Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
Een wandeling door Parijs.
| |
[pagina 293]
| |
reeds toegeef negen verdiepingen met u op te klimmen, dan weet ik niet op welke torenspitsen gij mij zoo straks zult voeren.’ Het hoogste huis van Parijs. Rue de Valois.
Wij staken de Halles over; mijn vriend heeft die vroeger bezocht, maar op een uur dat er eigenlijk niets te zien valt. De afslag van visch, groenten is in vollen gang, want het is pas half negen en eenige oplettendheid is noodig, om onbezoedeld uit die volte te komen. Links breng ik hem naar eene kleine afdeeling, die hij niet kent. Daar worden de kliekjes uit restaurants en uit andere keukens verkocht, met een zekeren zorg op gewone borden gerangschikt. Men noemt die overschotten ‘Rogatons’ of in de volkstaal ‘Arlequins’. Juist zien wij een oud vrouwtje voor eenige stuivers haar middagmaal aanschaffen. Zij heeft al de uitstallingen afgeloopen, en na lang aarzelen een gelukkige keus gedaan. Een kop van een gebakken tong, waaraan nog een klein stuk visch kleeft; een stuk vleesch, eenige worteltjes en een brok korst van eene of andere taart. Een tweede liefhebber kiest het geraamte van een kip, in evenwicht hangende boven een dozijn koude aardappelen en den staart van een makreel. Een stuk kaas, groot als een dobbelsteen, vormt het dessert van het menu. Steeds vooruit, en de Seine overgestoken. Ge ziet die rivier daar in vrij | |
[pagina 294]
| |
snelle vaart voorbijschieten, maar zult bezwaarlijk kunnen gelooven, wat al vreemde zelfstandigheden die wateren met zich voeren, en wat er alzoo in den loop van een enkel jaar, op het gebied van de stad Parijs alleen, uit die Seine is opgehaald. Ik laat mijn vriend even uitrusten tegen de steenen borstwering van den Pont St. Michel, en overhandig hem het volgende lijstje, overgeschreven uit de officiëele statistiek van een der laatste jaren: 1944 honden, 923 katten, 2241 ratten, 507 kippen en eenden, 3066 kilo afval van vleesch, 10 schapen, 2 veulens, 5 varkens, 28 ganzen, 27 kalkoenen, 210 hazen en konijnen, 2 kalveren, 3 apen, 8 geiten, 2 eekhorens, 1 papegaai, 609 verschillende vogels, 3 vossen, 3 paauwen, 1 slang en 1 zeehond. Bovendien werden 1459 kilo doode visch te voorschijn gebracht. Hoe al dat gedierte in de Seine belandt, en waar het van daan komt, meldt het geschiedboek niet. De verkoop van ‘Arlequins’ in de groote Hallen.
Tien minuten later staan wij op de Place Maubert; daar is oogenschijnlijk niets bijzonders te aanschouwen, doch ik maak mijn medgezel opmerkzaam op sommige individuën, die daar min of meer geheimzinnig rondkuieren en schuchter om zich heenzien, als menschen, die het loerend oog der politie trachten te ontwijken. Die lieden zijn van ruime zakken voorzien, die als bulten hunne heupen versieren. Zij verkoopen, in rooktabak herschapen, de eindjes sigaar en cigarette, | |
[pagina 295]
| |
die zij te voren op de openbare straat hebben opgeraapt. Die eindjes worden afgeknipt en gereinigd, de tabak gekorven of fijngewreven, en rookers die zich het genot willen verschaffen van een pijpje ‘à prix réduit’ kunnen op de Place Maubert hunne inkoopen doen. Au Père la Lunette, een der beruchtste kroegen van Parijs.
Een honderd passen verder vinden wij muren en huizen, die men bezig is af te breken: een oud gedeelte van de hoofdstad, dat voor goed verdwijnt, en wel eene der vuilste buurten, waar de politie dikwijls nog een goede vangst doet. Slechts enkele straten wachten nog op moker en houweel, en die zullen wij met een bezoek vereeren; zij zijn niet van de minst bezienswaardigen. In de Rue des Anglais, te midden van berookte, vervallen en smerige krotten, ziet men een groote houten bril voor een gevel uitsteken, waarvan de onderpui rood geverfd is. Dat overblijfsel van het oude Parijs is de ‘Cabaret du Père la Lunette’, een herberg, waar dieven, moordenaars en allerhande gespuis saamkomt. De uithangende bril is een allegorie op den naam des eigenaars, of liever van wijlen den eigenaar, want deze is onlangs in den Heere ontslapen. Mevrouw de Weduwe La Lunette zet de zaak door, tot den weldra glorenden morgenstond, dat haar inrichting voor den hamer der afbrekers zal moeten zwichten. Wij traden binnen; een paar dronkaards met boeventronies waggelen van de toonbank naar eene houten bank, zien ons met glazige oogen wantrouwend aan, en | |
[pagina 296]
| |
prevelen tegen elkander: Ça, c'est pas de la rousse; c'est des aristos, qui viennent faire des études de moeursGa naar voetnoot1). De twee glaasjes cognac, die de vuile matrone ons inschenkt, vinden hun weg in de magen der cliënten, die ons steeds met nieuwsgierigheid aanstaren, en wij smaken een gevoel van wellust en verademing als wij de vunze lucht en den rookwalm, die in het enge lokaal heerschen, verwisselen tegen de betrekkelijk frissche atmosfeer der smerige straat. Eenige stappen verder, en wij zijn in de Rue Galande. Ook daar bestaat eene beruchte boeven-verzamelplaats: het Café du Château-Rouge. Dit etablissement heeft geen gevel aan de straat, maar bevindt zich ‘au fond d'une cour’. Men drinkt er voor 3 sous een glas cognac, voor een Hollandschen stuiver een kop koffie, en, binnentredend, zien wij een dozijn alles behalve aristocratische personen zich aan die onvervalschte Martel en Moka vergasten. In een hoek liggen er twee hun roes uit te slapen, en twee afzichtelijke vrouwen kauwen een stuk brood, hangend over een tafel. De eigenares der inrichting bakt aardappelen in vet; de geur die er omhoog stijgt maakt den reeds twijfelachtigen dampkring niet helderder. Een trap, wier reiniging de tusschenkomst eener Hollandsche schoonmaakster zou behoeven, geleidt ons naar de eerste verdieping, waar het plafond nog de afkomst van het gebouw verraadt. Wij zijn hier namelijk in een voormalige woning van weelde, het huis waar Gabrielle d'Estrées in het laatst der 16de eeuw haar verblijf hield. De zaal die wij thans bekijken is ledig, maar 's nachts strekt zij tot rustplaats aan een honderdtal vagebonden, die kris en kras over den grond verspreid liggen, en menigwerf in hun rust worden verstoord door de politie, die een of anderen client zoekt, vindt en meêneemt. In den regel ligt ook de trap vol, en de hoekjes van den corridor, waar men met het hoofd tegen het beschot kan leunen, zijn de meest gezochte plekjes. Het zou ongeraden zijn des avonds het Château-Rouge binnen te treden, doch op dit uur loopen wij geen gevaar, al bevinden wij ons in de benedenzaal ook onder het schuim van Parijs. Wij verstaan de gesprekken, die onze verschijning uitlokt, slechts gedeeltelijk, want op dergelijke plaatsen wordt slechts ‘argot’ (dieventaal) gesproken. ‘Tu ne travailles donc pas aujourd'hui?’ hooren wij een boevengelaat aan een andere dieventronie vragen. J'ai oublié mes carreaux,’ is het antwoord. Het woord carreaux, in deze opvatting, beteekent valsche sleutels. Eenige passen links van het Château-Rouge staat een huis dat er rottig en vervallen uitziet. Dat huis is door een eigenaar, die er desniettemin belasting voor betalen moet, verlaten, en strekt tot woning aan verscheidene gezinnen van de laagste soort. Van herstellingen kan dus nooit sprake zijn; ruiten zijn er niet veel meer in; hier en daar ontbreekt eene deur, maar | |
[pagina 297]
| |
dergelijke locataires hebben natuurlijk het recht niet veeleischend te zijn! Aan de linkerzijde van de Place Maubert vinden wij de Rue Maître Albert, een vuil nauw straatje, een typisch overblijfsel van het oude Parijs. De eigenaar van het Hôtel de la Reine Blanche stemt er in toe, ons zijn hôtel te laten zien. Het is eene dier inrichtingen, waar vagebonden en lieden van verdacht allooi bij den nacht slapen. Het huis telt 80 bedden over een twintigtal dompige vertrekken verdeeld; men slaapt daar ‘en famille’ voor den matigen prijs van 40 centimes. Het linnengoed, dat iedere veertien dagen wordt verwisseld, zoo als de eigenaar verzekert, heeft meerendeels een bruine tint. Het meubilair bepaalt zich tot een aarden bak en een kan in ieder vertrek voor de gezamenlijke logés; slechts enkele kamers bevatten een stoel. In dergelijke spelonken doet de veiligheidspolitie (service de la Sûreté) dikwijls goede vangst. Zij is op zeer minzamen voet met den eigenaar, en ontvangt van dezen meermalen nuttige inlichtingen. De knecht van het etablissement, die ons heeft begeleid, ontvangt met evenveel dankbaarheid als verwondering den halven franc dien ik hem toereik: naïef verklaart hij ons, dat hij van het logerend personeel nooit eenige fooi krijgt, en onze gift de éérste pourboire is, die hij dit jaar heeft ontvangen! Waar gaat de reis thans heen? Naar de Bon Marché, is mijn antwoord. Dank je hartelijk; daar heeft mijn vrouw mij tweemaal in mijn leven heengetroond en ik heb gezworen, nooit weêr een been in dien chaos te zetten. Het spijt mij, maar gij zijt heden geheel aan mij overgeleverd, en ik zal u van den Bon Marché alles laten zien, dat gij juist nooit gezien hebt, en u zoo straks onder ons dejeuner bijzonderheden van dat reuzen-lichaam vertellen, die u ongetwijfeld onbekend zijn en u verbazen zullen. Wij gaan een oogenblik later het gebouw in, wijden niet de minste aandacht aan de uitgestrekte verkoopzalen, die zich gelijkvloers en op de éérste verdieping bevinden, maar treden het ‘Secrétariat’ binnen, waar de Chef met de meeste bereidvaardigheid een beambte last geeft ons te begeleiden naar die afdeelingen, welke ik begrijp dat mijn vriend belang kunnen inboezemen. Ziehier de détails, die ik hem later mondeling opsomde en de merkwaardige onderdeelen van het algemeen bekende gebouw, die wij te zien krijgen. Tot 1852 was de ‘Bon Marché’ een winkel van bescheiden grootte, die een cijfer van 2 à 300.000 francs per jaar omzette. De Heer Boucicaut, bediende in het magazijn ‘au Petit Saint-Thomas’, trad er in dat jaar als deelgenoot van op, en wist door beleid en activiteit in 1863 dat cijfer reeds op 7 millioen te brengen. Steeds gingen de zaken vooruit, en toen de Heer B. in 1877 stierf, bleef zijne weduwe met een groot fortuin achter. In plaats daarvan in stille rust te genieten, bleef zij aan het hoofd der onderneming, en wist die, door zaakkundige hulp gesteund, al meer en meer uit te breiden. Tien jaren later stierf ook Mad. Boucicaut op hare villa te Cannes. Bij het openen van haar testament bleek het, dat zij, buiten belangrijke legaten aan | |
[pagina 298]
| |
vele liefdadige instellingen, eene som van zestien millioen francs aan de gezamenlijke bedienden van hare reusachtige inrichting vermaakt had. De som, die aan ieder hunner werd toebedeeld, bedroeg van duizend tot tienduizend francs naar gelang van het aantal jaren dat de legataris in betrekking geweest was. Na Mad. Boucicaut's dood zijn de zaken voortgezet in den vorm eener commanditaire vennootschap, en jaarlijks breidt zich de omzet uit. De laatste balans wijst een verkoop-cijfer van over de 100 millioen aan. Het aantal mannelijke en vrouwelijke bedienden overschreidt vier duizend. Ongeveer 500 à 600 mannelijke en 150 vrouwelijke, wier familie meerendeels buiten Parijs woont, zijn gehuisvest ieder op eene afzonderlijke kamer; de eersten in een gebouw in de onmiddellijke nabijheid, de laatsten in de bovenverdiepingen van het ruime perceel tegenover de Bon Marché, waar zich de stallen bevinden. Voor het gezellig, onderhoudend en nuttig doorbrengen van den avond is alle zorg besteed. De meisjes vereenigen zich in zalen, waar eene bibliotheek gevonden wordt, en waar zang en muziek beoefend worden; nu en dan hebben kleine feesten plaats - aan afwisseling en aangenaam verkeer is geen gebrek. Behalve enkele hoofdbeambten, die hun middagmaal in hunne familie gebruiken na het sluiten der magazijnen, wordt het geheele personeel in het gebouw zelf gevoed. De inrichting van keukens en eetzalen is zeer merkwaardig en aangezien op het uur van ons bezoek alles daar in vollen gang was, brengt onze geleider ons het allereerst naar de verdieping boven de verkoop-zalen, waar wij een eerste afdeeling het dejeuner zullen zien gebruiken. Een maaltijd voor 3500 à 4000 hongerige magen te bereiden (want dat cijfer bereikt het aantal employé's) is geen kleinigheid! Met de grootste orde gaat alles in zijn werk, en in vier secties verdeeld begeeft ieder zich op het aangewezen uur naar de ruime lokalen, waar smaakvol toebereide schotels hem wachten. Mijn vriend begint schik in onzen tocht te krijgen en werpt afgunstige blikken op de monsterketels, waaruit welriekende dampen stijgen. Het menu is bij den ingang der zalen opgehangen, zoodat ieder al dadelijk de twee gerechten kan uitkiezen, die zijn smaak streelen. De eerste zaal, die wij binnentreden, is het eenvoudigst en bevat een honderdtal ondergeschikten voor loopend werk. De tweede is van eene kolossale lengte en herbergt ruim zeshonderd bedienden. Bij het binnentreden neemt ieder den hal ven liter wijn in bezit, die voor zijn maal bestemd is, en voorziet zich aan een tweede buffet van den eerst uitgekozen schotel. Op die wijze wordt de bediening aanmerkelijk vereenvoudigd. Met zijn gerecht in de eene, en zijn flesch wijn in de andere hand, neemt hij zijne plaats in en wordt later door de aanwezige knechts bediend van hetgene hij verder behoeft. In de dames-afdeeling vinden wij ongeveer 150 exemplaren van de schoone | |
[pagina 299]
| |
sexe aangezeten, wier 300 nieuwsgierige oogen den indruk geven, alsof zij opheldering van ons heiligschennend binnentreden verlangen. Onschuldige lammeren - u zal geen kwaad geschieden; de wolven wenschen slechts hunne nieuwsgierigheid te voldoen. In de keukens heerscht de grootste zindelijkheid; eenige schotels, naast elkander gerangschikt, bevatten omeletten van een voet lengte, en ketels met vleesch en andere spijzen hebben een omvang en diepte, dat een kind er gemakkelijk zwemles in zou kunnen nemen. Twee fornuizen, daarvoor speciaal ingericht, kunnen 2000 kilo gebakken aardappelen opleveren, en een rooster van fabelachtige afmeting dient tot het bakken van zeshonderd biefstukken en coteletten, die voor iederen maaltijd noodig zijn. Voor de keuken alleen zijn twaalf chefs en vier bedienden; tien knechts doen niet anders, in een afzonderlijke afdeeling, dan borden wasschen en afdroogen; het geheele personeel, daaronder begrepen de in de eetzalen bedienenden, bedraagt 112. Wanneer er haas op het menu staat, dan heeft men 320 van die langooren noodig; het aantal kippen is gewoonlijk 500, en zeven bakkers leveren dagelijks 1700 kilo brood. Twee ondergeschikten doen in een bijlokaal niet anders dan flesschen wijn vullen, en dat ambt heeft zijn beteekenis wanneer men nagaat dat de dagelijksche consumptie 3600 liter = 16 à 17 vaten is. Terloops een blik geworpen in den ‘Salon de Coiffure’, waar ieder bediende zich gratis van 8 tot 1 uur kan laten scheren of het haar knippen, en wij treden de lange zaal binnen waar dagelijks 250 personen bezig zijn met het openen, sorteren en rangschikken van de 5 à 6000 brieven, die de post aanbrengt. In een tweede zaal wacht ons een ander schouwspel: daar worden alle bestellingen uit de ontvangen correspondentie overgeschreven, geclassificeerd en voorbereid, opdat denzelfden avond nog de verzending plaats hebbe. Wie mijner Lezeressen heeft niet bij herhaling den catalogus van het magazijn gekregen? maar wie heeft zich ooit rekenschap kunnen geven van den arbeid, die aan het gereedmaken en de verzending van dat heirleger catalogi verbonden is? Die nette boekjes bevatten dikwijls stalen; alleen daarvan zijn er 200 millioen op een jaar noodig, en 110 juffers werken daaraan van 's morgens vroeg tot het sluitensuur. En waarheen vervoeren spoorwegen en stoombooten niet al die prospectussen, die tot koopen en orders zenden uitlokken? Ik herinner mij, eenige jaren geleden, op eene kina-onderneming in het binnenland van Java, en later op een dorp in Australië den catalogus van den Bon Marché met den post te hebben zien aanbrengen! Laat ons de cijfers paardenkracht, die de verlichting vordert, en de uitstekende maatregelen die tegen brandgevaar genomen zijn, stilzwijgend voorbijgaan, en vóór wij het monstergebouw verlaten, een kort bezoek brengen aan de leeszaal. Wij vinden daar couranten in alle Europeesche talen niet alleen, maar zelfs eene Arabische. Merkwaardiger dan die bladen zijn de | |
[pagina 300]
| |
bezoekers. Ontegenzeggelijk zoeken enkele ongelukkige echtgenooten daar een schuilplaats, die, als slachtoffers medegesleept, moeten wachten tot hunne wederhelft hare inkoopen heeft afgedaan, maar deze zijn de typische stamgasten in dat lokaal niet. Zij, die ons een glimlach afpersen zijn de dagelijks wederkeerende parasieten van beider kunne, die er geregeld een paar uur vóór, en een paar uur nà hun dejeuner een dozijn nieuwsbladen en illustraties komen lezen en als zij brieven te schrijven hebben, tevens gebruik maken van het papier dat hun kosteloos verstrekt wordt. De ‘Salle de lecture’.
De damescorrespondentie in de Bon Marchà. Wanneer het winter is, blijven zij soms wat langer; dat wint t'huis het stoken uit! Onze vriendelijke geleider wijst ons een gemoedelijk oud mannetje, dat schier geen dag in het jaar overslaat, en nimmer verzuimt alvorens zich te verwijderen, eene halte te maken in het ververschingslokaal, waar men zich gratis van eene limonade of een glas middagdrank kan laten bedienen. Dagelijks betrapt men zakkenrollers en lieden, die, wanneer zij hun kans schoon zien, een of ander voorwerp bemeesteren en onder de plooien van mantel of shawl verduisteren. Als ‘rendez-vous d'amour’ is de Bon Marché, evenals de Louvre, een geliefkoosd kwartier. Bevreesd voor achtervolging, en er op bedacht om iedere bespieding te ontduiken, glijdt menige zondares, wier huwelijkstrouw niet zonder smet is, een der ingangen binnen, doorklieft de menigte, en wipt een andere deur uit, om zonder vrees verder den weg af te leggen, waarheen haar avontuur haar drijft. Toen de Heer Boucicaut aan den Bon Marché zulke groote uitbreidingen gaf, heeft hij nimmer kunnen vermoeden, van welke comedies en drama's hij de onwillekeurige medeplichtige werd. | |
[pagina 301]
| |
Wij verlaten de Rue de Babylone niet zonder een kijkje van de stallen te nemen, wier uitstekende inrichting den bezoeker in het oog valt. 150 Forsche en meerendeels schoone paarden zijn in 6 stallen verdeeld, en behalve dat bescheiden cijfer (de eigendom der maatschappij) heeft men er nog een honderdtal in huur, om met 90 rijtuigen in en buiten Parijs de aflevering der gekochte voorwerpen te doen plaats hebben. 59 Koetsiers en 23 stalknechten zijn aan dit gebouw verbonden. Mijn vriend verklaart duizelig in het hoofd te zijn van al de getallen, die hij in zoo korten tijd heeft hooren opsommen, als ik andermaal mijn arm door den zijnen steek, en hem toegeef, dat na de bedienden van den Bon Marché zoo smakelijk te hebben zien dejeuneren, ook wij recht hebben aan de luidsprekende behoefte der maag te voldoen. Ik breng hem niet in een der weelderige restaurants van de Boulevards, waarvan wij in de eerste plaats te vèr verwijderd zijn, en die hij buitendien voldoende kent, maar in eene dier inrichtingen van het Quartier Latin, waar de studeerende jeugd, geleerden met eene beperkte beurs, artisten met hoofdhaar dat hun op den schouder hangt, en specialiteiten achter wier bestaan men met het volste vertrouwen een vraagteeken kan plaatsen, zich in broederlijke gemeenschap vereenigen en hun bescheiden maal nuttigen. De wijn is zuur, de biefstuk is droog en taai, de doperwtjes zijn hard en de koffie een aftreksel van chicorei; maar inrichting en omgeving verschillen dermate van het alledaagsche, dat klaagtoon noch verwijt mijn deel wordt. Alvorens de overzijde der Seine te verlaten, bezoeken wij in eene der zijstraten links van den Boulevard St. Michel, de oudste kerk van Parijs, l'Eglise St. Julien le Pauvre. Zij dateert van de vijftiende eeuw en is sedert kort als Russische kapel ingericht. De nauwe straten en de antieke bouworde, zoo van de kerk zelve als van de huizen die haar omgeven, leveren het bewijs dat wij ons ook weder hier in een der oudste wijken der stad bevinden. Thans in een huurrijtuig gestapt, een brigadier van de veiligheidspolitie afgehaald, die zich bereid heeft verklaard ons tot gids te dienen, en naar een verder gelegen gedeelte van Parijs gereden. Wij houden stil op de Place Pinel naast den Boulevard de la Gare (d'Orléans) en treden eene Cité binnen. Deze draagt den naam van Cité Doré en dient tot woonplaats hoofdzakelijk van voddenrapers, maar ook van dieven en bij de politie bekend gespuis. Er zijn meerdere dergelijke Cités in Parijs, waar de ‘chiffonniers’ in kleine huisjes van ééne verdieping verdeeld zijn. Wij zien in hunne magazijnen (!) de lompen en vodden, die 's nachts van de openbare straat zijn opgeraapt, sorteeren, en treden eene soort cantine binnen waar eenige mannen en vrouwen zich voor de toonbank ververschen. Een liter wijn wordt in dank aangenomen en rondgeschonken, en uit een heesche keel ontvangen wij omtrent de bijzonderheden van het beroep al de inlichtingen, die ons belang inboezemen. De zindelijkheid in deze kolonie laat te wenschen over, maar die zou ook moeielijk met de artikelen, die hier verspreid liggen, te vereenigen zijn. | |
[pagina 302]
| |
Een paar kleine kinderen slapen rustig op een koop oude schoenen, eene oude vrouw kookt haar middagpot op een bouwvallig fornuis, in eene of andere goot opgeraapt, en de echtgenoot vergast zich aan een pijp, in een ‘dolce far niente’ uitgestrekt op een berg lompen. De Cité Jeanne d'Arc, een eind verder rechts, is belangrijker, wat omvangSt. Julien le Pauvre. De oudste kerk van Parijs.
en inrichting betreft. Men zou haar een stadje kunnen noemen. Zij bestaat uit 9 afzonderlijke gebouwen, elk 210 kamers bevattende, waarvan de wekelijksche huur 2 à 3 francs bedraagt. De concierge, die aan dit uitgestrekte kampement verbonden is, deelt ons mede dat de Cité thans 1900 locataires heeft, maar er ruim 3000 bevatten kan, omdat verscheidene kamers | |
[pagina 303]
| |
2 of 3 huurders kunnen bergen. Hij begeleidt ons naar verschillende vertrekken, en vestigt onze aandacht op de zindelijkheid, die in dit caravansérail heerscht. Vroeger, zegt hij, was het er vuil, en was men genoodzaakt een paar maal daags chloor op de trappen te strooien. Wij zien elkander glimlachend aan en trekken om het hardst aan onze sigaren ten einde zoo min mogelijk te bespeuren van de muffe atmosfeer en de weinig verkwikkende dampen, die ons hier en daar omringen. O, Hollandsche huismoeders! welk een ergernis zou uw voorhoofd doen rimpelen, wanneer gij een bezoek bracht aan de Cité Jeanne d'Arc! hoeveel emmers met water zoudt gij wel met een gevoel van triomferende wellust over die steenen trappen alleen willen uitstorten; hoeveel boenders, stoffers en ragebollen zoudt gij wel aan de huurders ten geschenke willen geven! Op het oogenblik van ons bezoek heerscht er volkomen rust in de gansche Cité, maar 's avonds, voornamelijk Saterdag, Zondag en Maandag, hebben daar veelvuldige vechtpartijen plaats en houdt de politie er een waakzaam oog. De bevolking toch bestaat uit de meest heterogene bestanddeelen: dieven, heelers, vagebonden, zoogenaamde werklieden die nimmer werken, menschen die men ‘déclassés et gens sans aveu’ noemt; een amalgama, dat meerendeels onder valsche namen leeft, wijl het eene of andere reden heeft om zijn waren naam en zijne afkomst te verbergen. Onder de massa komen wel is waar fatsoenlijke arme huisgezinnen voor en treft men er voddenrapers aan, maar deze vormen de kleine minderheid. Onze welwillende gids voert ons door de rue Harvey, wier bewoners in zeer slechten faam staan, en allen bij de politie bekend zijn. Alweder voddenrapers voor den vorm, doch hoofdzakelijk heelers en dieven. Het zou gevaarlijk zijn, zich des avonds zonder behoorlijk geleide in dergelijke buurten te begeven; nu bestaat er geen gevaar, te meer daar ieder bewoner onzen geleider kent en velen hunner in zijne handen zijn geweest. Op de Avenue d'Ivry houden wij stil voor een onbebouwd erf (terrain vague), waar een aantal karren, zooals onze kermisreizigers die gebruiken, in slagorde geschaard staan. Dit is een kamp van ‘bohémiens’ - weder een verdachte bevolking, die zich voordoen van een of ander handwerk te leven, maar in werkelijkheid in diefstal hun bestaan vinden. Zij betalen, zoo vertelt ons eene vrouw die manden vlecht, 3 francs per maand, om op dat erf met hunne kar te wonen. Onze vriendelijke geleider is genoodzaakt naar de Prefectuur terug te keeren; wij gelasten onzen koetsier ons af te zetten in de rue St. Martin. Hier bevinden wij ons weder in een oude wijk en begeven ons in een doolhof van enge, smerige straten: rue Quincampoix, rue de Venise, rue Brisemiche, rue Pierre au Lard. Wanneer men die oude huizen aandachtig beziet, dan boezemen zij in een zekeren zin meer eerbied in dan de constructies van den tegenwoordigen tijd! Die muren dateeren van 3 ja 4 eeuwen en in enkele der onderpuien bespeurt men nog de ijzeren klampen, waaraan de | |
[pagina 304]
| |
De Passage Doré. - De voddenrapersbuurt.
| |
[pagina 305]
| |
kettingen en roeden bevestigd waren, die tot sluiting dienden. Sommige ‘cours’ binnentredend, ontwaart men duidelijk aan bouworde en inrichting van gevels en trappen de grijze afkomst dier eertijds aanzienlijke woningen, thans gedegradeerd tot bergplaatsen van bloemenverkoopsters of andere neringdoenden. In deze buurten daalt de zedelijkheid tot een laag peil en aan kroegen en ‘hôtels de nuit’ ontbreekt het niet. Een enkel besluit van den Gemeenteraad, wanneer het dezen of genen dag noodig is eene gansche vuile buurt af te breken om plaats te maken voor eene breede straat of een ruimen boulevard - en al die overblijfselen uit vroegere eeuwen zullen onder houweel en moker verdwijnen. Hier en daar bewaren enkele huizen, tegen elkander hangend, zich zonderling steunend, ver voorover neigend of in scheeve richting zich naar achteren buigend, een bewonderingswaardig evenwicht, maar noodzakelijk zijn hunne dagen geteld. Wij hebben ze met belangstelling bekeken, en wanneer eenmaal op diezelfde plaats weelderige huizen verrijzen, zooals iedere nieuwe wijk die bevat, dan zal men er onopgemerkt voorbijstappen! Mijn vriend voelt zijn beenen, en ik stem toe in zijn wensch om voor een paar uren tot het dagelijksche leven weder te keeren, en een rijtoer te doen. Reeds heeft hij den koetsier van het rijtuig, dat wij hebben aangeroepen, order gegeven om naar het Bois de Boulogne te gaan, als ik hem doe opmerken, dat hij mij dien ganschen dag toebehoort en ik mij heb verbonden hem het Parijs te doen zien dat hij niet kende. ‘Hebt gij in den laatsten tijd de Buttes Chaumont bezocht?’ ‘Neen, vroeger wel, maar niet precies in de laatste jaren.’ ‘Cocher - aux Buttes Chaumont!’ En wij stijgen de rue Lafayette op en komen door de rue d'Allemagne, waar vele Duitschers en Elzassers wonen, aan het werkelijk schoone park met zijn grotten, hoogten en laagten, dat, als het in een ander deel van Parijs lag, ongetwijfeld door velen zou verkozen worden boven menig deel van het Bois de Boulogne. Dat park is gebouwd voor de arbeidende klasse en de wijduitgestrekte mindere bevolking der hoofdstad, die in de nabijheid woont. ‘Werkelijk, het doet mij genoegen die Buttes, die na mijn laatste bezoek zoo aanmerkelijk verfraaid zijn, te zijn rondgereden; nu is het zes ure, waar zullen wij zoo straks gaan dineren? gij zijt natuurlijk van middag mijn gast. ‘In Amsterdam gaarne - hier moet ik het weigeren. Ik zal u brengen in een lokaal, waar gij nimmer den voet gezet hebt en ook niet kunt zetten zonder er door een Parijzenaar te zijn uitgenoodigd. Wij dineren van middag in mijn Cercle, waar ik twee plaatsen besproken heb; op die wijze kunt gij een blik werpen op de inrichting onzer clubs. In geen enkelen Parijschen Cercle van goeden naam kan een vreemdeling, zooals dit in sommige andere landen en ook ten onzent geschiedt, voor een dag, week of maand geïntro- | |
[pagina 306]
| |
duceerd worden; alleen heeft in sommige clubs het lid het recht een vriend ten eten te noodigen. In enkele Cercles is ook deze uitnoodiging onmogelijk. Daar waar de vrijheid hiertoe bestaat, verschijnt de gast tegen het etensuur; hij kan een kijkje nemen van de conversatie- en leeszalen, zonder echter de speelzalen te kunnen binnentreden, en na het gebruik van de koffie in de Salons, die daarvoor bestemd zijn, verlaat hij de lokalen - doorgaans zeer tevreden over het goede diner dat in een Parijschen Cercle gediend wordt, en met een zekeren indruk van verbazing over de keurige en echt comfortable inrichting, die hij er aantrof. Zoo ging het ook mijn vriend, die er de opmerking bijvoegde, dat hij den Franschen ‘Valet de pied’ de voorkeur gaf boven den traditionelen Hollandschen ‘Jan’. Hij zou, geloof ik, niet afkeerig zijn geweest van het denkbeeld, om na dien welbesteeden dag zich vroegtijdig aan Morpheus toe te vertrouwen, doch mijn programma is niet uitgeput, en tegen 10 uur rijden wij naar de Rue de la Montagne Sainte Geneviève, na alvorens onzen Inspecteur van politie te hebben afgehaald. Genoemde straat bevat een drietal bals van den laagsten rang, allen gehouden in de achterzaal van befaamde kroegen. Het ‘bal d'Octobre’ is het meest typische van de drie. Vier politie-agenten zijn voor en in het lokaal geposteerd. Het publiek betaalt 25 centimes entrée, in vertering, en voor eene dans wordt door den Cavalier 10 centimes geofferd, die een dikke Cerberus collecteert zoodra de muziek zich doet hooren en de paren in slagorde staan. De sociale positie van de dames laat zich zonder omschrijving begrijpen; wat de heeren betreft, zij zijn getrouwe klanten der gerechtszalen, en meerendeels bij onzen Cicerone bekend. Wanneer gij die gelaatstrekken in uw geheugen grift, en over eenige jaren andermaal ‘la Nouvelle Calédonie’ bezoekt, zult gij ze er meerendeels terugvinden, merkt deze op. Men kijkt ons wel met zekere bevreemding aan, maar niemand uit zijne opmerking. De atmosfeer is bedwelmend, de schetterende blaasinstrumenten maken ieder gesprek onmogelijk; wij genieten in stilte. De drie bals, die wij achtereenvolgens bezoeken, gelijken op elkander als evenzoovele waterdroppels. Het is middernacht als wij die democratische buurt vaarwel zeggen, en de buitenlucht met volle teugen inademen. Een half uur later staan wij voor dezelfde Halles, die wij 's morgens bezocht hebben, doch nu zijn alle hekken gesloten, niettegenstaande het electrische licht aan die uitgestrekte gebouwen leven en een vroolijk aanzien geeft. Daar binnen heerscht een doodsche rust, maar daar buiten bereidt men zich voor tot den dagelijkschen strijd, die zoo straks het openen der hekken zal te voorschijn roepen. Honderden wagens zijn voor de trottoirs geschaard, en reeds hebben de ‘forts de la Halle’ de tallooze manden in wiskundige reien gerangschikt. Het is een oud gebruik, waarin men juist sints kort verandering wil brengen, dat de ‘maraîchers’ het recht niet hebben hunne wagens te ontladen, maar | |
[pagina 307]
| |
daarvoor de ‘forts’ moeten gebruiken, die twee sous per mand als loon ontvangen. Te drie ure in den zomer en te vier ure 's winters worden de Halles geopend. Al die warmoezeniers moeten hun tijd in den omtrek doorbrengen en vereenigen zich in de talrijke herbergen, die de markt omgeven. Onze welwillende gids brengt ons in de rue des Innocents naar het meest bezienswaardige etablissement der buurt, een restaurant dat 's avonds laat opent, om 's anderen middags te 12 uur te sluiten. Die inrichting draagt den naam van ‘Caveau des Halles’. In de benedenzaal zitten tal van maraîchers met hunne vrouwen te eten en te drinken; een bovenzaal biedt hetzelfde schouwspel aan, en daarachter toont men ons ‘la salle des morts’. In dat vertrek liggen een dozijn warmoezeniers op den grond te slapen. Een groote ijzeren deur ontsluitend, geleidt de eigenaar van het gebouw ons naar de kelders (les caveaux). Daar vinden wij een geheel ander gezelschap, uit vrouwen van de laagste soort en mannen uit de heffe des volks bestaande, op houten banken om tafels geschaard. Onze inspecteur bespeurt daaronder verscheidene oude bekenden, en meermalen heeft hij ontdekkingsreizen te ondernemen, zoowel in dit lokaal als in andere verdachte spelonken in die buurt. Onze opmerkzaamheid wordt getrokken door de muren en pilasters van de kelders, waarin wij rondstappen. Zij dateeren van het jaar 1470, toen het klooster (want wij bevinden ons in het oude Couvent des Innocents) gebouwd werd en hebben in die vier eeuwen van hunne hechtheid niets verloren. O, bouwmeesters onzer dagen! zullen uwe kartonnen huizen over vier eeuwen door de nakomelingschap worden bewonderd, gelijk wij heden die overblijfselen van het oude klooster aanschouwen? Voor de toonbank der benedenzaal verkwikken wij ons met een glas uitstekend bier. Mijn vriend verklaart doodmoê te zijn, maar bekent in volle oprechtheid een merkwaardige zwerftocht door Parijs te hebben gemaakt. Ik gun hem thans de welverdiende nachtrust, doch om die deelachtig te worden, mag hij bij wijze van dessert de vier verdiepingen van zijn hôtel opklauteren, omdat in Frankrijks hoofdstad de hôtelhouders tot heden niet het prijzenswaardige voorbeeld der Amerikaansche steden willen volgen, en hun ascenseur ook in het nachtelijk uur ter beschikking hunner logeergasten stellen. De eerste morgenschemering is zichtbaar als hij op waggelende beenen aan de bel trekt, en mij dankend verlaat. |
|