wat verheugd, toen de jonge pas gepromoveerde dokter Hartman, een jongeling van aanzienlijke familie, zijn begeerig oog had laten vallen op een gedeelte van de vracht.
Dit was zeer eenvoudig in zijn werk gegaan. Hartman had zich pas gevestigd en kamers gehuurd in het midden der stad. Vlak over hem woonde de boekhouder van Halen en zoo dikwijls de dokter nu 's morgens de stores opende, zag hij aan den overkant een lief meisjeskopje. Niet groeten was onbeleefd en onbeleefd wilde de nieuwe dokter niet zijn. Van groeten kwam het tot praten, enfin, wij zijn allen jong geweest en die het niet geweest maar het nog zijn, moeten maar ondervinden, hoe dat zich tusschen dokter Hartman en het lieve meisjeskopje aan den overkant kan hebben toegedragen.
Nooit echter is dokter Hartman te weten gekomen, wat onderlinge strijd er tusschen de drie gezusters is gestreden, ook niet, hoe de stuurmanskunst van mevrouw de onbeholpenheid van mijnheer ook in dit geval moest te stade komen. Een engagement volgde spoedig en een huwelijk nog spoediger.
Echter was dit alles maar niet zoo gemakkelijk toegegaan als wij zoo oppervlakkig zouden meenen. Toen Hartman's ouders vernamen, dat hun zoon zich een meisje had verkoren, had hun ouderhart van vreugde geklopt. De beschrijving, die hij van haar gaf, deed hen meer denken aan een engel dan aan een menschenkind, maar toen zij ook het portret van de aangebedene in een goed en stevig toegelakt doosje hadden overgekregen, toen moesten zij toch erkennen dat hun zoon nu niet zoo heel veel overdreven had.
Minder verheugd klopte hun hart, toen zij langs allerlei omwegen ten laatste begrepen, dat de jonge dokter had gerekend op de goedheid zijner ouders, wijl zijn meisje eene der dochters was van een onbemiddelden en schraal gehonoreerden boekhouder. Tot zulk een ‘mesalliance’ gaven zij nooit toestemming en 't duurde langen tijd eer eindelijk Emilie in den huiselijken kring van dokters ouders werd binnengeleid.
Maar toen ook was de baan gebroken. De goede eigenschappen van Emilie kwamen tot haar recht en werden opgemerkt, terwijl zij tevens de bewijzen waren, dat Emilie als doktersvrouw geen kwaad figuur zou slaan.
| |
| |
Nu kennen wij den jongen dokter en diens vrouw genoeg, om te begrijpen, dat de beste verstandhouding tusschen hen heerschte en dat zij het betreurden niet vroeger het huwelijksbootje te zijn ingestapt.
Zoo staan de zaken als wij in dezen avond, een avond van smart en wanhoop voor den ouden Jozef, bij den jongen dokter binnentreden.
De kamer, die de jonge doktersvrouw tot huishoudkamer heeft ingericht, is smaakvol gemeubeld. Goed verwarmd en verlicht is zij een waar lustoord voor minnenden, ten minste, zoo oordeelen dokter en mevrouw er over en wij willen hen daarin niet tegenspreken.
Op het oogenblik, dat wij met hen kennis maken, zit dokter in een geneeskundig werk te turen en bekijkt mevrouw met aandacht de Gracieuse, die zoo pas is binnengebracht.
‘'t Blijft immers zoo, Jules, dat wij a.s. Maandag voor twee weken bij je ouders gaan logeeren?’ vroeg mevrouw onverwachts en liet met een bevallige houding de Gracieuse in haar schoot rusten.
't Blijft immers zoo, Jules?
‘Ja, Emilie, ten minste als....’
‘Hoor eens, Jules, asjeblieft geen “maren” of “indien's” erbij, hoor. Wij gaan, nietwaar?’
‘'t Doet me waarlijk genoegen, Emilie, dat je hart zoo naar mijn ouderlijk huis trekt,’ was het ontwijkend antwoord, ‘maar 't blijft voor een praktiseerend dokter altijd moeilijk er eenige dagen tusschen uit te trekken. Er kunnen....’
‘Zeker, Jules, zeker, maar diezelfde inleiding heeft al gediend tot uitstel van onze reis naar Brussel, moet zij ook nu weer dienst doen voor hetzelfde doel?’
‘Neen, Emilie, maar ik ben iemand - en dat weet je maar al te goed - die graag doet wat hij belooft. Zeg ik nu, wij gaan, dan moet ik gaan, en omdat een dokter niet voor zichzelven, maar voor anderen leeft, moet hij altijd een geschikten tijd afwachten.’
‘Je hebt gelijk, Jules, dat geef ik dadelijk toe, maar die zwartgallige beschouwing is alleen van kracht, als gevaarlijke, zeer gevaarlijke zieken op je hulp wachten.’
| |
| |
‘En als ik nu eens zulk een zieke had?’
‘Had? Had? Maar je hebt er nu geen.’
‘Ja, toch wel, Emilie, ik heb er een.’
‘Zoo!’ klonk het eenigszins preutsch, ‘en wie is dat dan? Een jong meisje zeker?’
‘Verbazend, Emilie, verbazend, je streeft Cumberland voorbij.’
‘Dus is het zoo?’
‘Ja. Een meisje van negentien jaren, nog in den bloei....’
‘Dat spreekt. Dokters vinden alle meisjes van negentien jaar mooi.’
Emilie beproefde te lachen, maar 't ging haar slecht af.
‘En van twintig jaar ook, Emilie,’ gaf dokter schalks ten antwoord.
Emilie voelde 't en glimlachte tevreden.
‘Maar nu zonder gekheid Emilie, dat meisje heeft eenige dagen geleden een lichte kou gevat en nu.... ik vrees voor tering, voor vliegende tering. Misschien dat het arme kind geen twee dagen meer leeft.’
‘Wie is zij?’
‘Als ik je haar naam noem en haar uiterlijk beschrijf, ken je ze niet, dat weet ik zeker, maar als ik je zeg, dat ze de nieuwe actrice is, die voor het eerst van avond zou optreden, dan weet je wie ik bedoel.’
Emilie ontstelde wel een weinig, want met schrik bedacht zij, hoe weinig noodig is om gezondheid en jeugd voor altijd te verliezen.
‘Heet zij niet Judith van Buren?’
‘Juist.’
‘En moest zij van avond de kamenier niet zijn in de Amaida?’
‘Goed nagelezen, kind, goed onthouden. Hadt je plan er heen te gaan? Dat zal toch niet lukken, want naar ik hoor, moeten verleden week reeds alle plaatsen besproken zijn, zoodat je voor driedubbele entree nog geen staanplaatsje zult kunnen krijgen.’
‘Toch wel, lieve Jules, en nog wel twee plaatsen in de frontloge.’
‘Gekheid!’
‘Neen, geen gekheid, Jules, ernst. Ik zal je zeggen hoe. Mevrouw Duinveld had al verleden week twee plaatsen in de frontloge besproken, maar heeft nu onverwachts eenige logé's overgekregen. Toen zij ook voor hen plaatsen wilden doen bespreken, was er geen meer te krijgen. Nu wil notaris en mevrouw Duinveld niet naar de opera gaan en de logé's thuislaten en daarom liet zij straks door den huisknecht vragen, of wij van die plaatsen gebruik wilden maken.’
‘En je hebt natuurlijk ja gezegd?’
‘Natuurlijk Jules. Ik dacht wel, dat dit goed zou zijn.’
‘Enfin, 't is nu eenmaal zoo; ik had anders dezen avond willen besteden aan het schrijven van een hoofdartikel, maar dat moet dan maar wachten tot morgen.’
‘Zie je, Jules,’ zei mevrouw opstaande en hem den arm om den hals slaande, ‘zoo kan ik nu nogeens zien, dat je me liefhebt.’ En in één adem liet zij er op volgen:
| |
| |
‘En dat reisje naar je ouders?’
‘Zal gebeuren, als er geen gevaarlijke zieken zijn.’
‘En zul-je voor die jonge dame, die juffrouw Judith van Buren, ook thuisblijven?’
‘Als het noodig is, ja, maar 't zal niet behoeven. Het jonge meisje zal geen twee dagen meer leven, vrees ik. Ze is zwak, doodzwak.’
‘Nu ja, maar 't is toch maar een tooneelspeelster!’
Wij willen aannemen, ten gunste van Emilie's karakter, dat deze woorden haar ondoordacht uit den mond kwamen, maar de dokter wierp haar zulk een verwijtenden blik toe, dat Emilie ervan ontstelde.
‘Ik bedoel.... Jules....’
‘'t Staat je niet mooi, Emilie.’
‘Ben je boos, Jules?’
Dokter gaf geen antwoord op deze vraag, maar zei:
‘Nu wij naar Amaida gaan, is deze avond toch verloren. Ik wil dus nog even naar die “tooneelspeelster” gaan en zien, hoe zij het maakt. Maak je maar vast gereed, dan zal ik je straks halen.’
Dit viel Emilie bitter tegen. Zoo gaarne had zij haren echtgenoot nog een uur bij zich willen houden om dan naar de opera te gaan, maar zij durfde er nu niet op aandringen, omdat zij wist, met dat gezegde van meteen dokters ongenoegen te hebben opgewekt. Zij peinsde nu op middelen om hare fout weer eenigszins te herstellen en was daarom buitengewoon behulpzaam in het aandragen van zijn overjas en hoed en het bezorgd zijn voor zijne gezondheid. Hij zag er nu de ontzettende gevolgen van bij ‘juffrouw’ van Buren.
Hartman, hoe jong hij ook nog was, kende de vrouwen op een prik, zou ik haast zeggen. Zijn eigen vrouwtje maakte daarop volstrekt geen uitzondering. Hij begreep zeer goed, waarvoor die buitengewone bezorgdheid moest dienen en ook, waarom de tooneelspeelster nu een juffrouw was. Hij bezat echter een eigenaardige wijze van doen en zou, al had hij den tocht naar de actrice kunnen uitstellen, nu toch gegaan zijn. Toch ook wilde hij de verzoenende toenadering van Emilie niet onopgemerkt laten en beloofde daarom zoo spoedig mogelijk thuis te komen. Toen kuste hij zijn vrouwtje en verliet snel de woning.
't Was buiten frisch geworden. De koude herfstlucht deed zich reeds goed voelen en 't was niet raadzaam, uit te gaan zonder een overjas, wanneer men in een warme kamer gezeten had.
Zoo ten minste dacht dokter Hartman er over, toen hij snel over de straten en pleinen rende en het steegje insloeg, waar Jozef woonde. Hij was er reeds eenmaal geweest, 't behoeft ons dus niet te verwonderen, dat hij zonder zoeken de woning vond, waar straks tranen van smart en wanhoop hadden gevloeid.
Dokter Hartman had zich als alle dokters aangewend zonder kloppen binnen te treden. Dit deed hij ook nu en vond den ouden man in gebogen houding over de tafel zitten.
| |
| |
Jozef rees stilzwijgend op en bood dokter een stoel aan.
‘Hoe is 't er mee, van Buren?’
‘Slecht dokter.’
Die toon getuigde van diepe smart, wat Hartman niet ontging.
‘Slaapt ze?’ en dokter stond op en opende de bedgordijnen. Jozef sloop hem zacht na en zag, hoe dokter de schoone zieke opmerkzaam beschouwde en de wenkbrauwen fronste. Voorzichtig lei hij de hand aan het klamme voorhoofd, boog zich toen over de slapende heen en luisterde naar de ademhaling. Toen richtte hij zich weer op, deed behoedzaam de bedgordijnen dicht en zette zich weer bij de tafel.
‘Die slaap zal haar goed doen, van Buren.’
‘O, ik hoop het, dokter.’
‘Ze is koortsig, wat ik toeschrijf aan opgewondenheid. Heeft ze veel gesproken?’
Jozef knikte.
‘Druk?’
‘Och God, dokter, vraag mij niets meer.’
‘Nu, komaan, van Buren, ik wil gelooven, dat je bevreesd bent haar te verliezen, maar zoo erg is het gelukkig nog niet. Zij zal er wel van opkomen.’
‘Dokter, bedrieg mij niet. Zeg me liever de waarheid, de volle waarheid, ik ben sterk genoeg die te hooren.’
‘Dat weet ik,’ klonk het uit dokters mond, hoewel hij dacht: ‘ouwe ziel, jij sterk genoeg’ en vervolgde: ‘Waarover heeft zij gesproken?’
‘Ik zal het u zeggen, dokter.’
En nu begon Jozef mee te deelen, welke tooneelen er straks hadden plaats gehad.
Toen hij geëindigd had, zei Hartman:
‘Dan kan ik mij de verlegenheid goed begrijpen, waaraan ik je zoo even ten prooi vond. Je hebt gelijk, van Buren, ze kan onmogelijk gaan, 't zou haar dood zijn. Dat zij zich wel waant, is een verschijnsel, dat zich bij al die zieken voordoet, die lijden aan dezelfde kwaal.’
‘Ik heb haar gebeden en gesmeekt, dokter, van haar plan af te zien en 't is me eindelijk gelukt. Maar God alleen weet, wat'n smart ik heb geleden.’
‘Als ze nu maar blijft slapen, anders vrees ik....’
‘Neen, dokter, dat is nu voorbij; ik ken haar genoeg.’
‘Maar onder den invloed van hare ziekte kan zij plotseling van meening veranderen en....’ en snel afbrekende informeerde hij: ‘Hoe staat het met de medicijnen?’
Jozef liet ze zien.
‘Goed, daarmee doorgaan en zorgen voor rust, van Buren. Ik kan er nu niets meer aan doen,’ en dokter greep zijn hoed en stond op.
Jozef zei niets, maar stond verlegen naar den grond te zien. 't Was duidelijk, dat hem iets op het hart lag, waarmee hij niet goed voor den dag durfde komen.
‘Scheelt er wat aan, van Buren?’
| |
| |
‘Neen, dokter, maar....’
‘Nu, voor den dag ermee, zwarigheid?’
‘Ik zal het u zeggen, dokter,’ sprak Jozef nu met een zekere vrijmoedigheid, ‘straks is mijnheer van Bergen hier geweest, onze koordirekteur. Hij kwam vragen, waarom ik niet op de repetitie verschenen was. Ik vertelde 't hem en vroeg, of hij mij een dienst wilde bewijzen met den direkteur in kennis te stellen met de ziekte mijner kleindochter.’
‘Weet de direkteur dat dan nog niet,’ vroeg Hartman verbaasd. ‘En moest zij van avond niet in de Amaida optreden?’
‘Zoo is het, dokter, maar u zal wel de eerste zijn, die weet, dat hiervan geen sprake kan zijn.’
‘Natuurlijk, natuurlijk, maar me dunkt, je hadt dit van morgen den direkteur al kunnen doen weten.’
‘Dat had ik, dokter, maar ik hoopte op een gunstige verandering.’
‘En heeft uw chef dit verzoek geweigerd?’
‘Hij durfde het niet wagen, de overbrenger te zijn van een zoo slechte tijding.’
‘Dus is de direkteur nog in de meening, dat uw kleindochter van avond haar rol zal vervullen?’
‘Ja, dokter, en zie, dat bezwaart mij; ik ga onder dien last gebukt. Van avond wegblijven staat volmaakt gelijk met ontslagen te worden, en wat dan....’ en snel naar het bed tredend, vanwaar hij weer even spoedig terugkeerde, na zich te hebben overtuigd, dat Judith sliep, vervolgde hij: ‘Zij had straks gelijk, wij zullen tot den bedelstaf gebracht worden, prachtig op de planken, maar in werkelijkheid....’
‘Je zult toch den direkteur kennis dienen te geven, misschien dat een ander hare plaats vervullen kan.’
‘Neen dokter, ook dat niet, niemand dan zij heeft die rol ingestudeerd, 't was van avond haar debut.’
‘Je treft het ongelukkig, man. En wat wil-je nu doen?’
‘Wat ik doen wil? Ik moet er heen, ik wil hem op de knieën smeeken ons niet te verstooten, ik wil....’
‘Dan dien-je toch voort te maken, van Buren,’ en dokter keek op zijn horloge en stond op, want hij bemerkte, dat hij zijn tijd noodig had.
Jozef begreep, dat hij handelen moest wilde hij bereiken wat zijn doel was. Toch durfde hij niet voor de zaak uitkomen en stotterde wel een weinig, toen hij zei:
‘Maar dokter, ik kan haar niet alleen laten.’
Hartman had een menschlievend hart, een hart, dat leed als anderen leden. Hij kon zich zeer goed verplaatsen in den toestand, waarin de oude man leefde en gehoor gevende aan de inwendige stem, die hem toefluisterde den ouden man van dienst te zijn, sprak hij:
‘Ik heb een kwartier tijd van Buren, kun-je in dien tijd terug zijn?’
‘O, dokter!’ en een glans van genoegen werd op Jozef's gelaat zichtbaar, ‘te veel goedheid.’
| |
| |
‘'t Is plicht, van Buren, anders niet. Maak nu maar gauw voort.’
In een oogenblik had Jozef zich in een pak gestoken, dat hij zijn beste noemde. 't Was de beste maatstaf, waarnaar men zijn rijkdom kon afmeten en dokter Hartman, wien dit niet ontging, schudde medelijdend het hoofd en nam het besluit, den ouden zanger de gemaakte en nog te maken visites niet in rekening te brengen.
‘Ik ben zóó terug, dokter,’ en de oude verliet de woning, zonder er een oogenblik aan te denken, dat hij een jong gehuwd dokter bij een jeugdig meisje achterliet, iets, wat de oude man anders niet zoo licht doen zou. Hij had zoo zijn eigen principes, dat heb-je meer van oude menschen.
Om den tijd wat op te korten, haalde Hartman een nieuwsblad uit zijn zak en begon te lezen. Spoedig was hij zoo in zijn lektuur verdiept, dat hij niet bemerkte, hoe een licht geritsel in de bedstee het teeken was, dat Judith was ontwaakt. Voorzichtig richtte zij zich op en tuurde door de opening der bedgordijnen.
Ontsteld liet zij zich terug vallen en dacht: ‘Hoe, de dokter hier en grootvader weg? Zou hij naar den direkteur zijn gegaan en zeggen, dat....’
Bij de gedachte alleen, dat hare gissing mogelijkheid zou kunnen zijn, kneep zij de lippen stijf opeen, als wilde ze iets, wat haar op de tong brandde, onderdrukken. Toch deed ze een lichten kreet hooren en hoe ook verdiept in zijn nieuwsblad, dit ontging den dokter niet. Snel wendde hij het hoofd en zag, hoe de gordijnen zich bewogen.
Hij legde de courant op de tafel, stond op, schoof de gordijnen op zij en sprak op zachten toon:
‘Is u wakker, juffrouw van Buren?’
‘Ja, dokter.’
‘Mag ik even....’ en hij nam haar pols in de hand en telde.
‘U is koortsig, juffrouw, en vreeselijk opgewonden. U moet rust houden.’
‘Maar dokter,’ vloog Judith op, ‘ik ben beter, ik gevoel mij volstrekt niet zwak.’
‘Sinds wanneer is juffrouw van Buren dokter geworden?’
Judith zweeg en tuurde naar de zoldering.
‘Als u rust houdt, volstrekt rust, dan kan u spoedig genezen zijn,’ vervolgde Hartman en dit meende hij. De onrustbarende teekenen op het gelaat der zieke waren verdwenen en de polsslag viel hem mee.
‘Ik geloof u, dokter,’ en Judith richtte zich half op, zoodat haar de lokken om het hoofd golfden, ‘ik geloof u, dokter, maar geloof mij nu ook, ik gevoel mij hersteld. Ik ben in staat om van avond....’
‘Zwijg daarvan, juffrouw, daar is natuurlijk geen denken aan. U heeft met dat onmogelijke te begeeren uw grootvader veel verdriet gedaan. Wees ervan overtuigd, dat de tocht naar den direkteur hem nog zwaarder valt dan u het wegblijven.
‘Zeker, dokter, maar u weet niet wat het zeggen wil, van het tooneel weg
| |
| |
te blijven, als aller verwachting op het hoogst gespannen is. Ik ben wel niet hier in de stad geboren, maar heb er toch van jongsafgewoond. Mijne ouders heb ik nooit gekend, zij stierven toen ik nog zeer jong was. Ik ben dus hier bij grootvader grootgebracht. Ieder in de stad kent hem en mij. Voor het tooneel opgeleid zou ik heden avond voor het eerst de planken betreden en kan mij zoo voorstellen hoe ieder de jeugdige stadgenoote wil zien, in haar triomf wil juichen, in haren val....’
Zij zweeg even en vervolgde toen, met groote opgewondenheid:
‘Luister dokter, ik moet van avond gaan, het betreft niet alleen mijn debut het betreft ook ons... brood. Grootvader is oud en heeft zoo lang voor mij gewerkt, nu is het mijn beurt. Mag ik dan om een lichte ongesteldheid, die reeds lang geweken is, onze toekomst opofferen? Zeg, dokter, mag ik dat?’
Een ongewone gloed straalde haar uit de oogen, het was de overtuiging, dat dokter het met haar eens was.
‘Ik neem aan, juffrouw,’ sprak Hartman voorzichtig, ‘dat het u smart ziek te zijn, wanneer u ginds triomf wacht, maar wie kan de slagen van het noodlot keeren? En dan mejuffrouw, u is niet alleen de dupe van uwe ziekte, ook uw grootvader, de direkteur, de...’
‘Juist mijnheer, en dat mag niet. Weet u wat het zeggen wil voor een direkteur van een operagezelschap op het laatste oogenblik te moeten vernemen, dat de opvoering niet kan doorgaan, omdat een der actrices ongesteld is? En vooral nu, als de verwachting zoo hoog gespannen is. Kent u Amaida, dokter? Niet? De tekst is van een jongen schrijver, wiens werk voor het eerst wordt opgevoerd, de muziek is van onzen direkteur, en ik.... 't is mijn debutavond.’ En hem vertrouwelijk aanziende, terwijl zij hare zware lokken langs het bekoorlijke gelaat liet zwieren vervolgde zij:
‘Zeg, dokter, mag ik nu wegblijven om een lichte ongesteldheid als deze? Mag ik....’
‘Hoor eens, juffrouw,’ en Hartman keek onrustig op zijn horloge, want Jozef bleef lang weg, ‘hoor eens, juffrouw, als dokter moet ik u waarschuwen u voor alles in acht te nemen. De minste opgewondenheid kan u noodlottig zijn, het doordrijven van uw wil zou uw dood kunnen zijn en daarom.... Maar waar blijft uw grootvader? Hij is reeds langer dan een kwartier weg en de tijd dringt. Ik zou met mijne vrouw naar de opera gaan.’
‘Om de Amaida te zien?’
‘Ja.’
‘Hoe kan dat dan als ik niet ga? 't Is waar, ik heb wel een ondergeschikte rol, maar niemand dan ik heb haar ingestudeerd.’
‘De direkteur zal waarschijnlijk wel een andere geven, de Mignon misschien.’
‘En u wilde Amaida zien, nietwaar?’
‘Dat was de bedoeling, ja.’
‘Dan wordt het uw tijd, dokter. U moet uwe vrouw niet laten wachten voor mij.’
‘Tot mijn spijt zal ik moeten vertrekken, juffrouw, als u nu rustig wilde
| |
| |
blijven tot uw grootvader terugkeert. Hij kan zich niet lang meer laten wachten.’
‘U heeft gelijk dokter en uw voorschrift wil ik opvolgen.’
Deze woorden deed zij vergezeld gaan van eene beweging, die van het tooneel was afgezien en die zóó duidelijk was, dat Hartman had moeten vertrekken, al had hij nog volop den tijd gehad. Met een lichte buiging nam hij afscheid, gaf als dokter nog eenige wenken en verliet toen het kamertje om zich naar huis te spoeden.
Onder het gaan bedacht hij, dat Judith in staat zou zijn ondanks den wil van haar grootvader, toch naar den schouwburg te gaan, maar hij kende haar genoeg gezond verstand toe om zich niet aan zulk een groot gevaar bloot te stellen.
Juist op het oogenblik, dat het rijtuig....
Vlug snelde hij de eene straat in en de andere uit en bereikte zijne woning juist op het oogenblik, dat het rijtuig, dat mevrouw had doen voorkomen, voor de deur stilhield. Nog even had Hartman gelegenheid op pruilenden toon te vernemen, dat mevrouw zoo lang had gewacht, dat zij had gevreesd het genot, dat haar heden wachtte, te hebben moeten derven, dat.... enfin, wij weten het allen, vrouwen kunnen in weinig tijds heel wat zeggen en.... Hartman hoorde zijn vrouwtje gaarne praten. Maar toen hij in het rijtuig zat en vernam, dat hij er wel niets tegen zou hebben, wanneer haar ouders tegelijk met hen naar de opera gingen en de koetsier daaromtrent reeds ingelicht was, toen zweeg Hartman en keek naar de lantarens, die hen voorbijvlogen, naar de helverlichte winkels, naar alles, behalve naar zijn vrouwtje, die hare mislukte pogingen om hem aan het praten te krijgen opgaf en een wanhopig spel begon met haar waaier.
| |
| |
Nauw had dokter het armoedige kamertje verlaten, of Judith stond op. Zooals zij daar stond in nachtgewaad, waarover hare lange donkere lokken vielen, het schoon gelaat geteekend door een fletsroode kleur, hare donkere oogen, die van een ongewonen gloed glinsterden, geleek zij een engel, die geluk kwam brengen in een gezin, waar armoede en ontbering haar troon hadden.
Angstig en gejaagd zweefde zij meer dan zij liep door het kamertje, en hield stand voor een klein toiletspiegeltje, dat haar grootvader haar verleden jaar op haar verjaardag ten geschenke had gegeven, ten koste van menige ontbering. Zij staarde er in en zacht prevelde ze:
‘Ben ik ziek? Heeft iemand, die zoo ziek is, als grootvader en dokter het willen voorgeven, zulk een gezonde kleur? Kom, kom, grootvader is oud en dokter.... nu ja, die wil grootvader in de hand werken. Het kan zijn dat de avondlucht mij niet goed doet, maar ik kan mij er immers dicht instoppen.’
Met schrik bedacht ze, dat ze maar weinig had om zich tegen de koude avondlucht te beschermen en dat de tocht naar den schouwburg nog al lang was.
‘Geen nood,’ dacht ze verder, ‘ik ben nog jong en sterk. Wat zal grootvader boos zijn, als hij mij niet thuis vindt.’
Zoo vlug zij kon, begon zij zich te kleeden, luisterde angstig, als zij een naderenden voetstap meende te hooren, staarde dan weer naar de klok, als vreesde ze te laat te komen en fluisterde: ‘Arme grootvader, maar.... ik moet. Ik moet voor u en mij.’
't Was, of met deze woorden nieuwe moed haar bezielde. Vlugger dan men dat in haren toestand verwachten zou, maakte zij zich gereed om de woning te verlaten. Eindelijk was zij klaar. Snel wierp zij zich nog een doek om den hals, trok de voile over het gelaat, draaide het lampje wat lager en verliet toen het kamertje, zonder om te zien, zonder te bedenken wat zij deed.
Op straat gekomen trok zij den doek wat vaster aan, want 't was koud. Een opkomend kuchen poogde zij te onderdrukken en dat haar dat maar ten deele gelukte, daarvan gaf zij zich geen rekenschap. Slechts verhaastte zij haar tred, want een laatste blik op de klok geslagen, toen zij het kamertje verliet, had haar overtuigd, dat zij zich haasten moest.
‘Is niet alles met mij mee?’ dacht ze onder het gaan. ‘Grootvader heeft den ganschen nacht en vandaag heel den dag aan mijn bed gezeten, als was hij bevreesd, dat ik het verlaten zou. En nu....? Maar waarom zou hij zoo lang wegblijven? Zou de direkteur zich zoo lang laten wachten, of....’
Haar gedachtengang werd plotseling afgebroken. Een ontzettende angst beving haar en een oogenblik bleef zij als aan den grond genageld staan. Zag zij goed, dan kwam daar haar grootvader aan, de oude man, wiens verwijten zij zich heden zoo roekeloos op den hals zou halen. Hoe ging hij gebukt en hoe traag was zijn gang! Zou de tocht naar den direkteur ten gevolge hebben gehad, wat zij had gevreesd? Dan, gezegend het oogenblik, dat zij had besloten toch naar den schouwburg te gaan.
De oude naderde meer en meer. Ja, hij was het. De jonge zangeres meende tranen op zijne wangen te zien, zij meende zijne zuchten te verstaan. Maar
| |
| |
och, dat kon immers niet, daarvoor was hij nog te ver van haar verwijderd.
Als hij haar zag, hier! Snel verschool zij zich in de schaduw van een klein plantsoen en zag, hoe de oude Jozef, nog altijd met het hoofd gebukt, langzaam voortschreed en toen, als door een ingeving bezield, een snelleren gang aannam en spoedig uit hare oogen verdwenen was.
‘Arme, ouwe, goede grootvader! Vergeef het mij, maar ik kan niet anders. Het moet, het moet!’ en met deze woorden haastte zij zich verder en bereikte een plein, waarlangs reeds rijtuigen af- en aanreden, om de bezoekers naar de opera te brengen, waar dezen avond Amaida zou opgevoerd worden.
Een oogenblik bleef zij staan om adem te scheppen. Toen vervolgde zij weer snel haar weg en bereikte langs een zijstraatje den schouwburg, waar honderden menschen zich reeds verdrongen.
Oude Jozef had de woning van den direkteur bereikt. Hoe nader hij aan het doel was gekomen, hoe zwaarder hem de tocht werd. Hij wist het maar al te goed, dat wat hij nu deed, gelijk stond met zich tot de diepste armoe te brengen. Een oogenblik dacht hij er aan, terug te keeren, naar Judith te gaan en te zeggen: ‘Kind, ik kan het niet. Uw leven is in Gods hand, ga!’ maar dan weer verschenen hem de teedere rozen op Judith's wangen. Zij werden grooter en grooter en.... en dan ijlde hij weer voort, om even daarna weer tot zijn vorigen loomen gang terug te keeren. Maar eindelijk toch had hij de woning bereikt en om niet in de verzoeking te komen onverrichter zake terug te keeren, gaf hij een ruk aan de schel, zóó hard, dat hij er zelf van ontstelde.
't Duurde lang eer iemand verscheen, maar eindelijk daagde dan toch een dienstbode op, die maar half de deur opende, den ouden man wantrouwend van onder tot boven bekeek en toen vroeg wat hij begeerde.
‘Ik zou graag mijnheer even willen spreken, juffrouw, een oogenblik.’
De deur werd wat verder geopend. Welke dienstbode kan ook de macht van het woord ‘juffrouw’ weerstaan.
‘Mijnheer is aan tafel.’
‘Dan zal ik wel even wachten, juffrouw,’ en hij dacht er bij: ‘De direkteur zal het toch vroeg genoeg vernemen, voor kwaad nieuws is het nooit te laat.
‘Kom dan maar even binnen, goede man, 't is buiten vrij koud.’ De deur werd nu nog verder geopend en Jozef trad de marmeren gang binnen.
‘Als u even zitten wil, ik zal mijnheer waarschuwen.’
Met deze woorden liet de meid den ouden man alleen, die werktuigelijk op de bank neerviel en voor zich staarde. De meid keerde echter op haar schreden terug en vroeg:
‘Ik vergat uw naam te vragen. Wie....’
‘O, niets dan Jozef van Buren, dan weet mijnheer het wel. 't Is over de opera, dat ik hem spreken moet.’
‘Zoo, Jozef van Buren, jawel,’ en de gedienstige verdween in een zijdeur.
| |
| |
Zag zij hoe de oude Jozef....
| |
| |
Jozef was alleen. Hij verzamelde al den moed, die hem nog restte, en keek de gang eens door. 't Was meer dan prachtig, wat zijn oog aanschouwde, die beelden van marmer, die gebeeldhouwde deuren, die schitterende gaskroon. Als hij daarbij vergeleek wat hij het zijne mocht noemen, dan... maar hij was ook maar een arme eenvoudige zanger, en de eigenaar van dat alles, wat hier zijn oog boeide, was rijk, zeer rijk.
Met dergelijke gedachten hield Jozef zich bezig, tot eindelijk een licht gekraak op een der trappen, die op de vestibule uitkwamen, hem uit zijne overpeinzingen wekte. Snel sprong hij op en nog voor hij wist hoe den direkteur het ontzettende nieuws mede te deelen, riep deze:
‘Wat moet jij hier doen, van Buren? Me dunkt, je moest al in den schouwburg zijn?’
‘Och, mijnheer.... ja, mijnheer,’ stotterde de oude man.
‘Kom, maak wat voort, ik heb geen tijd meer. De Amaida eischt mijne tegenwoordigheid.’
't Was, als stak men Jozef met een priem in het hart.
't Is juist over.... de Amaida, dat ik.... u spreken wilde, mijnheer,’ en Jozef frommelde zenuwachtig den slappen hoed door de handen, als wilde hij dien op een onzichtbare wijze doen verdwijnen.
‘Maar maak dan toch in Godsnaam voort, je bent toch niet dronken?’
‘Ik?’ en een edele verontwaardiging kleurde Jozef's gelaat en gaf hem tevens tegenwoordigheid van geest genoeg om te vervolgen: ‘Amaida kan heden avond niet vertoond worden, mijnheer!’
‘Kerel! je bent razend,’ donderde de direkteur, ‘waarom niet?’
‘Judith is doodziek en kan niet komen,’ was het nu kalme antwoord.
‘Ziek? Ze moet komen.’
‘'t Kan niet, mijnheer.’
‘Ik zeg, dat het moet en anders....’ Een ontzettende blik vulde den zin aan, die door verkropte woede niet geuit kon worden. Daarna snelde de direkteur de trap weer op en liet Jozef in het onzekere staan. Zou de direkteur nog terugkeeren en met hem meegaan, om misschien Judith te bewegen tot den tocht naar het operagebouw, of....
Nooit is Jozef te weten gekomen, hoe de direkteur boven op zijn kamer als een gevangen tijger in zijn hok heeft rondgeloopen, hoe hij de vuisten stuk sloeg op den marmeren schoorsteenmantel, hoe een halve aanval van beroerte hem een half uur op de kanapee had gebonden. Jozef stond al dien tijd in de gang te wachten, wel is waar op heete kolen, maar hij wachtte toch. Toen de direkteur weer tot zichzelven gekomen was en zich overhaast had gekleed, vond hij Jozef nog in de gang staan. Zonder hem een blik waardig te keuren beval hij de meid ‘dien man’ te zeggen, dat hij en zijn kleindochter nimmer een voet meer in den schouwburg mochten zetten en verliet toen in de grootste haast zijne woning, om zich naar den schouwburg te spoeden.
Ook Jozef verliet nu de woning en sukkelde naar huis, terwijl hem de tranen langs de wangen vloeiden. Niemand of niets zag hij op de straat,
| |
| |
werktuigelijk week hij uit voor de voorbijrollende rijtuigen, hooren of zien deed hij ze niet. Waarlijk, dat jonge meisje, dat zich daar, dicht in den doek gestopt en de voile voor het gelaat getrokken, in de schaduw van een plantsoen angstvallig verborg, had dit wel achterwege kunnen laten.
Inmiddels had de direkteur den schouwburg bereikt. Al de koristen, acteurs en actrices, benevens het verder personeel waren aanwezig en verdrongen zich als om strijd om den heer van Bergen heen, die, naar het scheen, groot nieuws had mede te deelen. Uitroepen van verwondering, afkeer en bijval waren zoovele teekenen, dat men de nieuwstijdingen van den koordirekteur met verschillende gemoedsstemmingen ontving. Had de prima donna zich van te voren verheugd over een schitterend succes en deed de ziekte van Judith van Buren dit schoone luchtkasteel in puin vallen, de coloratuurzangeres daarentegen dankte den hemel, dat door deze onverwachte wending Amaida niet kon vertoond worden, want die hooge tonen lukten haar dezen avond maar slecht. Zoo had ieder zijn eigen meening, maar daarin waren het allen eens, dat de nieuwe opera niet kon vertoond worden. Als bijen gonsden zij door elkaar, maar stoven plotseling uiteen, toen de direkteur als een vuurbal uit den hemel tusschen hen inviel en donderde, dat door de ziekte van Judith van Buren Amaida moest vervangen worden door Les Huguenots.
Stom van verbazing staarden de leden van het personeel elkander aan, niet zoozeer om de keus van het stuk, dan wel om de woede, die uit des direkteurs toon duidelijk te verstaan was. Zelfs de prima donna, die nog wel eens een potje breken kon, waagde het nu niet iets in het midden te brengen.
Als een getergd wild dier liep de direkteur van den eenen kant naar den anderen, schold en schimpte op de zieke jeugdige actrice, noemde zich een uil, dat hij haar voor een seizoen geëngageerd had, en stampvoette van spijt, omdat Amaida niet kon vertoond worden. Hoe zou hij zich verantwoorden voor het publiek, dat heden avond in zoo'n buitengewoon groote getale naar den schouwburg was gekomen? Zelf moest hij dit doen en toch....
De arme artisten moesten het misgelden.
‘Maak toch in 's Hemelsnaam voort, dames en heeren. De zaal is bijna stampvol en wij moeten zóó beginnen. Je staat daar net, als....’
Plotseling zweeg hij; de deur der zaal werd geopend en.... Judith van Buren trad binnen. Met een bevallige nijging voor den verbluften direkteur sprak zij eenigszins gejaagd:
‘Grootvader wilde mij niet laten gaan en dokter ook niet, daarom ben ik stil heengegaan.’
De spanning, waarin allen verkeerd hadden, was door de verschijning van Judith zoo mogelijk nog erger geworden en zij verdween niet eer, dan voordat de direkteur de hand van Judith greep, die krachtig drukte en sprak:
‘Je redt mijn reputatie, juffrouw van Buren; ik zal u weten te beloonen.’ En zich tot de overigen keerende:
‘We geven Amaida, hoezee!’
| |
| |
‘Hoezee!’ klonken eenige stemmen als echo.
De direkteur verwijderde zich lachend en een kwartier later was men reeds begonnen met de introductie.
Toen Jozef zoo zacht mogelijk de trappen zijner woning beklommen en de deur geopend had, zag hij dat dokter vertrokken was. Maar hij zag meer. Judith's toiletdoosje stond open, haar nachtgewaad lag verfrommeld op een stoel en eenige kleedingstukken waren over den grond verspreid. Een ontzettend vermoeden rees bij hem op; hij snelde naar het bed en.... vond het ledig.
‘Almachtige God!’ kreet de oude man, sloeg de handen voor het gelaat en liet zich voor het bed op den grond zakken.
‘O, Judith, 't is uw dood en.... de mijne. Waarom bleef ik niet hier, waarom liet ik u alleen? O!’ en wanhopig sloeg de arme man het oude hoofd tegen den wand der bedstee.
‘Maar,’ en wild sprong hij op, ‘bij God, ik haal je terug, al zou ik den schouwburg moeten afbreken, mee zul-je, je moet leven, leven, en dáár.... 't is je dood. Heb ik je daarvoor getroeteld en gekoesterd, heb ik daarom immer voor je verzwegen, dat je met je leven dat van je moeder hebt gebluscht, die zich overgaf aan een.... God, waaraan denk ik. Ik heb haar gevloekt, haar, mijn eenig kind; slechts van verre heb ik haar lijk gevolgd zonder tranen, maar.... met smart. Was zij mijn eenige niet? En in haar kind heb ik pogen te vergoeden, wat ik tegen de moeder misdreef. Groote God, is dit mijn loon of.... mijn straf. Genade, God, maar.... ik haal ze terug, ze mag niet sterven, ze moet leven, leven....’
Als een razende vloog hij de trappen af, rende, als zaten hem booze geesten op de hielen, de straten door en hield eindelijk bijna ademloos voor den schouwburg stil. Ieder kende hem daar en zonder oponthoud kwam hij binnen. Onder het gaan een weinig tot bezinning gekomen, had hij besloten met zoo weinig mogelijk misbaar tot den direkteur door te dringen en hem desnoods te bidden zijn Judith naar huis te laten gaan.
Eenmaal binnen gekomen haastte hij zich naar den corridor, maar kwam hier al spoedig tot staan, wijl de toeschouwers ook dáár als haringen op elkander stonden gepakt. Toch wist Jozef nog verder door te dringen, doch stiet eindelijk en nu voor goed op een dichten menschendrom. Als was de hemel met hem, zag Jozef daar den dokter staan. Diens hulp wilde hij inroepen.
‘Dokter!’
Hartman keek om, herkende Jozef, maar voegde hem toe: ‘Stil, daar is ze weer. Zwijg!’
En nog vóór Jozef iets zeggen kon klonk daar een stem, zóó vol, zóó zuiver, zóó schoon, als zijn verwende ooren nog nooit hadden gehoord, zelfs op zijn kamertje niet, waar die aria toch was ingestudeerd.
Geheel onder den indruk dier stem nijgde hij het hoofd en luisterde en vergat alles, wat hij zich voorgenomen had. Toen echter een donderend applaus losbarstte verloor hij zijne bezinning en met den kreet: Judith, zonk hij ter aarde.
Toen dokter Hartman met zijne vrouw en schoonouders in de frontloge
| |
| |
had plaats genomen, had hij verwacht te zullen vernemen, dat Amaida niet zou vertoond worden, maar toen het scherm opging en dus zijn vermoeden niet werd bewaarheid, toen greep een angtig voorgevoel hem aan. Zou Judith het toch hebben gewaagd het huis te verlaten? Hij wilde zekerheid en besloot den direkteur te spreken te krijgen. Maar zijn vrouw weerhield hem. Dan moest hij maar wachten tot het tweede bedrijf, dan kon hij stellig weten of die ‘zieke tooneelspeelster’ er toch was. En dokter wachtte. Maar toen hij haar zag optreden, kon hij zich niet langer weerhouden. Hij verliet de loge, maar kon het niet verder brengen dan tot den corridor. Hier moest hij blijven staan. En geen wonder. De nieuwe jonge actrice zong zóó heerlijk schoon, zóó betooverend, dat zelfs dokter er door bezield werd. Eerst toen het applaus losbarstte en een kreet ‘Judith’ achter hem weerklonk, toen dacht hij er aan wat zijn plan was geweest.
Die kreet bracht een geheele opschudding teweeg, zoowel onder de toeschouwers als op het tooneel. Dokter boog zich over den bezwijmden ouden man heen en met behulp van eenige andere heeren werd Jozef naar den foyer gebracht. Inmiddels had een tooneelknecht een dokter gezocht en gevonden. Een der actrices, dezelfde, die daareven zoo uitbundig was toegejuicht, was door een duizeling overvallen en lag buiten kennis.
De direkteur was alsnu verplicht het publiek mee te deelen, dat de opvoering niet kon doorgaan, omdat de nieuwe actrice plotseling zeer ongesteld was geworden, wat met andere woorden beteekende: je kunt naar huis gaan. Echter voegde hij er aan toe, dat, als de jonge zoozeer toegejuichte zangeres hersteld was, Amaida zou gegeven worden. Toch kon die laatste bepaling niet beletten, dat het publiek onder luid gemor den schouwburg verliet.
Een paar uur later had er in het ons bekende bovenkamertje een droevig tooneel plaats. Tengevolge van de plotselinge overgang van het warme bed in de vochtige koude avondlucht en ook van de inspanning, die de zieke van zich had gevergd, was de ziekte van Judith op een onrustbarende wijze toegenomen. Dokter Hartman verliet geen oogenblik het bed en vreesde het ergste. De oude Jozef zat versuft aan de tafel en staarde onafgebroken naar een punt, dat hij niet zag.
Een lichte beweging in het ziekbed deed Hartman snel opzien.
‘Grootvader!’ klonk het met zachte stem.
De oude man richtte zich op, en trad op het bed toe.
‘Wat is er, lief kind!’
‘Ik ga sterven, grootvader.’
‘Sterven!’ gilde de oude, ‘sterven! O, God!’
‘Stil, grootvader, luister. Ik ben u ongehoorzaam geweest. Och, vergeef het mij.’
‘Kind! Jij sterven! Judith! Judith?’
‘Vergeef mij grootvader.’
‘Ik heb je niets te vergeven, kind,’ en de oude greep hare hand.
‘Och, grootvader, kus mij nogeens, zooals je het uw kleine Ju deed.’
De oude boog zich over haar heen, en terwijl hem de tranen langs de gerimpelde wangen vloeiden, kuste hij haar, overal.
| |
| |
‘Is 't zoo goed, kind?’
‘Ja, grootvader.’
Bij deze woorden sloeg zij hem den arm om den hals, trok hem nogmaals naar zich toe, als vroeg zij andermaal om kussen en gaf toen den geest.
Hartman, die zich bescheiden teruggetrokken had, begreep het. Zacht naderde hij het bed, verloste den ouden man uit de nog knellende omarming, voerde hem naar den stoel en zei op deelnemenden toon: ‘Van Buren, Gods wil geschiede!’
Een der actrices, dezelfde die....
De oude zei niets, vroeg niets. Hij voelde het, zijn kind was heengegaan, hij was alleen. Dokter zelf dekte de schoone doode toe, deed de gordijnen dicht en poogde den ouden man te troosten. Maar deze staarde stil voor zich uit en schudde slechts het hoofd, terwijl Judith's naam hem herhaaldelijk van de lippen gleed. Een kwartier daarna had Hartman het kamertje verlaten. Eerst drie dagen daarna keerde hij nog eens naar die woning terug. 't Was om aan de jonge, schoone doode de laatste eer te bewijzen. 't Was zoo de wensch van den ouden Jozef, voor Hartman een behoefte.
|
|