Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
IV.
| |
[pagina 334]
| |
zij, die er het sterkst voor vreesden, bleven op de stadsgrachten, waar men meer beschut was, waar men zeer bruikbare banen ten Kloveniersburgwal en langs den Oude-Zijds-Voorburgwal had aangelegd. De meeste ruimte, het grootste aantal schaatsenrijders, vond men op den Amstel ter hoogte van het Reguliers-hofje, waar vermoeiden zich een oogenblik konden verpoozen. Overal aan den Amstel vertoonde zich de eigenaardige ijsmaatschappij, die na een veertien dagen van strenge vorst als door een tooverslag wordt gevormd. Velerlei kleine en groote tenten waren door ondernemende zoetelaars opgericht. De meesten waren als uithangteeken van een hulstkrans en eene oranjevlag voorzien. Men vond er allerlei versnapering, kon er gebraden kastanjes eten, en er warm bier bij drinken; brandewijn werd overal aangeboden, voor de vrouwen wijn met suiker klaar gemaakt. Tafeltjes met snoeperijen voor deReguliers-hofje.
jeugd deden zich op naast een tentje, waar de schaatsenrijders hunne zware mantels en huiken in bewaring gaven, waar men band verkocht, om schaatsen aan te binden. Baanvegers strekten overal de hand uit, om duiten te oogsten, terwijl buiten de breede baan der schaatsenrijders een gezelschap kolvers zijne ballen over de spiegelgladde oppervlakte voortjoeg. Na den noen, de klokke één, trok Bredero de bovendeur van het ouderlijk huis op den Oude-Zijds-Voorburgwal achter zich dicht, en haastte hij zich door de Halsteeg naar den Dam en het Rokin. In de hand droeg hij een paar sterke Bergambachtsche schaatsen met leeren riemen. Schaatsenrijden in den winter, schermen bij Sinjeur Thibault heel het jaar door, waren zijne geliefkoosde lichaamsoefeningen. Daarenboven hij muntte in beide kunsten uit, en toonde zoowel in de schermzaal als op het ijs, dat hij zich met de uitstekendste meesters mocht meten. Misschien was zijn hartstocht voor schaatsenrijden, voor het ijsleven in het gemeen, wat te uitbundig. Geheele dagen bracht hij | |
[pagina 335]
| |
op de baan door, niet alleen de nieuwsgierige kijkers verbazend door den zwier zijner rechts en links overzwaaiende kunsttoeren, maar tevens groote tochten ondernemend, van den Overtoom langs de Overtoomsche vaart, den Schinkel, de Nieuwe Meer, de Haarlemmer Meer en het Spaarne naar Haarlem, of op den Amstel naar de Diemermeer, of wel den Amstel verder op naar het Kalfje, naar Ouwerkerk of Uithoorn. Bij Bredero werd deze liefde voor ijsvermaak nog verhoogd door eene andere overweging. Nergens dan op het ijs mocht hij zijne vrijmoedige scherts met de jonge meisjes, die hem bekend waren, zoo onverhinderd botvieren; nergens dan op het ijs zegevierde hij zoo spoedig in het paal-en-perk-stellen aan alle mogelijke preutsche viezevazerijen. Met eene lieve, frissche deerne over den bevroren Amstel te zwieren, stond bij hem boven elk ander vermaak in den zomer, want hij
Regulierspoort.
wist zeker, dat zijne kloeke kunst en vaste hand de vrijster, als in een stormwind, over het ijs zou doen gieren, zonder eenig gevaar; hij wist zeker, dat bij het huiswaarts keeren in de schemering hem geen teedere handdruk, geene zoete omhelzing zou geweigerd worden. En nu waren er juist in zijn leven dagen aangebroken, die voor hem het schaatsenrijden op den Amstel tot eene onvolprezen zaligheid verhieven. De laatst verloopen drie maanden behoorden tot de heerlijkste uit zijn leven. Na zijne ontmoeting met Jan Thomasz. Teller, in gezelschap van vrouw en zuster - de jonkvrouw met het fonkelend hair van roodgoud en de geheimzinnige, majestueuze, donkere oogen - had er zich eene geheele wijziging in zijn leven opgedaan. Vuur en vlammen | |
[pagina 336]
| |
blaakte alles in zijne binnenborst voor de schoone Madalena. Al zoo dikwijls had hij verzekerd, dat zijn hart voor goed en doodelijk gewond was, al zoo dikwijls bleek het waan en ijdele rook. Ondanks herhaalden tegenspoed, trots krenkende vernedering, spijt langdurige vergeefsche vrijage en stroomen poëzie, meende hij nu nog eens voor het eerst de jonkvrouw zijner droomen ontmoet te hebben. Madalena was het woord, waarmeê hij insliep, waarmee
In den Gekroonden Bok.
hij ontwaakte, waarbij hij leefde, alles vergetend, wat hem nog voor weinige dagen lief en dierbaar scheen. De tooverstaf van Eroos had nog eenmaal in hem een geheel nieuw wezen doen ontwaken. De verandering was zoo in het oog vallend, dat zijne huisgenooten, niet het minst moeder Marretje, met ongewone belangstelling deze verrassende gebeurtenis opmerkten. Gerbrand was plotseling ernstiger, kalmer, | |
[pagina 337]
| |
waardiger geworden. Van nachtbraken en drinkgelagen kwam weinig meer in. Wel zag men hem niet aanhoudend in zijne schrijf- en schilderkamer aan den arbeid, wel nam hij zijn plicht als pachter van den impost op de bieren met zekere haastige onverschilligheid waar, maar nog nooit had hij in zoo korten tijd zooveel amoureuze liederen geschreven. Sedert hij wist, dat de onvolprezen Madalena ten huize van hare zuster, de vrouw van Jan Thomasz. Teller, in den Gekroonden Bok op de Keizersgracht bij de Huidenstraat woonde, was hij terstond aan het vorschen geslagen naar middelen om Madalena terug te zien. De drie eerste dagen na zijne wandeling in het Pand boven de Beurs had hij met zwerftochten door Amsterdam gesleten, steeds terugkomend ter Keizersgracht, waar hij, ongedwongen het gebouw van Coster's Academie binnentredend, later bij zijn vertrek even ongedwongen naar de overzijde der gracht stevenend, het hoekhuis van Keizersgracht en Huidenstraat, waar de Gekroonde Bok uithing, kon waarnemen. Eens had hij Madalena de stoep zien afwippen, eens had hij na het invallen der duisternis een ruiker van late herfstrozen en witte asters aan den klopper van de hoofddeur met kloppend hart vastgebonden. En den volgenden dag was de ruiker verdwenen. Want hij had er een gedicht in gestoken, alleen met zijne initialen G.A. Bo. onderteekend, en geadresseerd ‘à Mademoiselle Madalena Stockmans asteur (à cette heure) en Amsterdam.’ In dat gedicht had hij gezegd: ‘Mijn lief, ick sal beginnen
en singen in droevichheyt
om u, daar gij van binnen
in mijn jonck herte leyt.
Laet doch u soete straelen
eens daelen, liefste mijn!
want gij cond sonder faelen
verlichten alle pijn.’
Den naam van Madalena Stockmans had hij aan zijn vader te danken. Adriaen Cornelisz. kende Amsterdam en zijne kooplui op een prik. Volgens de verhalen van zijn zoon, den naam Van der Voort in het oor knoopend, | |
[pagina 338]
| |
had hij hem spoedig nadere inlichting kunnen verschaffen. Hem was van verre bekend de lakenkoopman Abraham van der Voort, die voor een jaar een tweede huwelijk had gesloten met eene Dordtsche jonkvrouw Stockmans. Bij dezen had vader Adriaen aangeklopt, omdat hij zag welk een plotselinge omkeer er bij zijn zoon had plaats gegrepen. Binnen zeer korten tijd was alles opgehelderd. Abraham van der Voort was de oudere broeder van Isaäck van der Voort, een zeer aanzienlijk koopman uit Napels, die door fabrikage van fluweel naar Vlaamsche methode een rijk man was geworden. Beide broeders waren Andwerpenaren. De oudste was na 1585 met zijne ouders, Willem van der Voort en Catharina van der Meersche, naar Amsterdam gevlucht. De jongere had zich naar een oom van moederszijde, die zich in Italië Gualtero del Prato noemde, te Pesaro begeven. Isaäck van der Voort, een man van een-en-veertig jaar, was in September voor zaken uit Napels naar Amsterdam overgekomen, en werd juist door familiefeesten verrast. Er bestond dus eene alliantie tusschen de Andwerpsch-Amsterdamsche familie Van der Voort en de Dordrechtsche familie Stockmans. Toen nu de rijke brouwerszoon uit den Gekroonden Bok in September een huwelijk sloot met Elisabeth Stockmans uit Dordrecht, kwam Abraham van der Voort met zijne vrouw, die ook Magdalena Stockmans heette, en eene volle nicht was van de bruid, op de bruiloft, en bracht zijn broeder, den Napelschen koopman, mede. Elisabeth Stockmans werd vergezeld van hare zuster Madalena, wier schoonheid, naar het scheen, een zoo diepen indruk maakte op Isaäck van der Voort, dat deze er telkens aan herinnerde door het huwelijk van zijn broeder een neef der familie Stockmans te zijn geworden, en er een bijzonder behagen in scheen te scheppen ter Keizersgracht op den hoek van de Huidenstraat bezoeken te brengen bij de Tellers. Gerbrand had lang nagedacht over de belangrijke tijdingen, die zijn vader hem mededeelde. Madalena Stockmans was twintig jaar oud, was de dochter van den rijken Dordrechtschen bierbrouwer Jan Stockmans in 't Gulden Vlies, was de schoonste Hollandsche jonkvrouw, die hij ooit in Amsterdam had ontmoet. Dat de bruine Italiaan, Isaäck van der Voort, haar onder den titel van ‘nicht’ het hof maakte, scheen hem even natuurlijk als onaangenaam. Toen hij zijn tegenstander Rodenburgh enkele woorden met haar hoorde wisselen, kromp zijn hart van ergernis ineen. De gedachte, dat een ander misschien zich koesterde in den stralengloed harer prachtige oogen, ontlokte hem somtijds een kreet van smartelijke woede. Het hielp niet, of hij bij zich zelven overwoog, dat de Napolitaan meer dan het dubbele van Madalena's jaren bereikt had; Isaäck van der Voort was een rijk man, dreef groote zaken te Napels, en had, trots zijne donkere gelaatskleur, een aangenaam voorkomen. Nadat hij het gewaagd had haar een gedicht en een ruiker te zenden, peinsde hij op middelen, om haar te ontmoeten. Zeer behendig wist hij zich van zijne betrekking tot de gilde der bierbrouwers te bedienen, om nadere kennis te maken met Jan Teller. Hij had zichzelven overtroffen in geestige joligheid, toen hij met dezen voor het eerst een beker ledigde in De Hont | |
[pagina 339]
| |
in de Pot. Zonder zich te overhaasten, had hij met meesterlijke diplomatie van deze kennismaking partij getrokken. Behendig had hij den opgeruimden Teller weten te bewegen een middag in Coster's Academie door te brengen. Men speelde Hooft's Warenar voor de tweede reize. Teller was zoo opgetogen, dat hij de volgende maal met vrouw en schoonzuster terugkwam, toen Coster's Teeuwis de Boer en Bredero's klucht van Symen sonder Soeticheyt werd vertoond. Het was een onvergetelijke avond geweest. Zonder groote moeite, maar met de uiterste omzichtigheid had hij zich gewaagd in de nabijheid van Madalena. Teller had hem hartelijk begroet, en, geen oogenblik aarzelend, met vrouw en schoonzuster bekend gemaakt. Daar Gerbrand begreep, dat het geluk van zijn leven op het spel stond, had hij alle krachten van zijn geest ingespannen om de beide zusters te boeien. Telkens moest hij het uiterste van zijn wil en van zijne zelfbeheersching vorderen, om niet in verwarring te raken, als Madalena hem met hare gadeloos mooie oogen in het gezicht staarde, als Elisabeth hem schertsend vroeg, of hij de dichter was van die ‘konstige’ verzen, onlangs in een ruiker gevonden, die eene vriendelijke hand aan haar klopper gebonden had. Dien avond was hij bevrijd gebleven van den bruinen Brabander, als hij Isaäck van der Voort pleegde te noemen. Jan Teller's wijf en Madalena hadden tot tranen gelachen over de kijfwoede van Teuntje alias Roert-mij-niet en de verliefde smeekingen van Symen sonder Soeticheyt. Zij hadden den dichter op smaakvolle wijze hunne ingenomenheid getoond. Jan Teller gedoogde het, dat hij na het eind der vertooning Madalena begeleidde tot den overkant naar het hoekhuis van de Huidenstraat. Slechts een enkel oogenblik sprak hij haar onder vier oogen te midden der huiswaarts-keerende Academiebezoekers. Het kloppen van zijn hart belemmerde zijne ademhaling, en deed zijne stem dof klinken. Toch poogde hij door de trilling zijner woorden Madalena te openbaren, wat hem met geweld naar de keel vloog, en wat hij moest verzwijgen. Wijze diplomatie ried hem toen geen gebruik te maken van Jan Teller's aanbod eene pooze te komen napraten, maar zich de mogelijkheid voor te behouden weldra een bezoek te zullen brengen aan de zusters. Madalena had dien avond gul en ongedwongen gelachen, maar in al wat zij tot hem sprak, legde zij eene hoffelijke fierheid, die het uiterst moeilijk maakte een gemeenzamen toon aan te slaan. Zij deed hem verschillende vragen naar den toestand der Academie, en bewees, dat zij alle levensteekenen der jonge, ontluikende dramatische kunst met oordeel volgde. Popelend, aarzelend, bijna schuchter, trad hij Jan Teller's huis binnen, om het beloofde bezoek te brengen, twee dagen na den heerlijken avond in Coster's Academie. De zusters ontvingen hem zeer heusch in den Gekroonden Bok. Nogmaals deed hij zijn uiterste best, om te behagen, en bij herhaling straalde Madalena's lief gelaat van den zoetsten glimlach, die ooit zijn hart deed kloppen - maar in al wat zij sprak, wat zij tot hem zelven richtte, bleef zij uiterst kalm, vastberaden koel, zonder met blik of woord de aandoeningen van haar hart | |
[pagina 340]
| |
te verraden. Zij luisterde met welwillende aandacht, omdat de poëet Bredero een bezoek bracht, en het woord tot haar richtte, maar uit niets bleek, dat zij ook maar de geringste belangstelling voor den jonkman koesterde. Gedurende dit eerste samenzijn kwamen Jan Teller en Isaäck van der Voort bij het gezelschap. De Napelsche koopman gedroeg zich kloek en waardig tegenover den bezoeker, met wien hij over Italiaansche poëzie sprak. Madalena toonde, dat zij Italiaansch verstond, en wierp somtijds eene opmerking in het gesprek, waaruit te gelijk haar smaak en hare letterkundige kennis bleken. Maar het alleraangenaamst was het voor Bredero te bespeuren, dat de hoogheid, waarmede zij hem bejegende, ook aan neef Van der Voort ten deel viel. 't Zij ze tot hem, 't zij ze tot den bruinen Brabander sprak, altijd bleef ze met kalmen ernst zich zelve meester; immer scheen het, dat zij elk vleiend woord, iedere toespeling op hare bekoorlijkheid, met de volmaakste onverschilligheid aanhoorde. Nauw eene week na Bredero's eerste bezoek had Jan Teller eene vroolijke waardschap in den Gekroonden Bok gehouden, waarbij Bredero en zijne zuster Stijntje verschenen. Tot zijne ontsteltenis bemerkte Gerbrand, dat de gastheer de blijde bijeenkomst inzonderheid had belegd met het doel een vriend van zijn neef Van der Voort te ontvangen - en die vriend was.... Ridder Theodore Rodenburgh. Deze had alle zeilen bijgezet, om in een zeer weidsch kostuum voor den dag te komen. Hij droeg een gouden keten van duizend ducaten, hem door Philips III, Koning van Spanje, geschonken. Van der Voort had Rodenburgh herhaaldelijk in Italië ontmoet, toen deze in dienst was bij den Hertog van Toskane. Bredero had met groote tegenwoordigheid van geest zich tot de gastvrouw en Madalena gewend; Rodenburgh keuvelde met Van der Voort in het Italiaansch. Jan Teller onderhield zich op zijne gewone gulle wijze met Stijntje, die opgetogen was over de vriendelijkheid der Tellers en over de schoonheid van Madalena. Op verzoek der gastvrouw moest Bredero, bijgestaan door zijne zuster, een zijner eigene liederen zingen met begeleiding van luit en theorbe. Het was eene afspraak bij zijn eerste bezoek gemaakt, en daarom was ook Stijntje op deze waardschap genoodigd. Bredero voldeed aan het verzoek, en zette zich naast deze. Nadat ze beiden unisono het thema: ‘Pots hondert duysent slapperment’ als praeludium hadden doen hooren, hief Bredero aan: ‘Jannetje, mijn soete beek!
Ey lieve blijft wat staen!’
waarop Stijntje inviel: ‘Wat schortje, seght jij ouwe geck!
Ick raetje laetme gaen.’
Bredero antwoordde: ‘Al 't gelt, dat ghij hier leggen siet,
Dat is voor u alree!’
| |
[pagina 341]
| |
en Stijntje besloot: ‘Wegh kaalkop, ick en soeck u niet,
Dat jij soeckt, soeck ick mee!’
Stemmen en begeleiding lieten niets te wenschen over. Bredero's nabootsing van geluid en zang eens grijsaards was voortreffelijk, en deed allen lachen, behalve Rodenburgh. En inzonderheid was het Bredero naar den zin, toen hij bemerkte, dat Madalena vriendelijk knikte bij het volgend couplet, dat Stijntje alleen zong: ‘Hier is een Lansjen na mijn sin,
Vol vrolijckheyd en vreught,
Dien ick niet om sen goedt bemin,
Maer om zijn jonge ieught:
U krachten, die zijn oud en af,
Dus laet men in mijn vreê!
En vrijd geen vrijster, maer een graf!
Dat jij soeckt, soeck ik mee.’
Het lied was vol toespelingen, maar niemand scheen er het minste van te bemerken. Rodenburgh zeide in het Italiaansch, dat de dichters zich niet moesten vernederen tot het schrijven van boertige poëzie, maar de gastheer, zijne vrouw, Madalena en een viertal gasten, waarbij Abraham van der Voort en zijne vrouw, toonden, dat zij broeder en zuster met het hoogste genoegen hadden gehoord. De Napelsche Van der Voort zweeg, en verried door geen enkelen trek op zijn gelaat, wat zijne meening was. Daarna zong de gastvrouw met Madalena een duo voor sopraan en alt, zijnde het algemeen bekende en geliefde Fransche lied: ‘Esprits qui soupirez!’ Van der Voort hief zonder begeleiding een bevallig Napelsch visscherslied aan. Rodenburgh verklaarde muziek noch zang te verstaan, maar droeg ettelijke stanza's uit Tasso's Gerusalemme voor met zulk eene krakende, knetterende, snerpende stem, met zooveel onnoodig handgebaar, waarbij hij herhaaldelijk op zijn gouden keten en het gevest van zijn degen sloeg, dat Bredero met zalige voldoening bemerkte, hoe Madalena achter haar waaier lachte. Hij zelf moest nog onderscheiden liederen begeleiden of zingen, 't zij alleen, 't zij met Stijntje, ten gevolge waarvan hij tot zijne innige voldoening wat meer uitdrukking op het gelaat van Madalena waarnam. Zij begon zelfs een gesprek met hem over Hollandsche liederen en Hollandsche muziek, maar zij werden gestoord door de gastvrouw, die ten avondmaaltijd riep. Daar Madalena tusschen Rodenburgh en den Napelschen Van der Voort werd geplaatst, kon Gerbrand weinig van haar gezelschap genieten. Hij vermeed met groote handigheid elke woordenwisseling, die tusschen hem en Rodenburgh zou kunnen ontstaan, daar hij het zijn gastheer Jan Teller niet euvel wilde duiden, dat deze in zijne onkunde twee letterkundige tegenstanders onder zijn gastvrij dak te zanten bracht. Teller had zich nimmer met de oneenigheden der Amsterdamsche rederijkers bezig gehouden, had de handen vol werks met zijne zaken in de brouwerij, en leefde onbekommerd in de gelukkige maanden, die op eene bruiloft volgen. Hij schepte behagen in de | |
[pagina 342]
| |
nieuwe kennismaking met den vroolijken Bredero, en toonde zich gaarne bereid de vrienden van zijn aangetrouwden neef Van der Voort hartelijk te ontvangen. Gerbrand zat naast de gastvrouw en de echtgenoote van Abraham van der Voort. Hij troostte zich met de wetenschap, dat deze laatste ook Magdalena Stockmans heette. In de tweede plaats vermaakte hij zich in stilte met de allerzonderlingste houding en gebaren van Rodenburgh, die op uiterst omslachtige manier aan Madalena het hof poogde te maken, maar door deze op de geestigste wijze werd teruggeslagen. Sedert dezen prachtigen avond mocht Gerbrand herhaaldelijk terugkomen in den Gekroonden Bok - steeds gereed den geheelen voorraad zijner vroolijkste liederen ten beste te geven. Madalena bleef volharden in hare kalme zelfbeheersching, mocht ook bij wijlen een blik uit de volschoone oogen met eenige uitdrukking den zijne ontmoeten. Het was nu duidelijk gebleken, dat er voor Madalena drie pretendenten kwamen mededingen: Ridder Rodenburgh, die, zonder het te vermoeden, door Madalena en de Tellers al heimelijk tot mikpunt hunner gemeenzame spotternijen werd gekozen; Bredero, die als kunstenaar zeer hoog gewaardeerd, maar als lid der Amsterdamsche samenleving met zeker voorbehoud werd ontvangen; Isaäck van der Voort, over wiens candidatuur naar Madalena's hand door niemand een woord werd gezegd. In deze omstandigheden brak de winter aan. Zoodra het schaatsenrijden op den Amstel begon, sloeg Bredero Madalena en Elisabeth voor de schaatsen aan te binden, en hem de eer te gunnen haar op de ijsbaan te mogen geleiden. De gezusters hielden als Hollandsche vrouwen van schaatsenrijden, en hadden als Dordrechtsche juffers winter aan winter op de ijsvlakten der Merwede gereden. Daar het ijs vele afstanden inkrimpt, en een geleijonker, die welbeslagen op de baan komt, niet te vermijden is, hadden Elisabeth en Madalena met goedkeuring van Teller, die de brouwerij niet elken dag in den steek kon laten, het voorstel van Gerbrand aanvaard. In de laatste week van December had Bredero zes dagen achtereen met de zusters op den Amstel gereden, den geheelen achternoen lang tot het vallen der duisternis. Een paar malen had Teller zich te drie uren bij hen gevoegd, en telkens had hij het groote voorrecht Madalena naar huis te geleiden. Op het ijs had hij zich doen gelden, maar nooit te veel gewaagd. De hand van Madalena vast omklemd, terwijl Elisabeth zich bij hare zuster aansloot, snelde hij met fierheid en groote rapheid over de baan, door schuifsleden, schaatsenrijders en wandelaars zich met de grootste zekerheid een weg banend. Madalena en Elisabeth reden flink, maar mochten soms eene kleine uitroeping van schrik niet onderdrukken, als Gerbrand sneller met haar vooruitvloog dan de voorzichtigheid scheen te gedoogen. Glimlachend sprak hij haar moed in, en wist ze allengs een groot vertrouwen op zijne kunst en zijn kracht in te boezemen. Het waren de lieflijkste oogenblikken zijns levens, als hij de beide zusters met snelle vaart meevoerde, en de adem van Madalena soms langs zijn gelaat | |
[pagina 343]
| |
scheen te zweven, of wel, als hij de zusters voor eene poos alleen liet voortrijden, om met de sierlijkste zwenkingen links en rechts ze te achterhalen, in een cirkel rondom haar te zwaaien, zonder ze in het minst bij het voortrijden op te houden. En daarbij kwam, dat hij soms zijn arm mocht leggen om Madalena's leest, als zij scheen te zullen uitglijden, of op het punt was te vallen, dat hij haar dan een stevigen steun bood, dat hij de driftig beminde vrouw een oogenblik aan zijne zijde mocht vastklemmen, en beloond werd met een blik, die hem het hart deed bonzen met dreunende slagen, en al het bloed naar de wangen joeg. Hij begreep, dat hij in de zes dagen van het ijsvermaak meer aan Madalena gewonnen had, dan in de twee maanden van zijn vrijmoedig verkeer ten huize van Jan Teller. Dit was de staat van zaken op Zondag den 31 December 1617. Madalena zou na den noen met haar zwager en hare zuster op de ijsbaan verschijnen, als het weer gunstig bleef. En juist nu scheen de winterzon met vroolijken luister, juist nu beloofde de dag de mooiste van heel het winterseizoen te zullen worden. Gerbrand stapte haastig voort langs het Rokin, zacht zingend en jubelend over al het geluk, dat hem te beurt viel. De gulden zonneschijn, de opwekkende winterlucht, matig bewogen door eene bries uit het Oosten, de rust van den Zondag, nu hij geene plichten zou kunnen verzuimen, de lokkende ijsbaan en eindelijk.... Madalena! Het scheen hem, of de nijdige Fortuin, die hem zoo dikwijls met teleurstellingen en liefdesrampen had getuchtigd, nu ten slotte een goedertieren oog op hem vestigde. Eindelijk zou de schoone droom van zijn leven in vervulling gaan! Met Madalena zou hij heel Amsterdam trotseeren, zou hij koning worden.... - ‘Hoe is 't, Bredero? Ik geloof, onder correctie, dat je me niet meer en kent!’ Met vroolijke stem werden deze woorden gesproken. Er stond een jonkman, gedoken in een zwaren lakenschen mantel, op het hoofd een hoogen grijzen vilten hoed met oranje-pluimen, voor hem stil. Gerbrand schoof de bonte karpoetsmuts uit de oogen, glimlachte vroolijk, toen hij hem herkende, en drukte hem de hand. - ‘Verleen me de pais, Gilles!’ - sprak hij vriendelijk. - ‘Ik moet naar den Amstel!’ - ‘Als 't is, Gerbrand! Maar je weet wel, we komen morgen op Nieuwjaarsdag in den achternoen ten Doelen. Wij zullen eten en banken als jonge graven, en geen stiefvaderssneden zullen gesneden worden! Gans sakkerloot, wat willen we bikken! O mijn, ik ben zoo verliefd op een excellenten kroes! Al de vrienden van mijn corporaalschap zijn genood. Ik stond in het testament van mijn stokouden achterneef te Haarlem - Wouter Jansz. Valckenier - voor tienduizend ducatons! O bloemerherten, gans bloed! Daar mag een dronk op staan!’ - ‘Is de oude Valckenier te Haarlem dood?’ - ‘Bylo, ja! De slimme drogert was den droes te gierig af! Hij wou ons niet kennen; hij sloot ons de deur voor het hoofd. En nu geeft hij zijn | |
[pagina 344]
| |
zuinig bespaard goedje aan mij. O, duizend stuivers! Ik heb zoo'n jolijt. Ik zou het niet kunnen uitstamelen in een heelen achternoen! Gerbrand, wat willen we woelen, wat willen we pullen, wat willen we snobbelen! 't Mag er
- “Verleen me de pais, Gilles! Ik moet naar den Amstel!”
nu op staan! Ik zal al de witten uitdoen! Vader is uit, moeder is uit, het hek is van den dam!’ De jonkman, die met zooveel uitbundige blijdschap sprak, heette Gilles Gillesz. Valckenier, was de zoon van een aanzienlijk koopman in granen, en aan Bredero meer bijzonder bekend als corporaal van een der drie corporaal- | |
[pagina 345]
| |
schappen, uitmakende het vendel der schutterij, waarbij hij de eer had de princevaan te voeren. Schoon de tijding hem verrastte, en hij zich met zijn vriend verheugde, kwam de herinnering aan het gewone schuttersmaal op Nieuwjaarsdag hem onaangenaam verrassen.... Hij dacht aan het ijs en aan Madalena! Doch hij antwoordde schielijk: - ‘Ja, maar, wat dat je zegt, Gilles! Daar sla geluk toe! Morgen in den achternoen.... Certein, maar morgen moet ik eerst op de baan....’ - ‘De klokke twee op den Doelen, Gerbrand! Je bent er een kind thuis! En nu, adieu! Ik maak geen lange teem! Ik moet gaan tijen op ter loop!’ Gilles Gillesz. Valckenier drukte hem de hand, en verdween, eer Gerbrand een voorwendsel gevonden had, om zich van dit nu ongelegen feest af te maken. In gewone omstandigheden zou hij met grooten jubel Valckenier's uitnoodiging hebben aangenomen. Valckenier had onverwacht geërfd van een gierigen Haarlemschen achterneef. Valckenier zou alle witten uitdoen! Het zou een recht vroolijk festijn zijn.... maar hij wilde er zijne samenkomst met Madalena niet voor opofferen, ook mocht hij zijne opgeruimdheid voor zulk eene kleinigheid niet verliezen. Hij zou zich in alles naar Madalena richten, met Valckenier zou hij het later wel goed maken.... Snel voortloopend, aan een bont afwisselenden gedachtenstroom toegevend, was hij buiten de Regulierspoort, en stond hij op den bevrozen Amstel, voor hij het wist. Schielijk de schaatsen aangespend, vloog hij de baan op, te midden van een dichten drom zich een doortocht zoekend. Zoodra hij de breede Amstelbaan bereikt had, reed hij kalmer en fraaier, daar er zich nu meer ruimte opdeed. Naar alle zijden zag hij uit, of Jan Teller met vrouw en schoonzuster reeds verschenen was. Gelukkig was hij nog te vroeg, en vermeide hij zich in de sierlijkste zwenkingen zonder eind. En dan reed hij plotseling weder terug onder de snorrende en gierende, of wel traag voortschrankelende en hompelende menigte van vrouwen en kinderen bij het begin der baan. - ‘Madalena!’ - klonk het plotseling zeer luid van zijne lippen. Jan Teller reed met zijne beide dames hem voorbij, zonder hem te zien. In eene sekonde vloog hij ze na, en haalde hij ze in, terwijl een baanveger met uitgestoken hand hen een poosje ophield. Glimlachend, vroolijk, met stralende oogen drukte hij het drietal de handen. Madalena's slanke gestalte scheen in het eenvoudig ijskostuum heerlijker dan in het kostbaarst pronkgewaad. Een nauwsluitend keurs van zwaar paarsblauw laken, met zwart bont omzet en met gulden knoopen gesierd, teekende hare lieflijke leest op het voordeeligst af. Eene paarsblauwe kap van dik fluweel beschermde haar hoofd en hals voor den guren Oostenwind, en verborg voor een deel het glinsterend roodblonde hair. Gerbrand had haar reeds eenige dagen zoo gezien, maar bij den schitterenden zonneschijn van dezen kostelijken Zondagmorgen scheen zij hem als met eene geheel nieuwe heerlijkheid getooid. Jan Teller vond goed eens lustig een eind van den Amstel op te rijden, terwijl hij zijner Elisabeth de hand bood; Bredero en Madalena mochten volgen. Met breede | |
[pagina 346]
| |
streken en vasten slag geleidde Gerbrand het dierbare wezen door de menigte, waaruit allerlei gerucht van roepende en lachende stemmen opging, begeleid door het krassen en schuren der schaatsen en het gerinkel der narresleden. Deze laatsten werden door de aanzienlijke Amsterdamsche jongelingschap bestuurd, en brachten tevens enkele, in warm wintergewaad gedoken jonkvrouwen op de baan. .....het krassen en schuren der schaatsen en het gerinkel der narresleden.
Bredero streefde snel vooruit, al wuivend de Tellers voorbij, in de richting van het Reguliershofje. Hij reed nu te snel, om veel te spreken, maar telkens zag hij om, en ontmoette hij de donkere, raadselachtige oogen van Madalena. Een enkel woord, om zijne blijdschap lucht te geven, was al wat hij vermocht. Madalena, hoe flink ook op schaatsen, voelde zich door haar geleider als door een stormwind voortgezweept. Het fraaie weêr, de gulden zonneschijn, de snelle beweging, alles stemde haar tot vroolijke opgewektheid. Intusschen lag het Reguliershofje reeds lang achter hen, en kwamen zij nu op het beste deel der baan, waar het getal der schaatsenrijders afnam, en alleen de snelvoetigste liefhebbers den tocht voortzetten in de richting van Ouwerkerk. | |
[pagina 347]
| |
- ‘We rijden, dat het giert! Ik word vast moe, Bredero!’ - smeekte Madalena. Aanstonds verminderde Gerbrand zijne vaart. - ‘Je bent zulk eene fraaie rijdster, Madalena! dat we in een ommezien te Ouwerkerk zouden zijn!’ - zeide hij, hare hand noode loslatend, en even ophoudend. - ‘En nu vóór den wind naar stee terug!’ Bredero sneed eenige ronde figuren in het ijs, terwijl de jonkvrouw zacht voortglijdend den rug naar het oosten wendde. - ‘Madalena! Zou er wel in heel ons heerlijk Amsterdam een jonkman zijn gelukkiger dan ik?’ Er klonk een heldere, muzikale lach door de klare winterlucht. - ‘Denk niet, dat ik het tot een geggetje zeg! Het is de fijne waarheid.- “Het was mijn opperste wensch met u te mogen rijden!”
Het was mijn opperste wensch met u te mogen rijden! u te mogen spreken! Zou er wel zooveel zoets in den Hemel wezen, als er bevalligheid in uw liet gelaat te lezen is?’ - ‘De poëten hebben er zonderling den slag van de simpele meisjes te festeeren! Ik geloof, je deunt met mij!’ Bredero antwoordde niet, bleef met korte, zachte streken naast Madalena rijden, en zag haar op het hoogst ontroerd in de peilloos diepe blauwe oogen. Toen vatte hij hare rechterhand, en deed haar aan zijne zijde uiterst kalm voortglijden. | |
[pagina 348]
| |
- ‘Madalena! Dat ik serieus tot u mocht spreken. De tijd gedoogt niet met woorden te spelen. Het is geene poëtische vrijigheid, het is mij heilige ernst. Zie, alles lacht en juicht in 't ronde - de winterzon kust ons met het goud van haar weerlichtend geschimmer! Wees oprecht, Madalena! Laat mij nu alles zeggen! Er spartelt geen zoeter woord in mijn hart, er huppelt geen blijder naam op mijn tong dan de uwe, Madalena! Ach, dat je in de begonnen vriendschap tusschen ons beiden een altoosdurenden knoop wildet leggen!’ Madalena trok hare hand, die hij vurig in de zijne klemde, niet terug. Zij haastte zich sneller te rijden, terwijl Bredero haar zachtkens tegenhield. - ‘Niet te hoog, Bredero! Later spreken we over dit alles. Later! Ik heb een verzoek op u. Niemand luistert nu naar ons. Zeg me spoedig....’ Arme Bredero! Hij doorgrondde de echt vrouwelijke list niet, die hem zou verschalken. Madalena wilde hem niet te woord staan over wat hem het meest ter harte ging. Zij vreesde haar eigen gemoed, want zij was hevig aangedaan door al wat hij zeide. En toch wilde zij het niet toonen. Zij poogde, als handige moeders met lastig vragende kinderen plegen te doen, door eene tegenvraag zijne aandacht naar iets anders af te leiden. Zij trachtte hem te vangen door zijn eigen hartstocht. Zij deed een beroep op zijne hulpvaardigheid, en hij moest luisteren. - ‘Ik moet u een zonderling groot nieuws verkondigen!’ - ging Madalena voort - ‘De Ridder Rodenburgh heeft mij tot een hijlik aangezocht!’ Eene huivering van schrik en gramschap deed hem wankelend stil staan. Angstig riep hij uit: - ‘Gans bloed! Die guil, die bluffer, die windbreker! Een hijlik met u! Die hondsklink met al zijne Italiaansche deugnieterij! Die kale neet, die brageert, of hij duizend pond jaarlijks te verteeren had! 't Is eene al te snoode arrogantie!’ - ‘Ik heb den fijnman mooitjes afgezegd! Al even goed vriend! Daar ligt niet aan bedreven. Teller dacht, dat den bloed een kermisvreugdje overkwam, toen hij voor mij knielend, Hollandsch, Fransch en Italiaansch door elkaar sprak!’ - ‘En dacht de drogert, dat je in zijn faveur disponeeren zoudt?’ - ‘Hij had de muts op mij, de gek! Teller en Elisabeth hebben hem gladuit voor 't zotje gehad!’ Bredero glimlachte zeer tevreden, drukte hare hand, en deed haar zeer rustig naast zich voortrijden. - ‘Ik gun hem den egel in zijn klapmuts!’ - riep hij lachend. - ‘Als gek zeer doet, dan heeft hij een pleister over zijn heele lijf!’ - ‘Maar, zeg me, Bredero! Hoe staat het al met zijne comediën?’ - ‘Die duffe, meskiene rederijker! Hij slacht de Engelschen of de spreeuwen, hij steelt, waar hij wat krijgen kan. Italiaansche, Spaansche of Engelsche poëten brengt hij in gek geschokkeerd Hollandsch over. Voor een paar dagen heeft hij een mirakelstuk: Mellibea gecomponeerd, waarin zeven minnaars zeven talen spreken tot ééne vrijste! Ik geloof, het schort hem boven zijne wenk- | |
[pagina 349]
| |
brauwen! De Amsterdamsche botmuilen van de Oude Kamer houden hem voor een reus, ja! om zijn statig bakkes, voor een wijs man!.... Maar, Madalena! wat moeit ons die weersoordige Rodenburgh! Laten wij den draad van ons vorig propoost afhaspelen....’ - ‘Eilieve, Bredero! Gun mij de pais! 't Is nu geen tijd voor serieuze besognes. En aanstonds komt neve Van der Voort met de narresleê.... Dan behoor ik de eere van zijn gezelschap niet te versmaden!’ Bredero liet eensklaps hare handen los. Zij wankelde door de onverwachte, snelle beweging. Reeds boog ze zich te veel voorover, maar sneller dan de gedachte had hij haar opgevangen, en moest door de vaart, die zijn schaatsslag nam, haar wel vast in zijne armen klemmen. Een naamloos gevoel van bovenaardsche zaligheid doortintelde hem voor enkele sekonden. De hemelsche gestalte lag aan zijn hart, het schoone hoofd raakte zijn schouder met afgewenden blik en halfgesloten oogen. Geen zweem van oneerbiedige begeerte ontrustte zijn hart. Zoodra het evenwicht hersteld was, reed hij met den linkerarm om hare leest een oogenblik rustig verder, wachtend tot zij beiden hunne ontroering konden beheerschen. - ‘Madalena! Je wilt mijn dood, peins ik. Mij nu te verlaten voor neve Van der Voort, voor den bruinen Brabander....’ - ‘Hoe nu? Is de winter al aan zijn eind? Wij rijden niet voor 't lest!’ - ‘Och, Madalena! Mijn hart ontzinkt mij! Wanneer kom-je terug? Morgen de klokke één?’ - ‘Morgen niet. 't Is Nieuw-jaarsmorgen! De vrienden komen ten onzent! Maar overmorgen!’ - ‘Dinsdag? De klokke één?’ - ‘Zoo 't weer ons dient, ja!’ Plotseling begon het paar sneller te rijden. Er rinkelden van verre de bellen van eene narreslede. Bredero zag om, en ontdekte paard en slede komende van Ouwerkerk naar de stad. Het scheen of zijne voeten vleugelen aanschooten, zoo schielijk repte hij zich vooruit. Met gierende vaart, duizelingwekkend snel stoven beiden door de paren, die hen van de stadszijde te gemoet kwamen. Madalena wankelde, en slaakte een kreet van angst. Oogenblikkelijk matigde Gerbrand zijne vaart, glimlachend haar ondersteunend. Maar de narreslede had met niet mindere snelheid gereden ter zijde van de baan der schaatsenrijders. In weinige sekonden haalde het paard hen in. Isaäck van der Voort hield de teugels van een prachtig zwart ros, ter zijde stond op de nar, bijna in zijn mantel begraven, de Ridder Rodenburgh. Bredero heeft later aan dit oogenblik met bitter verdriet gedacht. Nauwkeurig wist hij het zich niet meer te herinneren. Er werd gesproken, beleefd, heusch, kalm. Madalena's zilveren lach klonk door de fijne winterlucht. Van der Voort hielp haar eerbiedig en handig in de slede. Toen zag zij naar Bredero om.... Uit zijn oog, uit heel zijn gelaat, sprak eene bittere klacht. Zij wuifde | |
[pagina 350]
| |
minnelijk met de hand, zij glimlachte, haar zieldoordringend oog wierp hem een blik vol heerlijke beloften toe. Onthoud dien blik, Gerbrand Adriaensz. Bredero! Het is de laatste.... Madalena is voor altijd uit uw oog verdwenen! | |
V.
| |
[pagina 351]
| |
lijks zeven-en-vijftig jaren tellende mocht men haar hooger leeftijd toekennen op het uiterlijk. Onder de kanten muts met opstaanden rand ging het dunne zilveren hair schuil. Tallooze groeven op het voorhoofd, langs de vermoeide, maar nog altijd mooie donkere oogen, diepe plooien om mond en kin, verhaalden van veel zorg, veel leed, vele tranen. Haar moederhart was zwaar beproefd in den langen tijd van zeven-en-dertig jaren na hare bruiloft. Negen kinderen had zij haar man geschonken. Haar eerstgeborene, Cornelis, was jong gestorven, later teruggegeven in een tweeden Cornelis, nu een flink jonkman, de steun van zijn vader op het comptoir in de Nesse. Nog een zoon en een dochtertje had zij moeten missen, beiden in de wieg gestorven, eene Stijntje, haar op nieuw geschonken in eene tweede Stijntje, nu hare rechterhand in het huishouden. Zes kinderen mocht ze behouden. Zij was er oprecht dankbaar voor, al had zij reeds leeren begrijpen, dat, waar de kleinen soms op haar kleed trapten, de grooten het eerlang op haar hart zouden doen. Juist de twee oudsten, Hildegond en Gerbrand, hadden haar de meeste tranen gekost. Hildegond, de knapste, de schitterendste harer dochters, kwijnde nu in den echt met een man beneden haar stand, getrouwd uit droeve noodzakelijkheid, verzonken in een somberen kerkelijken ijver, die haar snel deed verouderen vóór haar tijd. En Gerbrand, de geniaalste van hare zonen, stelde haar hart op de zwaarste proeven - dan eens de heerlijkste lauweren winnend door zijne kunst en zijne onuitroeibare vroolijke luim, dan eens door zijne lichtzinnigheid en baldadigheid haar grievend tot in het diepste van hare ziel. En nu scheen het haar, dat deze eerste Dinsdag van 1618 misschien de treurigste dag van haar leven zou worden. Haar man was zeer onthutst op het bericht, dat Gerbrand niet thuis gekomen was. Men vermoedde, dat zijne buitengewone gehechtheid aan het ijsvermaak hem na het vroolijk maal nog naar de schaatsen zou hebben doen grijpen - dat hem een ongeluk overkomen was op den Amstel bij het invallen der duisternis. Reeds had men den trouwen knecht Sander Vredericxsz. naar het huis van Gilles Gillesz. Valckenier gezonden, en met bangen schrik vernomen, dat ook deze was uitgebleven, en dat er overal met groote vlijt naar hem werd gezocht. Vader Adriaen moest om de menigvuldigheid der zaken, die de eerste werkdag van het Nieuwjaar meebracht, te negen uur naar de Nesse gaan. Hij gelastte, dat Sander hem onmiddellijk zou waarschuwen, wanneer er tijding van Gerbrand kwam. En reeds waren twee-en-een-half uur verloopen, waarin haar zielsangst steeds hooger klom. Zij had Stijntje en Bely naar de keuken gezonden, om onbespied te kunnen weenen en klagen. De ijselijkste voorstellingen rezen voor hare oogen. Gerbrand's lijk, verstijfd, bevrozen, zou in haar huis worden binnengedragen - juist nu, op het oogenblik, dat een goede geest hem scheen te bezielen, juist nu er eene heerlijke hope voor hem scheen te dagen. Met een bitteren kreet zonk zij op de knieën bij een leunstoel, en vouwde de handen.... | |
[pagina 352]
| |
Daar dreunde een luid kloppen op de voordeur. Schier ademloos door het bonzen van haar hart, in de uiterste benauwdheid over den slag, die haar dreigde te treffen, vloog zij het vertrek uit, het voorhuis door, en sloeg zij de hand aan de klink der bovendeur. Hare vingeren sidderden zoo hevig, dat zij nauwelijks de deur kon openen. Eindelijk vloog het bovenstuk van de deur los.... - ‘Moeder! Moeder!’ - klonk het - ‘Hier ben ik!’ Als een stormwind viel Gerbrand het huis binnen. Bliksemsnel had hij Moeder Marretje, die scheen te bezwijmen, in zijne armen gevangen, en aan zijn hart gedrukt. Daarna droeg hij haar in de voorkamer, zette hij haar in een grooten leunstoel bij den haard, en knielde naast haar neder. Twee dikke tranen biggelden over de gerimpelde wangen, toen de doodelijk ontstelde moeder hare oogen weer opsloeg. Zij zag den verloren gewaanden zoon aan hare voeten.... bleek, ontdaan, met verwarde hairen, een gekreukten, morsigen stolpkraag, een vreemden mantel om het lijf geslagen, en sterk riekend naar in overvloed gedronken brandewijn. - ‘Het heeft geen vijg om het lijf, moeder!’ - sprak hij met schorre stem. - ‘Gisteren werd ik gehouden bij Gilles Valckenier en zijn gezelschap, den ganschen nacht, en van morgen liet ik mij door hem vervoeren, om hem naar Haarlem te geleien - ter begrafenis van zijn overleden achterneef, den gierigen, afgeleefden drogert, die Gilles tienduizend ducatons....’ Gerbrand zweeg, greep de hand zijner moeder, en viel met zijn hoofd tegen haar leunstoel. Moeder Marretje voelde, dat zijne hand ijskoud was, en op nieuw hevig schrikkende boog zij zich over hem heen. Hij scheen in bezwijming te vallen, en klemde zich aan den leunstoel vast. De vreemde mantel van grijs laken met zwart fluweelen oplegsels viel van zijne leden. Zij greep naar zijn arm, om hem te steunen. De mouw van zijn helderblauw wambuis was wat nat. Uit zijne schoenen en hozen sijpelde water op den vloer. De koesterende warmte van den haard scheen hem te bedwelmen. - ‘Gerbrand! Gerbrand! Hoe besterf je dus?’ - kreet zij in de uiterste verlegenheid. Hij opende even de oogen, hief zijn hoofd weer op, en fluisterde, nauw hoorbaar: - ‘Brandwijn, moeder! Een teug maar....’ Ze sprong op. Gerbrand zonk machteloos op den grond bij den haard neder. IJlings roept ze Sander Vredericxsz. Deze helpt den gevallene overeind, en steunt hem. Heesch en klagend vraagt hij weer om brandewijn. Zoodra hij het vocht schielijk had ingezwolgen, scheen hij zich te herstellen. Kort, afgebroken, bekent hij met eene narreslede door het ijs te zijn gezakt.... in eene boerenwoning heeft hij brandewijn, veel brandewijn gedronken uit vrees voor de ijskou, die hem beving....’ Sander steunt hem met krachtige hand, en geleidt hem naar zijne kamer, zijn werk- en schilderkamer, tevens zijn slaapvertrek. Snel en handig zorgt deze voor den half bedwelmden jonkman. Hij ontdoet hem van zijne natte | |
[pagina 353]
| |
bovenkleeren, ontkleedt hem geheel, hult hem in een wollen deken, en helpt hem te bed. Nauw had hij het matte hoofd op het kussen neergelegd, of een diepe slaap maakte zich van hem meester, soms door eene snelle huivering geschokt. Moeder Marretje spant al hare krachten in om hem te
Zij zag den verloren gewaanden zoon aan hare voeten.
verplegen. In de kleine haardsteê bij het venster vlamt het turfvuur, door Sander haastig ontstoken.... Toen Adriaen Cornelisz. te noentijd thuis kwam, had moeder Marretje zich reeds zooveel mogelijk hersteld van benauwdheid en angst. Gerbrand was voor een groot onheil gespaard, dat bracht haar kloppend hart tot rust. | |
[pagina 354]
| |
Nu moest ieder medewerken om de stilte in huis te bevorderen. Gerbrand sliep, de slaap zou zijne krachten herstellen. Vader Adriaen schudde bekommerd het hoofd, daar hij het verwarde relaas omtrent het ongeval niet begreep. Men giste, men ried, tot eindelijk Cornelis ten huize van Gilles Valckenier vernam, dat deze Gerbrand, na een zeer wilden nacht, in den vroegen morgen bewogen had, hem naar Haarlem te vergezellen. Gilles had van een overleden schraperigen achterneef, die hem bij zijn leven de deur wees, een legaat ontvangen. Groote rouw had hij om den dood van zijn neef niet gedreven, dit getuigde het banket van den Nieuwjaarsdag, maar hij achtte zich toch verplicht bij de uitvaart van den erflater te Haarlem tegenwoordig te zijn. De begrafenis was op Dinsdag-morgen te elf uur bepaald. Het had dien nacht bij zuid-oosten-wind duchtig gesneeuwd, maar de sterke bries blies bij zonsopgang de lucht weer blauw. Er scheen een heerlijke dag voor schaatsenrijders en narresleden aangebroken. Valckenier had daarom in zijn roes voorgeslagen met eene narreslede naar Haarlem te spoeden, van den Overtoom langs de vaart, den Schinkel, de Nieuwe Meer, de Haarlemmer Meer en het Spaarne. Nog geheel onder den indruk van het festijn had men paard en slede gehuurd, en had Gerbrand zelf de teugels gegrepen. Een kwartier uurs lang ging het goed, men stormde vliegensvlug vooruit langs de Overtoomsche vaart en den Schinkel. Toen kwam het ongeluk op de hoogte van den Slooterweg. Misschien was het paard geschrikt, misschien had Gerbrand te woest aan den teugel getrokken, maar eensklaps reed de nar met groote kracht tegen een plankier aan den Slooterweg gebouwd, om goederen en vee in schepen en schuiten te laden of te lossen. Juist hier scheen het ijs zwak gebleven, het paard steigerde en de nar zonk door het ijs. Valckenier was er snel uitgesprongen, en had het paard bij den teugel gegrepen, terwijl Gerbrand met de slede ter halve lijve in het water zat. Gelukkig schoten enkele schaatsenrijders toe. Een paar reikten Gerbrand de hand, om hem uit zijn koud bad te bevrijden; een ander stond Valckenier bij, om de strengen los te maken. Toen had men Gerbrand zoo snel mogelijk doen hollen naar de naaste boerenwoning. Men had brandewijn gevraagd, eene volle flesch gekocht, en Gerbrand er een goed deel van door het keelgat gejaagd. Daar deze nu beweerde geheel hersteld te zijn van den schrik en de plotselinge ijskoude indompeling, besloot Valckenier zijne reis naar Haarlem op te geven. Hij wikkelde Bredero in zijn eigen mantel, nadat deze bij den boerenhaard schoenen en hozen wat gedroogd had. Men wilde nu zoo spoedig mogelijk weer naar Amsterdam terug. Een paar boeren hadden de nar op het drooge gebracht, en van nieuws ingespannen. Men moest maatregelen nemen voor de mogelijke gevolgen van het ongeval, en daarom dronk Gerbrand langzamerhand de flesch brandewijn leeg. Valckenier had hem zooveel mogelijk onder den mantel verborgen gehouden, snel naar steê teruggejaagd, en hem tot aan de deur van het huis vergezeld. Nadat Cornelis dit relaas uit naam van de Valckeniers had medegedeeld, hield de spanning op, die ouders, broeders en zusters had verontrust. Moeder | |
[pagina 355]
| |
Marretje, berichtte dat Gerbrand voortdurend kalm sliep, dat zijn hoofd gloeide, maar dat hij overigens wel en gezond scheen. Ieder ging aan zijne
Valckenier had het paard gegrepen......
bezigheid - Moeder Marretje bleef bij haar slapenden zoon. Zij plaatste haar stoel naast zijne bedstede, en hoorde hem in diepen slaap woorden prevelen. Eens zeide hij luide: ‘Madalena!’ - maar sluimerde door, toen | |
[pagina 356]
| |
zij meende, dat hij ontwaakte. Dit duurde tot aan het vallen van den avond. Eensklaps richtte hij zich op. - ‘Gillis! Gillis!’ - sprak hij met schorre stem - ‘Hoe ben-je zoo jachtig?’ Moeder Marretje vatte zijne hand, en stelde hem gerust. Hij begreep bijna niet, dat hij te huis was, in zijn bed rustte, dat zijne moeder naast hem zat. Langzamerhand kwam de helderheid van zijn geest terug. En mompelend klaagde hij over zijn hoofd, zware pijnen kwelden hem. Moeder Marretje reikte hem een verfrisschenden drank van gesuikerd oranjesap met water, dien hij gretig uitdronk. En het scheen, of hij weer insluimerde, toen hij plotseling nog eens opsprong, en vroeg: - ‘Gans bloed! Is het Dinsdag?’ En zonder antwoord af te wachten, hief hij zich op, en sprong uit zijn bed. Maar hij stond oogenblikkelijk stil. Zware hoofdpijn en zware duizeling beletten hem eene schrede te doen. Moeder Marretje smeekte hem zoo snel mogelijk zijn leger weer op te zoeken. - ‘Ik moet Madalena de weet doen!’ - klaagde hij - ‘Wij zouden op de baan zijn, de klokke één! Wat zal ik bestaan? Wat raad is hierin?’ Moeder Marretje wist hem te bewegen nu eerst te rusten en te wachten, totdat hij geheel hersteld zou zijn. Zij zou Cornelis naar den Gekroonden Bok zenden. Cornelis zou alles verhalen, alles uitleggen. Hij mocht zich niet meer ontrusten.... Zuchtend legde hij zich op nieuw neder, en sloot de oogen. De drukkende hoofdpijn, de duizeling, de vermoeidheid, ontnamen hem allen lust, om weerstand te bieden. Spoedig kwam een weldadige slaap hem verlossen van zorg en pijn. Moeder Marretje hield de wacht - sliep met een paar kussens in haar leunstoel, en zorgde er voor, dat het vuur aan den haard niet uitging, heel den nacht. Des Woensdags morgens, 3 Januari, ontwaakte Gerbrand bij het uchtendschemeren, omstreeks te acht uren des voordenmiddags. De hoofdpijn was verdwenen; de slaap had hem verkwikt. Met een gevoel van diep berouw en mededoogen ontdekte hij, dat zijne moeder naast hem in den leunstoel sluimerde. Zonder gerucht legde hij zich neder, hij wilde haar niet storen. Daar stormde plotseling al het jongst verleden voor zijne verbeelding: de heerlijke Zondag-morgen op Oudejaarsdag, het festijn van Maandag, de ramp van Dinsdag - en allereerst klonk het luid in zijne binnenborst: - Wat zal Madalena zeggen? - Met moeite onderdrukte hij eene bange klacht. Alles getuigde tegen hem. Madalena had hem den vorigen dag bij het heerlijkste winterweer natuurlijk te vergeefs gezocht. Hoe zou hij dit onvergeeflijk verzuim goedmaken? De stem van zijne consciëntie fluisterde onophoudelijk: Uwe schuld! Uwe eigen schuld! Moeder Marretje maakte eene beweging. Zuchtend greep hij hare hand. - ‘Ben-je al uit den droom ontsprongen, Gerbrand?’ - ‘Och, moeder! Wat raad? Is Cornelis bij de Tellers geweest?’ | |
[pagina 357]
| |
Voordat zij hem antwoordde, nam zij met genoegen waar, dat de slaap hem verkwikt had, dat zijne stem helderder klonk, zijn hoofd niet meer brandde. Zij was terstond bereid hare dienende liefde te toonen, en ging, om te hooren, wat Cornelis den vorigen avond bij Jan Teller ervaren was. Het antwoord luidde zeer armoedig: niets nieuws. De brouwer uit den Gekroonden Bok was met vrouw en schoonzuster naar eene waardschap ten huize van zijn neef Abraham van der Voort getogen. Cornelis had niemand dan een knecht gesproken. Gerbrand besloot nu aanstonds, dat hij Madalena zoo spoedig mogelijk eenEindelijk vermande hij zich en begon......
smeekbrief moest toezenden, dat hij daarop het antwoord behoorde te wachten, en dan persoonlijk moest gaan, om volkomen vergiffenis te verwerven. Hij verzekerde, dat hij geheel hersteld was, dat hij spoedig gekleed zou zijn, en eer aan het ontbijt zou doen. Met groote voldoening zagen de Bredero's Gerbrand | |
[pagina 358]
| |
volkomen welvarend naar het uiterlijk aan het vroegstuk. Toch scheen het hem aan eetlust te falen. Hij sneed een stuk brood, hij at een beschuit, liet zich een glas Londensch bier door Sander schenken, maar schoof glas en brood spoedig ter zijde. Hij moest terstond schrijven aan Madalena - berichtte hij. Moeder diende nu wat te gaan slapen.... zij had rust noodig. Te half tien waren zijn vader en zijne beide broeders naar het comptoir in de Nesse vertrokken, de zusters aan den huiselijken arbeid. Moeder rustte na een nacht vol angst en zorg. Gerbrand vond zijn klein studeervertrek door den ijver van Sander reeds opgeruimd. Het turfvuur vlamde lustig in den kleinen haard. Hij spoedde zich naar zijne schrijftafel. Nu of nooit moest hij toonen, dat hij eene pen bezat, dat hij welsprekend kon zijn, als het moest. Madalena zou misnoegd zijn over zijn lomp verzuim, hij had veel goed te maken. Met het hoofd in de hand begon hij te peinzen. Maar de goede gedachte wilde niet komen. Eindelijk vermande hij zich met geweld, en begon:
‘De bedroefde Gerbrande groet met verslaghener harte de blygeestighe ende wel verstandighe lief Madalena Stockmans, en wenscht haer in den Heer gheluck ende saligheyt, aen siel ende lijf, mitsgaders een goet ende wenselijck nieuwe Jaer....!’
Helaas! Hij had het gaarne beter gezegd, maar zijn hoofd scheen nog te duizelen. De gevolgen van zijn ongeluk waren nog niet geheel overwonnen - maar hij gevoelde zich toch krachtig genoeg voort te gaan:
‘Soo weynigh als het vyer kan wesen sonder hette, soo weynigh kan ick sijn sonder Nacht ende Dagh van u te droomen, ende mijn ellendigh harte te pynigen met treurighe ende swaermoedighe ghepeynsen, ende mijn levende gheest te begraven in dud-oorighe sufferyen, wt oorsaecke, dat ick, helaes! op maendagh 's avonts laest-leden te gast wierdt gehouden by Gillis Gillisz. Valckenier ende sijn gheselschap, dat my verwachtende ten eten waren, ghelijck ick u wel breeder mondelingh sal verwittigen, soo 't Godt belieft....’
Wat zou hij haar ten slotte kunnen verhalen? Dat te midden van zalige droomen over hunne tochten op schaatsen plotseling zijn vriend Valckenier vóór hem was verrezen, met het bericht van eene onverwachte erfenis, en van een banket op den Doelen voor zijn korporaalschap? Als vendrig kende hij Valckenier, den sergeant, den adelborst en de lanspesaten van zijn korporaalschap. Madalena had hem zelve bericht, dat zij op Nieuwjaarsdag de schaatsen niet zou aanbinden. Daarom zag hij er geen bezwaar in met zijne kameraden, allen behoorende tot zijn vendel - het witte vendel - ten Doelen te gaan middagmalen. En juist hierin school de oorzaak van zijn | |
[pagina 359]
| |
ongeluk. Valckenier had er een buitengewoon feest van gemaakt. De weelde in spijs en drank had nog nimmer zulk eene hoogte bereikt. Het werd alles aangeboden uit een goed hart, en met vriendelijke uitnoodiging tot drinken. Valckenier zag op niets, al waren het twintig kannen van den edelsten wijn geweest. De gezondheid van al de schutterofficieren was gedronken met nieuwen Spaanschen muscadel. En als de hooge fluiten niet spoedig geledigd werden, riep Valckenier vroolijk: ‘Komt, vrijer, veegt dat kind zijn naars!’ en goot den inhoud van het groote glas in zijne keel. Lang had Gerbrand den gastheer dapper bescheid gedaan, maar tegen het vallen van de schemering kwam hij onder den invloed van den geurigen wijn. Er werd gezongen, geschreeuwd, geraasd. Menigmaal had hij met den roemer in de hand het gezelschap onthaald op zijne vroolijkste liederen.... Doch hier kwam eene schemering over zijne herinnering. De glimmende roode gelaatstrekken der gasten, het razend gerucht der rauwe stemmen, de fonkelende vlammen der kaarsen - dit alles ging voor zijn gezicht en zijn gehoor als een bange droom voorbij. Zeer goed wist hij, dat plotseling allen naar hem luisterden, dat hij de schoonheid zijner uitverkorene, zonder haar naam te noemen, of hare persoon nader aan te duiden, met hartstochtelijke woorden had geprezen. De vrienden hadden opgemerkt, dat hij eenige dagen achtereen op den Amstel met een knap jong meisje gereden had. Onuitputtelijk vloeide zijne rede over de heerlijkheid zijner Madalena, en nieuwe roemers, ten boorde vol geschonken, beloonden zijne geestdrift. Daarna verloor zijne heugenis zich in nevelen. Zeker wist hij, dat hij op den Doelen eenige uren in een leunstoel had geslapen. Toen had Valckenier zijne gasten op nieuw ten strijd geroepen. Tegen middernacht vlogen zij de straten op, en drongen de taveernen binnen, waar nog getapt werd. Uren hadden ze gesleten bij den vroolijken waard in de Drie Dweilen op het Water, en daarna tot Moêr Joosten in het Vergulde Serpent op de Kolk. Daar waren speellieden met luiten, giegels en fluiten, daar was allerlei kwaad volk, daar werd geschreeuwd, gekreten en gevochten.... het was een chaos van losgebroken, woeste, daemonische driften. En wederom scheen een nevel voor zijn geest gekomen, en kon hij zich niet herinneren wat in de laatste uren van dien nacht vol losbandigheid en breidellooze dolheid was geschied. Met een diepen zucht had hij gemijmerd, en de pen laten rusten. Daar eene huivering hem overviel, wierp hij nieuwe turven in den haard, en greep de pen weer op. Hij las het begin van zijn brief nog eens over, en kwam tot zijne belofte, om Madalena alles breeder mondeling te verhalen, zoo 't God beliefde.... Snel schreef hij nu voort:
‘Waernaer ick op Dijnsdaeghs 's morgens een mijnen goeden vriendt gheleydende na Haerlem ter begraeffenisse van een van mijn kennisse, dies ick door 't aenporren van myn reys Broeder my liet vervoeren, ende deur reukeloosen yver versloften ick de weet te doen aen mijn Ouders, die tot mijn groote leedtwesen heel bekommert sijn geweest, beduchtende, dat my | |
[pagina 360]
| |
eenigh ongeval overgekomen was, 't sy inbreeck van ys ofte anders; gelijck men doch gaerne het swaertste eerst denckt, vermits sy aen my niet en sijn gewent uyt te trecken sonder voorweten van haer lieden....’
Mistroostig liet hij het hoofd in de hand rusten. Waarom moest Valckenier hem wekken uit zijne liefdedroomen, waarom hem meesleepen in het woeste drinkgelag? Tot den morgen had het geduurd. Hij herinnerde zich, hoe verwonderd hij was te ontwaken, met het hoofd over den arm aan eene tafel in slaap gevallen. Valckenier alleen was hem trouw gebleven. De anderen waren weggestoven; men wist niet waarheen. Met eene kanne wijns werd de dag begonnen. ‘Heeft de duivel het paard gegeten, hij eet er den toom ook toe!’ - zei Valckenier. En daarna werd het plan gemaakt samen met de narreslede naar Haarlem te rijden.... Een onverwachte kreet ontsnapt plotseling zijne lippen. In de linkerzijde gevoelt hij eene hevige pijn, gevolgd door eene schokkende huivering. Was dat de Nemesis? Gelukkig ging de pijn over - en greep hij weder naar de pen, om te vervolgen;
‘Derhalven soo wil ick u vrundelijck ende hartelijck hebben gebeden, ghy wildt my dese mijn misdaet niet ten swaerste toe-rekenen, maer duyen met u ghewoonelijcke wijsheydt mijn onvoorsigtighe dwase daet ten besten, als ick aen u bescheydentheyt en aldervriendelijckste goedertierenheydt vertrouwe, hopende, dat ick, o goedighe en alderbeste Dochter! niet bedroghen in mijn hope sal wesen, door dien u aengheborene Deught u ghestadelijcke pronckt ende verciert met lust om goet te doen; en 't kan niet anders sijn, of u verstandighe ziele, bemerckende mijn waerachtige onschult, sal betoonen, dat zy is wijs ende wel gheleert, als ghy mijn misslagh ten besten keert....’
En weder kwam de pijn terug, langduriger, smartelijker, zoodat hij tandenklapperend ineenkromp. Op nieuw scheen de ijzige koude van den vorigen dag, toen hij met de slede in het ijs brak, over zijne leden te stroomen. Hij stond op, om zich te bewegen, om door verandering van houding de kwellende pijn kwijt te raken. Wel scheen het een oogenblik, of de aanval snel zou voorbijgaan, maar bij elke ademhaling was het of een ijzeren klauw hem fel in de zijde neep. Een gevoel van angst, eene vrees voor eene hevige, langdurige ziekte maakte zich plotseling van hem meester.... Madalena moest het weten. Daarom zette hij zich, trots toenemend lijden, weer aan de schrijftafel, en schreef, terwijl zijne ademhaling, hijgend en fluitend, steeds sneller werd, en de koortskou zijne leden schudde:
‘Voorders laet ick u weten (doch ongaerne), dat ick zieck ende niet wel te pas en ben, vermits ick ongeluckigh met de slede in 't ys gebroocken en ick met mijn lenden in 't water geseten hebbe: waer op ick, als ghy | |
[pagina 361]
| |
wel dencken meught, dapper verkouwt geworden ben, so dat ick nootsaeckelijck mijn kamer bewaren moet, hetwelck my een onsegghelijck verdriet is, ten aansien, dat ick daer door ben verbannen van mijn siels-aengenaem gheselschap; en daer en boven soo quelt my de schrickelijcke jalousye van den bruynen Brabander, vreesende door hem te verliesen het weynigh, dat ick aen u gewonnen hope, dies my de uren daghen, de daghen Jaeren, ende de Nachten eeuwen duncken te wesen; daerom, ô Alderliefste Lief, indien u de Menschelijcke ghenegentheydt mede aen hanght, of so u Maeghdelyck borst oyt is doorstraelt geweest met de minnelijcke straelen van medelyden tot u even Naesten, of soo ghy immermeer hebt ghevoelt de vrundelijcke kracht van de verkiesinghe van d'een voor den anderen te beminnen, soo laet u Minnaer niet hopeloos quijnen, maer vertroost hem met een kleyn letterken van u ghenegene Jonste, soo sal ick blyven in leven en sterven: Uwen altijd getrouwe Dienaer en slave
g.a. bredero.
O, als Madalena ooit mocht vernemen met welk een ontzettenden zielsangst, en onder welk een gadeloos lijden hij deze laatste regelen schreef, zij zou met bekommering, met ontroering, denken aan den geestigen dichter, den voortreffelijken schaatsenrijder, die haar zoo ondubbelzinnige blijken van zijne driftige liefde gegeven had. Terwijl hij schreef knaagde de pijn feller en feller, en begon een hevig hoesten, dat hem telkens noodzaakte de pen neer te leggen. De huiveringen schokten hem immer forscher, de ademhaling floot steeds luider, maar hij wilde den brief eindigen. Hij spande zijne laatste krachten in. Madalena moest alles van hem zelven vernemen. De steeds zich op nieuw herhalende aanvallen van hoest verhoogden het knagend lijden in de linkerzijde. Zitten blijven en schrijven scheen hem ondoenlijk te zullen worden. Maar hij overwon nogmaals, terwijl een luide uitroep van smart hem ontsnapte, en hij eindigde den brief. Machteloos zonk hij in zijn leunstoel, het lichaam krimpend van pijn, rillend van koortskou, terwijl de hardnekkigste hoestvlagen hem zwoegend deden hijgen naar lucht. Wat lot hing hem boven het hoofd? Zou eene langdurige krankheid hem machteloos maken, machteloos om naar Madalena te snellen, en haar op zijne knieën vergiffenis te vragen? Met sidderende handen vouwde hij den brief, en schreef bijna onleesbaar: ‘à Madamoiselle MadameGa naar voetnoot1) Madalena Stockmans, asteurGa naar voetnoot2) à Amsterdam.’ | |
[pagina 362]
| |
Met ontzaglijke moeite richtte hij zich op in zijn stoel. Het hoesten deed hem wankelen, maar hij kwam tot bij de deur - hij wilde Sander Vredericxsz. belasten met de onmiddellijke bezorging van den brief. De hevigheid van den koortsaanval was zoo buitengemeen groot, dat hij de hand niet kon uitsteken, om de deur te openen. Hij greep zich aan den wand vast, en hoestte, hoestte..... Gesmoorde kreten - en soms eene gruwelijke verwensching, die het duldeloos lijden naar zijne lippen deed wellen - klonken in het kleine vertrek. Eindelijk rukte hij in een aanval van koortswoede de deur los, en wilde op den drempel Sander met luide stem roepen, maar de hoest belette hem geluid te geven. Daar zijne kamer op het portaal der groote trap van het voorhuis uitkwam, klonk zijne hijgende ademhaling, de hevige aanvallen van hoest luide Sander in de ooren, die de schilderijen in den gang afstofte. In een paar sprongen was deze boven, en stond eene sekonde als verpletterd, toen hij zijn jongen meester in 't oog kreeg. Gerbrand hield zich vast aan den post van zijne deur. Zijn gelaat doodsbleek, het voorhoofd parelend van angstzweet, de lippen blauw, de oogen met eene uitdrukking van nameloos lijden, wijd geopend, stamelde hij, maar verstaanbaar: - ‘Sander! Mijn.... brief....’ - ‘Gans bloed! Gans bloed! Ik sla een gat in den hemel! Wat raad!’ - riep Sander, die aanstonds op Gerbrand toetrad, en hem in de armen nam. Het was duidelijk, dat eene kwaadaardige koorts hem had aangetast. De huiveringen namen in felheid toe, de stekende pijn ter linkerzijde werd bijna ondragelijk. Sander zag en begreep alles. Snel leidde hij den deerniswaardigen zieke naar zijne legerstede. Snel ontdeed hij hem van zijne bovenkleeding, zijne hozen en schoenen. Snel wikkelde hij hem in de dekens, terwijl den lijder bittere kreten van de lippen rolden. Daarna vloog Sander naar zijne meesteres, die hij reeds op den bovengang ontmoette. Moeder Marretje had gerucht gehoord. Zij zag aan Sander's ontstelden blik, dat er nieuwe rampen dreigden. Zij vroeg niet, snelde eene zijtrap af, en verscheen aan Gerbrands bed op het oogenblik, dat deze uitgeput van hoesten en lijden ineenzonk. Zijn smeekende oogopslag scheen een laatst beroep op hare liefderijke hulp. Zij boog zich over den nu bewusteloozen kranke. Er druppelde een groote traan uit haar oog, en viel op zijn voorhoofd.
(Wordt vervolgd.) |
|