zoodat de geveerde tweebeeners een oogenblik het hoogste woord hadden.
Maar de stem van den predikant klonk nu zeer boos:
‘Wil jullie nu eens dadelijk gaan zitten, dat we eerst kunnen danken.’
En langzaam met ingehouden lach om de pret, die ze al vast beet hadden, gingen de jongens naar hun plaatsen.
De kleine Agnieta kreeg medelijden met het rondfladderende dier. Zij greep met haar volle hand in de rijst en strooide die naast zich neer.
‘Hier kippie, kom maar hier; daar heb je lekkere rijst met suiker.’
‘Jé, kijk Agniet eens - het heele kleed!’ riepen de jongens.
Juf vloog op om met stoffer en blik de schade te herstellen, maar nu werd de predikant werkelijk een weinig driftig.
‘Zal ik nu eindelijk kunnen danken, ja of nee! 't schijnt wel, dat u liever maar zonder danken weg zoudt willen loopen.’
‘Anders wordt het er in getrapt,’ protesteerde juf een beetje schuchter. Maar ze lei toch stoffer en blik naast haar stoel. Half scheef en gereed om dadelijk bij de rijstkorrels neer te knielen, vouwde ze nu de handen en sloot half de oogen, terwijl ze bleef kijken naar de bemorste plek.
De kip was ondertusschen toevallig bij het open raam gekomen en daar zij niet meer gejaagd werd, in den tuin gehipt.
Agnieta zei het dankgebed op. Voor ze nog goed en wel klaar was lag juf al op den grond te vegen.
‘Nu weet u, juffrouw, dat ik het zoo onaangenaam vind als we niet ordentelijk danken,’ zei de predikant korzelig, ‘en Nieta had nog niet eens afgebeden of u staat al op.’
‘O, ik dacht, dat ze al klaar was,’ verontschuldigde juf zich.
‘Hoe kon u dat nu denken, ze had nog niet eens Amen gezeid,’ hernam de predikant weer.
‘Ja, pa, A had ik al gezeid, ik wou net men zeggen, toen juf opstond,’ kwam Agnieta te hulp.
‘Nieta, pa vraagt je niks.’
‘Ik had toch A gezeid,’ mopperde het kind zachtjes. ‘A had ik toch gezeid.’
En hoe langer hoe zachter zei ze dit bij zich zelf over. Dat was zoo de gewoonte van het humeurige meisje. Als ze aan 't tegenspreken was, wou ze wel niet bepaald het laatste woord hebben, als ze maar mocht blijven tegenspreken voor zich zelf. Alleen Gerard maakte zich hierover nog wel eens kwaad.
Ook nu had hij wat aan te merken. De schuld van het heele gedoe was volgens hem het langzame danken van Agnieta.
‘Och jij,’ zei Gerard, ‘jij bidt ook altijd zoo lijzig; ik kan 't veel gauwer.’
Hij ging weer op zijn stoel zitten, vouwde even zijn handen, deed de oogen dicht en roffelde voor zijn zusje met de woorden: ‘Niet, hoor dan,’ het gebed op.
‘'t Is volstrekt niet goed om zoo gauw te danken,’ zei de predikant. ‘Nieta doet het best’
En uit zijn humeur ging hij naar boven.
Zijn sigaar was uitgegaan.
* * *