Het lied van den herfst.
Door A. Smit.
Het loof verkleurt. De glanzend-groene blaadren,
Zoo lustig wuivende in den frisschen wind,
Verbleeken, hangen machtloos nêer, bij 't naadren
Van 't ruw getij, dat kleur en stof ontbindt;
De bloemenschat van weiden, velden, tuinen,
Verdwijnt, door koude en regen weggevaagd;
Ginds steekt een pooplengroep zijn kale kruinen
Het luchtruim toe, dat straks de stormen draagt.
Nog zijt ge schoon, Natuur. Als de ochtendstralen
Van 't zonnelicht hun vochtig-matten glans
Op groen en geel en bruin en rood doen dalen,
En tinten toovren in den blaadrenkrans,
Zoo wonder schoon, zoo zacht, zoo onbewogen
Zich badende in 't kristal van 't nevelvocht -
Dan stelt Natuur een kleurenbeeld voor oogen,
Waar lenteschoonheid nauw bij halen mocht.
Maar straks verdwijnt dat beeld in storm en regen:
De moede blaadren buigen 't hoofd ter aard
En ritslen droef den stillen wandlaar tegen,
Die mijmrend op d' ontbonden woudtooi staart;
De wind neemt ze op en jaagt ze in laagte en bermen,
Of doet ze in beek en plassen ondergaan -
En 't haavloos bosch staat in de lucht te schermen
Met taaie twijgen, die den storm weerstaan.
Maar wie er klaagt als Herfst het woud ontbladert
En zomertooi en najaarsweelde ontbindt,
Niet hij, die vruchten plukt en honing gadert
En ruimen oogst op al zijn akkers vindt;
Hij ziet gerust den langen winter komen,
Die rust belooft na stroeve werkzaamheid,
Die straks, als 't laatste groen is weggenomen,
Zijn witte lijkwâ over de aarde spreidt.
Daar klinkt een lied, vol zachte en sombre tonen,
- Als klokgelui in 't plechtig uitvaartuur -
In d' afscheidsgroet der bruinende eikenkronen,
In heel den zucht der stervende Natuur:
Een machtig lied, dat spreekt van dood en scheiden
Van hoop en vrees in 's levens laatsten stond,
Dat dreigend klinkt aan wie in vreeze leiden,
Doch lieflijk hun, wier hart den vrede vond.
Het roept u toe: ‘Na lente- en zomerweelde
Komt dra de tijd van sterven en vergaan;
Het lied verstomt, dat jonge zinnen streelde
En flauw nog 't kalme mannenhart deed slaan;
De hand wordt zwak, en zwak het denkvermogen,
Het edelst brein verliest zijn scheppingskracht,
En de ure, dat het donker wordt voor de oogen,
Is spoedig daar en 't stille plekje wacht.
Gelukkig hij, die kalm terug kan denken
Aan jeugd en vreugd, aan heel zijn levenstijd,
Als de avond daalt, die koelte en rust komt schenken,
En 't zinkend licht zijn lange schaduw spreidt;
Zijn geest toeft blijde in lang vervlogen dagen,
Zijn oog ontvangt den lichtglans van 't weleer:
Hij heeft gewerkt en 't werk heeft vrucht gedragen,
Nu legt hij kalm het moede hoofd ter neêr.
Breng vruchten voort!’ Zoo roept in duizend tonen
Het laatste lied der stervende Natuur.
‘Zal vreugd uw hart, geluk uw huis bewonen,
Zal vrede uw zielsschat zijn in 't scheidensuur -
Zoo zaai en ploeg en werk in gunstige uren,
Zoo wiedt het onkruid waar het wortlen schiet,
Zoo laat het hart de hand en 't hoofd besturen,
Bij d'arbeid, dien U 't rijke leven biedt.
De bloei is schoon in de eerste lentedagen,
De geur is zoet, die de eerste roos verspreidt,
En bloeien moet wat eenmaal vrucht zal dragen,
Want wat niet bloeit, verkwijnt in korten tijd
Maar bloei en geur vergaan in storm en regen,
De blaadrenpracht van 't najaar volgt weldra;
Alleen de vrucht - des arbeids loon en zegen -
Wordt wèlbewaard en voedt nog lang daarna.’
Steenwijk,
October 1891.
|
|