Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Uit het Indische soldatenleven.
| |
[pagina 253]
| |
Dat zij op zekere oogenblikken werk buiten 's huis had.
middelen in onnatuurlijk bedwang werd gehouden. Als zij den zwaren rijststamper hanteerde, om de rijst in het blok fijn te malen en Achmad kwam voorbij, dan schitterden zijne oogen zoo vurig, dat Sarina de hare moest nederslaan. | |
[pagina 254]
| |
Nog nooit hadden zij een woord van liefde met elkaar gewisseld; doch Sarina wist zeer goed, dat zij een groote rol speelde in het brein van Achmad; en zij, zij zeide het niemand, doch zij gevoelde zich gelukkig, als zij alleen was en ongestoord aan Achmad, aan haren Achmad kon denken. Achmad's vader, Pa-Achmad, was naijverig op Saridin, Sarina's vader; omdat hij meende meerdere rechten te hebben op het ambt van kapala-kampong. Pa-Achmad was rijk, rijker dan Saridin. Hij had twee karbouwen, de andere slechts één sappieGa naar voetnoot1); hij had meer sawah'sGa naar voetnoot2) dan Saridin, en nimmer zou hij toestaan, dat zijn zoon huwde met Sarina, omdat hij rijker was, en omdat zij de dochter was van den man, dien hij haatte, zonder grond. Beiden wisten het, Sarina zoowel als Achmad. Zij begrepen, dat er een wonder zou moeten gebeuren, eer de stijfhoofdige Pa-Achmad van opinie zou veranderen. Het scheen, dat juist dat bewustzijn de verliefdheid aanwakkerde, dat het bijna onbereikbare van hun liefdesdoel de harten sterker prikkelde, hen nauwer verbond. Of zij wist dat Achmad dan voorbijging.
Zoo stonden de zaken, toen sedert eenige dagen de kampong, waar beiden woonden, verontrust werd door het bezoek van een tijger. Het eerst deed de oude Kromo de ontdekking, toen hij op zekeren ochtend zijn geitenstal ontredderd vond en zijn eenigste geit miste. Duidelijk waren de sporen van den toewan-matjanGa naar voetnoot3) zichtbaar. Spoedig was de mare door den kampong verspreid. De mannen schoolden samen en beraadslaagden, wat er moest gedaan worden. De eerbied, dien de Inlander voor den tijger koestert, is bijna even groot als zijne vrees en oorzaak, dat hij hem met ‘heer tijger’ betitelt. Zijn bijgeloof wil in den tijger een zijner voorvaderen zien. De ziel van den afgestorvene gaat na eene lange reis over in den tijger. Geen Inlander van onverbasterde zeden zal jacht op een tijger maken, tenzij hij den kampong onveilig maakt, door het rooven van vee of mensch. Dit was ook oorzaak, dat er dien ochtend meer gepraat dan gehandeld werd. Er verliepen een paar dagen eer de koning van het woud weer van zich liet hooren. | |
[pagina 255]
| |
Eenige nachten na het gebeurde werd de kampong in rep en roer gebracht door het slaan op den tong-tongGa naar voetnoot1). Saridin, de kapala-kampong, was n.l. door het loeien en schreeuwen van zijn eenigste sappie wakker geworden; hij stond op en wilde er heen gaan, doch Sarina, die door het ongewoon kabaal op dat uur eveneens uit den diepen slaap gewekt was, herinnerde zich met schrik het bezoek van den tijger en wist haren vader over te halen eerst door het slaan op den tong-tong eenige mannelijke kampongbewoners te wekken, om hem op den gevaarlijken tocht naar den stal de behulpzame hand te bieden. Sarina begreep zeer goed, dat ook de tijger op dit rumoer zou vluchten, doch de vrees voor het leven van haren vader was sterker dan het medelijden met het sappie, dat zij in den stal had zien groot worden. Door deze toebereidselen verliepen eenige oogenblikken en toen men onder helsch rumoer den stal naderde, was de tijger verdwenen; het ontzielde en half verscheurde lichaam van Saridin's eenige sappie was het bewijs, dat het vermoeden van Sarina gegrond was geweest. De mannelijke bevolking van den kampong schoolde samen op het erf van den kapala-kampong. Ook Achmad en zijn vader Pa-Achmad waren daar; de eerste met mededoogen op het zien van de droefheid van Sarina, de andere met een moeilijk verborgen leedvermaak. Want het verlies van het sappie was een zware slag voor den niet met aardsche goederen gezegenden Saridin. Achmad, die zich onopgemerkt waande en aangemoedigd werd door de opgewondenheid van allen, ging naar Sarina. Hij hurkte naast haar neder; zonder nadenken, doch uit eerbied voor het voorwerp zijner grenzenlooze liefde en zeide, dat zoodra het oog van den dag de duisternis zou hebben weggevaagd, hij zich op weg zou begeven, om den tijger te dooden. Vergeefs waren de pogingen van Sarina, om hem van dit stout plan terug te brengen; ja, hij werd er nog meer door aangemoedigd, want hare vrees voor zijn leven was immers een bewijs harer liefde. Hij was sterk en moedig, en zijn vader zou trotsch zijn op den moed van zijnen zoon, en mogelijk zou hij toestemming tot het huwelijk met Sarina krijgen, als hij het stoute plan ten uitvoer bracht. Zij moest hem evenwel helpen. Doch hoe? Op welke wijze? Hij vroeg de melatie, die nog in hare haren zat. Met een blik vol liefde voldeed zij aan zijn verlangen. De melatie zou hem beschermen; nu was hij sterk in den strijd tegen den koning der bosschen. Zijn geweer was heilig; want Achmad's vader had er reeds vroeger, jaren geleden, een tijger mee gedood. Doch zou Pa-Achmad het dulden, dat zijn zoon zich waagde in den strijd voor zijn vijand; zou hij hem het geweer afstaan?’ | |
[pagina 256]
| |
Hij vreesde er voor. Daarom wilde Achmad het in stilte wegnemen en zich vroegtijdig op weg begeven, opdat niemand hem in zijne plannen kon dwarsboomen, en omdat de sporen van den tijger dan ook nog versch waren, en hij hem dus des te zekerder zou vinden. Het onderhoud, hoe kort het ook duurde, was opgemerkt door Pa-Achmad; en het vermoeden, dat zijn zoon liefde koesterde voor de dochter van zijn vijand, was voor hem zekerheid geworden. Hij vermoedde evenwel niets van het stoute waagstuk, dat zijn zoon ondernemen wilde. De rust in den kampong keerde langzamerhand weder. De huizen werden gesloten. Pa-Achmad legde zich ter ruste; ook zijn zoon strekte zich op de baleh-balehGa naar voetnoot1) uit, zonder aan slapen te denken. Zijne gedachten dwaalden van den moeilijken tocht, dien hij zou ondernemen, naar zijne Sarina. Dan weder dacht hij aan zijnen vader en aan den haat, dien deze tegen den kapala-kampong koesterde. Hij zou niet kunnen slapen, ook al wilde hij. Een half uur vóór de dageraad zou aanbreken, gleed hij zoo voorzichtig mogelijk, om geen gedruisch te maken, van de baleh-baleh; de overige huisgenooten lagen in diepe rust. Het geweer van zijn vader werd van den wand genomen; een klein stukje bamboe, waarin een schot kruit, en de kogel, waarmede reeds vroeger een tijger gedood was en in een lapje gewikkeld daarbij hing, werden heimelijk meegenomen en zonder gedruisch verliet Achmad de ouderlijke woning. Hij blikte nog even in de richting van het huis van den kapala-kampong en volgde het smalle en kronkelende voetpad, dat hem buiten den kampong voerde. Hij sloop om den kampong heen, totdat hij ten naastenbij achter het erf van Saridin kwam. Daar bleef hij liggen, om het eerste licht van den dag af te wachten. Toen zijne oogen meer en meer aan de duisternis gewend waren en hij de verschillende voorwerpen in den omtrek beter kon onderscheiden, bemerkte hij al spoedig aan gebroken struiken, dat hij het begin van het spoor van den tijger had. Het duurde niet lang, of de oosterkimme kondigde de komst van den dag aan; hij zag duidelijk het spoor van den tijger. Zonder eenig gerucht te maken volgde hij het. De oogen op den grond gericht, het geladen geweer in de rechterhand en de goed gescherpte kris in den gordel, hunkerde hij naar de gevaarlijke ontmoeting. Zóó overtuigd was hij van de overwinning. Hij had immers de melatie van Sarina in den hoofddoek, en telkenmale overtuigde hij zich, dat hij de bloem nog bezat. Ook de Javaan kan poëzie bezitten. Ligt er bovendien niet reeds poëzie in het stoute plan, om den zoo gevaarvollen strijd te wagen tegen den woudreus, die het gezin, waartoe Sarina behoorde, van het eenig sappie had beroofd? Het spoor volgende, kwam hij aan het bosch, de schuilplaats van den tijger. Hij was zoo gelukkig beneden den ochtendwind te gaan, zoodat de tijger hem door den reuk moeilijk zou ontdekken. | |
[pagina 257]
| |
Geoefend jager als hij was, wist hij elk onnoodig geraas te vermijden; hij zorgde, dat hij niet op doode takken trapte en dat hij onnoodig geen struikje in beweging bracht. Zijn hart klopte hoorbaar; niet uit vrees, doch omdat hij als bij instinct gevoelde, dat hij de schuilplaats van den tijger naderde, dat het gevaarlijk oogenblik nabij was. Hij bleef een oogenblik staan, om tot kalmte te komen en toen hij wederom overtuigd was van zijne vaste hand, ging hij verder. Het was intusschen helder licht geworden. Reeds schenen de eerste zonnestralen met onnavolgbaren glans en weerkaatsten in de dauwdroppels, die als schitterende diamanten aan de veelsoortige bladeren hingen. De talrijke boschvogels floten de reveille op zangerigen toon naar eigen goedvinden; de pauw liet het onaangenaam krassend geluid hooren, dat zoo weinig in overeenstemming is met zijn schoonen vederentooi; de klapperrot dartelde van tak tot tak. Doch Achmad bleef voor dit alles doof en blind. Vooreerst waren oog en oor zijne noodzakelijkste wapenen; hij gebruikte ze goed, want hij begreep, dat een oogenblik van onoplettendheid hem noodlottig kon zijn. Nu eens kruipende, dan weer vlug van boom tot boom loopende, om daarna goed gedekt den omtrek te verkennen en steeds het spoor van den tijger volgende, zoo schreed hij voorwaarts. Juist wilde hij zijne schuilplaats achter een dikken boom verlaten, toen hem eene ongewone beweging aan de plek kluisterde. Als bij instinct bracht hij het geweer tegen den rechterschouder. Jawel; hij had goed gezien. Een prachtige koningstijger richtte zich op; de staart slingerde over den grond en bracht de dorre takken en bladeren in beweging. Hij scheen onraad te bespeuren; hij wendde zich om en tuurde naar den boom, waarachter Achmad zich had opgesteld. Hierop had de jager gerekend. Een vingerdruk aan den trekker; de ochtendstilte werd verbroken en de tijger spartelde in zijn bloed. Nog eenmaal richtte hij zich op. Een zwak doch angstaanjagend gebrul weergalmde door het woud en de boschkoning lag zieltogend ter aarde. Nog een oogwenk wachtte Achmad vóór hij zijne schuilplaats verliet; toen hij den tijger bewegingloos zag, ging hij er heen. Zijn prooi was een prachtexemplaar. Hij zette den voet op den nek van het dier; fierheid blikte uit zijne oogen en hij dacht aan zijne Sarina. Onwillekeurig overtuigde hij zich, dat de melatie nog in den hoofddoek zat. Liefde doortintelde zijn hart; liefde, grenzenlooze en onbaatzuchtige liefde, waarmede de Javaan - zoolang hij nog natuurmensch is - kan beminnen. Plotseling keerde hij zich om; hij hoorde een ongewoon gedruisch. Onmiddellijk greep hij naar zijne kris. Een tweede koningstijger - wellicht het wijfje van den zoo pas neergevelden - was op ruim honderd passen van hem verwijderd en kwam met vervaarlijke sprongen op den moordenaar van den echtvriend af. De strijd, dien Achmad op het punt stond aan te gaan, was even ongelijk als daar straks, doch nu was hij in het nadeel. | |
[pagina 258]
| |
Een vingerdruk aan den trekker; de ochtendstilte werd verbroken en de tijger spartelde in zijn bloed.
Hij had nog even den tijd zich tegen een boom te posteeren. Krampachtig omklemde de rechterhand de greep van de kris. Hij stond in gebukte houding. Op het oogenblik, dat de tijger den sprong waagde, om Achmad te grijpen, liet deze een vervaarlijk geschreeuw hooren, om het verwoede dier schrik aan te jagen; de rechterhand werd met kracht uitgestoken. Op hetzelfde oogenblik werd een geweerschot gehoord en stortte de tijger dood neder. | |
II.Toen Pa-Achmad met het aanbreken van den dag wakker werd en de baleh-baleh, waarop zijn zoon zich ter ruste had gelegd, ledig zag, keek hij bij ingeving naar de plaats, waar zijn geweer altijd hing. Hij miste het en begreep alles. In een oogwenk bracht hij den kampong in rep en roer en deelde den mannen mede, dat hij vermoedde, dat zijn zoon zich alleen op weg had begeven, om den tijger te dooden. Een twintigtal mannen, gewapend met geweren en lansen, sloot zich bij hem aan, om den vermetelen jongeling op te sporen en hem zoo noodig te helpen. Pa-Achmad had geen wapen; slechts een rottang had hij in zijne hand. Hij ging vooraan en sprak geen woord. Was het liefde, was het vrees voor het leven van zijn kind, of was het woede, die zijn gelaat zoo veranderde. Men had het spoor spoedig gevonden en gelukkig, driewerf gelukkig voor den zoon, dat men op het juiste oogenblik, dat de tijger den voor hem | |
[pagina 259]
| |
gevaarlijken sprong waagde, daar was, om het verwoede dier met een enkel schot neer te vellen. Geen dank jegens den goeden schutter werd door den vader gesproken. Hij maakte een kleinen omweg, om den pas gevallen tijger te ontwijken en naderde met kalmen tred den moedigen zoon. De rottang werd opgeheven en daalde met zwiepend geluid op het gelaat van den zoon neder. ‘Vervloekeling, die ge zijt; ge waagt uw leven voor eene zaak van den man, dien ik haat; gij gebruikt het geweer, dat mij heilig is, in het belang van de deern, die u in hare kluisters wil smeden. Ik vervloek u!’ En ten tweede male werd de rottang opgeheven. Verwrongen was het gelaat van den zoon; de rechterhand omklemde nog steeds het gevaarlijke wapen, de kris; de spieren van den rechterarm spraken van kracht en woede. En nog vóór de rottang ten tweeden male den zoon trof, had deze den stoot gewaagd, die een einde aan het leven van den vader zou gemaakt hebben, toen als het ware gelijktijdig de armen van vader en zoon gegrepen werden. Men wilde Achmad binden, doch hij wist zich los te maken en vluchtte het bosch in. De vader hield de mannen terug, die den vluchteling wilden volgen en na den zoon, die niets misdreven had dan gehoor te geven aan de ingeving van het gemoed, nogmaals vervloekt te hebben, keerden de mannen huiswaarts. Pa-Achmad nam het geweer mee. Lang doolde Achmad in het bosch rond. Hij begreep, dat hij in zijn kampong, waar zijn vader veel invloed had, niet behoefde terug te keeren. De kastijding, die eene dikke, pijnlijke striem op zijn gelaat had achtergelaten, vervulde hem bovendien met haat, met haat, zooals een Javaan kan haten. Doelloos doolde hij rond. De zon schoot hare stralen loodrecht ter aarde; hij had reeds tweemalen zijne dorst gelescht met de melk van een klappernoot, die hij overvloedig in het bosch vond, en nog geen oogenblik had hij er over nagedacht, wat hem te doen stond. Hij kon den nacht in het bosch niet doorbrengen; hij had niets van waarde bij zich, dat hij te gelde kon maken. En waarheen zou hij zich begeven? Dan weer dacht hij aan Sarina en aan het oordeel, dat zij zou vellen over zijne handelingen jegens den vader. Zij zou hem niet veroordeelen. Ook een vader kan misbruik maken van zijn gezag over een zoon, die man is. En dat hij man was, hij had het dezen ochtend getoond door den moed, waarmede hij den tijger in zijnen schuilhoek had opgezocht. Zou een jongeling zóó kunnen liefhebben, zooals hij Sarina beminde? Neen, daarvoor moest men man zijn. Hij zette zich in de schaduw neder, om gedekt te zijn tegen de zonnestralen en leunde tegen den boom, waarachter hij zich verscholen had, toen hij den tijger schoot. Lang, zeer lang had hij daar gemijmerd, toen hij opschrikte door gekraak van doode takken. Zijne eerste gedachte was ‘een tijger’, doch ook oogenblikkelijk was zij weggevaagd door eene hem welbekende verschijning. | |
[pagina 260]
| |
Sarina, die hem nog niet had opgemerkt, naderde; haar onderzoekend oog zocht hem, toen zij eensklaps een doordringenden gil uitte op het zien van den door Achmad gedooden tijger. Op dat oogenblik riep Achmad haar. Zij herkende zijn stem en in een oogwenk lagen zij in elkaars armen. Tranen biggelden haar langs de wangen; zij verlichtten het overkropt en beangst gemoed en het duurde langen tijd, vóór zij kon spreken. Toen vertelde zij hem, hoe zij de mannen, met Pa-Achmad aan het hoofd, had zien uitgaan. Zij had hen willen volgen, doch haar vader had haar teruggehouden, omdat hij in de blikken van Pa-Achmad onheil, woede gelezen had. Zij had haren vader toen alles verteld, ook van hunne liefde. Maar alle hoop op de toekomst was haar benomen door zijne overreding. Achmad's vader zou nimmer zijne toestemming tot een huwelijk geven, had Saridin gezegd. En zonder diens toestemming bezat de zoon niets; geen bamboehuisje, geen plekje grond, geen stukje sawah, geen karbouw; ja, zelfs niet het geld, dat benoodigd was voor het slamatanGa naar voetnoot1), bij gelegenheid van de trouwplechtigheid. En nu ook het sappie, het eenige sappie van haren vader gedood was, zouden zij zich in schulden moeten steken, tenzij enkele kampongbewoners hen wilden helpen. Van de ontmoeting tusschen vader en zoon was zij geheel op de hoogte, en zij vroeg met zooveel deernis, of hij ook pijn had, dat hij het onnoodig oordeelde haar te vragen, of zij hem veroordeelde. Hun toestand was in weerwil der zuivere liefde hopeloos. Wat moest er van hen beiden worden, en waarheen moest Achmad gaan? Dat wist noch hij, noch zij. Beiden zaten in diep gepeins verzonken. Donker als de zwarte nacht was hunne toekomst. Eindelijk richtte Achmad zich op; zijn oog schitterde. Blijkbaar had hij een kloek besluit genomen. ‘Sarina,’ zoo sprak hij, ‘beloof mij eeuwige trouw. Ik ga van hier, ver, zeer ver. Zooals ge weet, heb ik lezen en schrijven geleerd. Op school leerde ik verhalen, waarin de dapperheid van het leger hoog geroemd werd. Ik wil soldaat worden. Ik wil zien, of ik door goed op te passen en door mij geheel aan mijne betrekking te wijden mij eene toekomst in het leger kan scheppen. Ik zal trachten mij zoodoende van mijnen vader onafhankelijk te maken, en wanneer ik dan later terugkeer met geld en eene toekomst, dan kom ik u halen. Doch bovenal beloof mij, dat gij op mij zult wachten. Ik weet, dat het u, vooral in de gegeven omstandigheden, nu uw vader hulp behoeft, hard zal vallen, doch overdenk onzen toestand en gij zult zien, dat ik in onzen kampong onmachtig ben iets voor u te doen. Keer thans terug en kom tegen den avond weder aan den ingang van het bosch, waar ik u zal wachten. Breng mij daar van uwen vader een pas, dien ik noodig kan hebben, en vóór het afscheid zal ik u bij Allah zweren, dat ik u zal komen halen.’ | |
[pagina 261]
| |
Het duurde langen tijd vóór Sarina overtuigd was, dat dit de beste wijze was, om uit het doolhof te geraken, waarin beiden, doch vooral Achmad, verward waren. Na een teeder afscheid ging zij - om geen achterdocht te wekken - langs een omweg naar den kampong terug. Zij nam onverwijld haren vader in het geheim, die haar een pas voor Achmad bezorgde. Hij bood zich aan hem op te zoeken in het bosch, doch dit wilde zij niet. De pas bewaarde zij in haren oeditGa naar voetnoot1) en ging naar den pangoeloeGa naar voetnoot2), van wien zij tegen betaling een paar djimatsGa naar voetnoot3) ontving. Ook tooide zij zich met haren zilveren pendingGa naar voetnoot4), niet uit opschik, maar om hem aan Achmad te geven en dien hij verkoopen kon, als hij geld noodig had. Lang vóór de zon ter kimme daalde ging zij boschwaarts, waar Achmad haar reeds wachtte. Zij had in een doek eenige pisangbladeren, gevuld met rijst, sambal en gedroogde visch. Want Achmad - haar Achmad sedert dezen noodlottigen dag - had nog niets gegeten. ‘Sarina,’ zoo sprak hij, ‘beloof mij eeuwige trouw.’
Met ongeduld verbeidde hij haar, ofschoon het nog geen avond was. En toen zij al hare gaven voor hem uitspreidde en hem vertelde, hoe zij schreide, toen haar vader haar den pas gaf, dien Achmad voor zijne reis noodig had; hoe haar hart gepijnigd was, toen zij den pangoeloe smeekte haar de djimats te geven, die haren Achmad moesten behoeden voor oorlogsgevaren, toen nam hij hare hand en herhaalde zijn eed van eeuwige trouw. Den pending wilde hij niet hebben. Hij zou den weg naar Malang volgen, waar jonge mannen als soldaat werden aangenomen. Hij zou haar nu en dan een brief schrijven, dien de pangoeloe voor | |
[pagina 262]
| |
haar moest lezen en hij zou terugkeeren uiterlijk na 39 nieuwe manen. Wellicht ook vroeger. Zij moest hem beloven met elke nieuwe maan op het oogenblik van zonsondergang op deze plaats te komen, want dáár zouden zij elkander ontmoeten. En telkenmale, als zij daar kwam, moest zij naar de kleine maanschijf kijken; ook hij zou dat doen, wáár hij ook was en dan zouden zij in gedachten bij elkaar zijn. Het begon reeds donker te worden. Het oogenblik van scheiden brak aan; want Achmad had nog een verren tocht te ondernemen; hij zou den geheelen nacht doorloopen. Wellicht dat hij zijne reis kon bespoedigen, wanneer hij landgenooten met een kar en paard ontmoette, die hem wilden medenemen. Vóór het afscheid sneed hij met zijne kris een kleine haarlok van haren haartooi, die hij met de melatie in een stukje pisangblad rolde en in zijn hoofddoek stak, en haar gaf hij den kogel, dien hij uit het lichaam van den tijger had gehaald. Die kogel was dubbel heilig en zou haar wellicht behoeden voor rampen en ellende. Na elkander nogmaals eeuwige, oprechte trouw gezworen te hebben namen zij afscheid. Lang blikte hij haar na. Haar snikken pijnigde hem en meermalen stond hij op het punt haar terug te roepen, om te zeggen, dat hij zijn voornemen, om weg te gaan, opgaf; doch een oogenblik van nadenken was voldoende, om zich goed te houden. Toen zij uit het gezicht verdwenen was, toen hij haar niet meer kon hooren, pakte hij alles in een doek samen en ging op weg. Juist kwam de maan op; hij boog zich ter aarde, riep Mohamed aan en herhaalde in gloeiende taal den eed van trouw aan Sarina. | |
III.Met het pakje op den rug aanvaardde Achmad zijn nachtelijken tocht. Totdat de flauwe omtrek van den kampong zich oploste in het nachtelijk duister blikte hij telkenmale achter zich. Toen stapte hij, in diepe gedachten verzonken, met gebogen hoofd voort. 't Was hem onmogelijk geregeld te denken. Peinsde hij over Sarina, eensklaps kwam hem de ontmoeting met de tijgers in het bosch voor den geest, om ras weder te worden verdreven door de even ruwe als onverdiende kastijding van den vader. Hoe meer hij hierover nadacht, hoe meer het onbillijke van zijns vaders optreden hem griefde; het jeugdig bloed kwam opnieuw in werking. Onwillekeurig greep hij naar de kris. Hij beschuldigde den vader als de eenige oorzaak van de droeve scheiding tusschen hem en Sarina, eene scheiding, die jaren zou kunnen duren. En hij had immers niets misdaan, waardoor hij de kastijding, den vadervloek had verdiend. Door beide had de vader zich - wellicht voor eeuwig - van den zoon vervreemd; de laatste had voor Achmad niet de minste waarde. Al die overpeinzingen deden hem het eentonige van den weg en de ver- | |
[pagina 263]
| |
moeienis vergeten; hij liep met flinken pas door en 't was bijna middernacht vóór hij zich nederzette, om wat uit te rusten en de ledige maag te vullen met hetgeen hem door Sarina daarvoor was medegegeven. Daarna zette hij den marsch voort en kwam tegen 2 uur bij een gardoehuisjeGa naar voetnoot1), waar de wachthebbende Javaan, gewapend met een houten vork hem met ‘werda’ aanriep. ‘Prin’Ga naar voetnoot2), was het antwoord. Achmad naderde en vroeg, of hij een paar uren in het gardoehuisje mocht rusten. De pas was zijn vrijgeleide; want de wachthebbende Javaan, die geen letter kon lezen, al was zij ook zoo groot als een schilderhuis, had onbeperkten eerbied voor een geschreven stuk. Het doel van den tocht hield Achmad geheim, uit vrees dat hij anders mogelijk zou worden aangehouden; want de Javaan is bang voor eene perkaraGa naar voetnoot3), als het Europeesch of Inlandsch bestuur er mee gemoeid is. Waar de wachthebbende Javaan, gewapend met een houten vork hem met ‘werda’ aanriep.
Achmad gaf voor naar eene naburige dessa op weg te zijn, om eene trouwplechtigheid bij te wonen. Zijne feestkleeding was vooruit gezonden. Na de nieuwsgierigheid van den wachter bevredigd te hebben, legde hij zich op de baleh-baleh ter ruste, en sliep spoedig zoo gerust, alsof er niets gebeurd was. Wel werd hij in den droom door een tijger aangevallen en wonderbaarlijk door Sarina gered, doch hij werd niet wakker, vóór de gardoe hem bij het aanbreken van den dag wekte. Nadat hij reeds lang op weg was, herinnerde hij zich den droom. De Javaan - in het algemeen de Inlander - hecht veel aan droomen. De droom stond hem weder in al zijne verschrikkelijkheid voor den geest en hij legde hem op zijne manier uit. Hem en Sarina, zoo redeneerde hij, zouden vele wederwaardigheden, zelfs | |
[pagina 264]
| |
gevaarlijke, bedreigen, doch beiden zouden den eed van getrouwheid gestand doen, en het einde zou zijn, dat zij huwden. De heerlijke ochtend, de goede droomuitlegging en de verfrisschende slaap stemden hem opgeruimd. Hij stapte met flinken pas door en hoopte steeds, dat het een of ander vervoermiddel zijne reis zou bespoedigen. Doch zou men hem meenemen? Hij bezat, behalve een weinig kopergeld, niets van waarde dan zijne kris, die hij misschien voor een ringitGa naar voetnoot1) kon verkoopen. Daaraan had hij nog niet gedacht en hij nam zich voor haar te gelde te maken, zoodra eene geschikte gelegenheid zich aanbood. Als soldaat had hij er toch niets aan. Van den afstand tot Malang had hij weinig begrip; wel wist hij, dat hij de goede richting had; doch of de reis één, twee of drie dagen duurde, daarover bekommerde hij zich weinig. Naar den stand der zon te oordeelen was het omstreeks 10 uur in den voormiddag, toen hij een riviertje overtrok, waar hij een verfrisschend bad nam, en de overblijfselen van het eten verorberde. 't Was hem, of bij de laatste rijstkorrels, die hij in den mond stak, het beeld van Sarina uit zijn gezicht verdween. Hij gevoelde behoefte naar het pisangblad te voelen, waarin hij de haarlok en de melatie bewaarde. De blik, die een oogenblik beneveld was, verhelderde, en met rassche schreden vervolgde hij zijnen weg. Tegen den middag kwam hij in een meer bevolkte buurt; 't was er klaarblijkelijk marktdag. Hij gevoelde behoefte aan rust. De zonnestralen brandden hem op het bijna naakte bovenlijf en afgemat zette hij zich nabij den passerGa naar voetnoot2) onder een boom neder. In de hoop zijne kris te kunnen verkoopen en inlichtingen in te winnen over den afstand tot Malang, ging hij, na een weinig van de vermoeienissen bekomen te zijn, zich in het gewoel mengen. Bij een der uitstallingen, waar messen, krissen en andere ijzerwaren verkocht werden, bleef hij staan. Hij vroeg naar den prijs van verschillende voorwerpen zonder iets te willen koopen, doch om op die wijze gemakkelijker tot den verkoop van zijne kris te geraken. Eerst wilde de man er niets van weten, doch eindelijk raakte hij haar kwijt voor f 2.75. Hij hoorde ook, dat hij nog 36 paal (pl. m. 12 uur) van Malang verwijderd was. In een warongGa naar voetnoot3) deed hij zich te goed. Hem wachtte nog een grooten marsch. Middelerwijl kwamen meerdere personen in den warong, en vernam hij uit de gevoerde gesprekken, dat twee Javanen, die insgelijks naar Malang moesten, de reis per tjikar peerGa naar voetnoot4) maakten. Achmad mengde zich in 't gesprek, zonder nog te vertellen, dat zijn doel hem ook derwaarts voerde. Hij wilde eerst trachten te weten te komen, met welk soort van mannen hij | |
[pagina 265]
| |
te doen had, en toen hij daaromtrent gerust gesteld was, stelde hij voor, dat hij de reis medemaakte en dan een deel van de vracht zou betalen. Hiermede werd genoegen genomen. Na wat heen en weer praten was men het over den prijs eens; ook de koetsier kreeg zijn aandeel. Achmad behield nog eene kleinigheid om eten te koopen en was gelukkig op die wijze zijne reis vergemakkelijkt te zien. Een half uur later kwam het vehikel voor; een Javaansch paardje, dat er vrij stevig uitzag, wachtte met ongeduld, en nadat onze reizigers zoo goed mogelijk in het kleine voertuig plaats hadden genomen, gaf de koetsier het paardje den vrijen teugel en ‘voort’ ging het. Voor oningewijden is het een raadsel, hoe de kleine Javaansche paarden het met betrekkelijke zware vrachten uren achtereen volhouden. Hier en daar een oogenblik rust, een dronk water en wat padiGa naar voetnoot1) en het dier is weer tot een flinken tocht in staat. Nimmer zal de Javaan vergeten het dier bij eene rust aan beide ooren te trekken, om als het ware de krachten op te wekken. De koetsier zit met de hand, waarmee hij de teugels vasthoudt, onophoudelijk te rukken; wel is waar eene mindere aangename gewaarwording voor het arme dier, doch die geregelde beweging schijnt het in den flinken draf te houden. Tegen ruim half acht des avonds kwam men te Malang aan. Achmad nam van zijne reisgenooten afscheid, informeerde waar de kazerne lag en begaf zich derwaarts. Tal van gedachten bestormde zijn brein. Hij stond op het punt zich voor goed aan den militairen dienst te verbinden, waarvan hij zich eigenlijk geen denkbeeld kon vormen. Doch aan terugkeeren dacht hij geenszins. Eindelijk was hij voor de poort der kazerne, waar een Javaansch soldaat op post stond, die hem verbood binnen te gaan. Hij vertelde toen, dat hij soldaat wilde worden. ‘Soldaat,’ vroeg hem de schildwacht. ‘Doe het niet; politiekamer, provoost en cachot zijn je voorland.’ Onze Achmad begreep niets van die namen, doch wel dat men als soldaat had op te passen, en dat wilde hij. Hij wilde uitmunten door nauwgezette plichtsbetrachting; daardoor straf voorkomen en zich, zooals hij Sarina beloofd had, eene toekomst scheppen in die voor hem onbekende wereld. De sergeant van de wacht kwam buiten en hoorde van Achmad, wat hij wilde. Een man van de wacht werd geroepen, die Achmad bij een sergeant-majoor bracht. Zoodra Achmad op het bureau (ik kan mij niet vereenigen met het onwelluidende - ook al een leelijk woord - bureel) kwam en den snorbaard zag, ging hij eerbiedig hurken en vertelde in het Javaansch, dat hij soldaat wenschte te worden. De sergeant-majoor, die geen woord van de Javaansche taal verstond, sprak hem in het Maleisch aan. Achmad kende die taal vrij goed en herhaalde zijn verzoek. | |
[pagina 266]
| |
Hij gaf den pas over, dien Sarina hem in het bosch gebracht had. Hem werd medegedeeld, dat hij den volgenden dag gekeurd moest worden, en dat hij in de kazerne kon overnachten. Een Inlandsch sergeant werd ontboden, die de order ontving voor Achmad eene slaapplaats in de kazerne aan te wijzen. Hij vernam van den sergeant, dat hij den volgenden dag, als hij goedgekeurd werd, f 30. - handgeld ontving, waarvoor hij een slamatan mocht geven. Dit was wel niet noodzakelijk, doch bijna alle jonge soldaten deden het, omdat men anders niet geholpen werd. 't Spreekt van zelf, dat hij spoedig door eene menigte jonge soldaten omringd was. Hij werd overstelpt met vragen, die hij zoo kort mogelijk beantwoordde. Ook waren er vele soldatenvrouwen en hij dacht aan Sarina. Doch toen het teeken van stilte gegeven werd en allen zich op de houten slaaptafels ter ruste legden, ook de soldatenvrouwen, en hij veel zag, dat hem in zijne onbedorvenheid hinderde, toen begreep hij, dat Sarina nooit in eene kazerne zou komen. Den volgenden morgen werd hij door een ongewoon rumoer, het blazen van de reveille, wakker. Dat was voor hem eene ongewone drukte; soldaten, soldatenvrouwen en kinderen liepen en schreeuwden door elkaar. Achmad bemoeide zich met niemand. Hij zag, dat de anderen de sprei, waaronder zij geslapen hadden, opvouwden en op het hoofdkussen legden. Hij volgde dat voorbeeld en ging zich daarna wasschen. Ook waren er vele soldatenvrouwen....
Een paar uur later werd hij bij den sergeant-majoor geroepen, die hem mededeelde, dat hij gekeurd moest worden. Hij vroeg toen of het waar was, dat hij f 30. - ontving, als hij soldaat werd, en of hij daarvoor een slamatan moest geven. ‘Ja, het eerste is waar; doch het tweede geheel overbodig. Gij kunt met dat geld doen, wat ge wilt.’ ‘Zou ik het naar mijnen kampong kunnen zenden?’ ‘Ja zeker, doch ik zou u dat niet aanraden. Uwe kampong ligt ver van een postkantoor verwijderd, en ik vrees, vooral wanneer de persoon, voor wien het geld bestemd is, niet schrijven of lezen kan, het geld in verkeerde handen komt.’ ‘Kan ik het dan goed bewaren, opdat het mij met ontvreemd wordt?’ ‘Zeker; ge kunt, zooveel ge wilt, op een spaarboekje bij mij bewaren. Ook kunt ge van uw soldij, die ge iedere vijf dagen ontvangt, op dezelfde wijze sparen.’ | |
[pagina 267]
| |
De sergeant-majoor had schik in het flinke en opene gelaat van den jeugdigen Javaan, en Achmad stelde vertrouwen in den Europeaan, omdat hij een Europeaan was. Na de keuring, waarbij Achmad geschikt werd bevonden voor soldaat, keerde hij naar de kazerne terug. Hij werd op het bureau gebracht, waar de kapitein hem ontving. Achmad herhaalde zijn verzoek, om van de f 30. - f 27.50 te mogen sparen. Hij wilde gaarne een rijksdaalder ontvangen, om enkele benoodigdheden aan te schaffen. De krijgsartikelen werden hem voorgelezen, waarvan hij niets anders begreep, dan dat hij moest oppassen. Hij moest een engagementsakte teekenen, dat hij met vaste hand deed. Slechts weinig Inlanders kunnen lezen en schrijven. Daarom vroeg de kapitein hem, toen hij zag, hoe flink Achmad zijn naam schreef, of hij goed lezen en schrijven kon, en toen hij dat bevestigend beantwoordde, zeide de kapitein hem, dat, als hij goed oppaste, hij wellicht korporaal en sergeant kon worden. Over den eersten diensttijd van Achmad kunnen we met rassche schreden heenstappen. Hij exerceerde spoedig af, werd naar een veldbataljon overgeplaatst, keerde zeer spoedig naar de kaderschool te Malang terug, van waar hij na een paar maanden als korporaal vertrok. Eer anderhalfjaar verstreken was, was hij sergeant. In al dien tijd had hij niets van Sarina gehoord, waarover hij zich niet ongerust maakte, omdat hij wist dat zij niet schrijven kon. Wel had hij eenige brieven verzonden, doch of die in hare handen waren gekomen, wist hij niet. Hij had trouw met nieuwe maan zijne belofte gehouden; de melatie, de haarlok waren zijne dierbaarste herinneringen aan haar, en hij twijfelde geen oogenblik aan haar onveranderlijke liefde. Nu hij sergeant was vroeg hij naar Atjeh te worden overgeplaatst, hetgeen binnen eene maand, nadat hij het verzoek had gedaan, werd ingewilligd. Wij nemen voorloopig afscheid van hem en gaan Sarina in den kampong opzoeken. | |
IV.Na 't vertrek van Achmad heerschte er eene gedrukte stemming in de woning van den kapala-kampong. Sarina gevoelde zich verlaten nu het voorwerp harer eerste liefde plotseling van haar was weggerukt. Zij kende geen trouweloosheid, daarom geloofde zij er niet aan. 't Kwam geen oogenblik bij haar op, dat het mogelijk was, dat Achmad haar zou vergeten, dat zij elkaar nimmer zouden wederzien. In zijne nieuwe betrekking met hare vele gevaren bestond wel is waar de mogelijkheid van sneuvelen, doch daarvoor zouden hem de djimats behoeden, die zij hem bij het afscheid gegeven had. Het geloof van het natuurkind in die bovennatuurlijke kracht was onwrikbaar. Doch 't was de lange duur van 39 maanmaanden, die haar ter neder drukte. | |
[pagina 268]
| |
‘Negenendertig’ had hij gezegd. Zij zou niet vergeten telkens met nieuwe maan naar de plek te gaan, waar ze van elkander afscheid hadden genomen. Voor iedere maan zou ze een kerfje maken in het rijstblok. Zou ze dat doen vóór ze naar de plek ging, of als ze terugkwam. Neen, eerst gaan, en daarna het teeken gemaakt, dat was eerlijk. Ze verlangde nu reeds naar het oogenblik, om het eerste te maken. Waar zou ze beginnen op het rijstblok? Na al het vóór en tegen van de verschillende punten overwogen te hebben, kwam zij op de gedachte te beginnen aan het punt, dat het meest nabij de plek lag, waar het afscheid had plaats gehad. Voor het tweede en volgende kerfje zou ze de richting volgen, die Achmad voor zijne reis genomen had. Zij zou den afstand voor de kerven zoo groot nemen, dat zij na de 19de de helft van den omtrek van het rijstblok had doorloopen. Haar vader tobde erg over het verlies van zijn sappie, dat de ploeg moest trekken, om de sawah te bebouwen. Hij zag geen uitkomst, tenzij vrienden hem hun karbouw of sappie daarvoor tijdelijk afstonden. Hij vreesde voor den invloed van Pa-Achmad, die hem haatte zonder grond en wiens vijandschap na het gebeurde op dien verschrikkelijken dag klaarblijkelijk was toegenomen. Er waren maar weinig kampongbewoners, die niet bij Pa-Achmad in het krijt stonden; die zouden hem hun trekos niet durven afstaan. Wellicht dat hij hier of daar geld kon opnemen, om het gedeeltelijk van de opbrengst van den oogst te betalen. Doch van wien? De Chinees van de opiumkit leende dikwijls geld uit, doch tegen zeer hooge rente, bovendien gebruikte Saridin geen opium, en daarom alleen zou Lim-Tioe 't hem niet leenen. Hij had nog nimmer geld ter leen gevraagd en daarom zag hij er ook nu zoo tegen op, en stelde het van dag tot dag uit. Peinzensmoede drentelde hij gedachteloos met gebogen hoofd om den kampong, toen hij door den avondgroet van Lim-Tioe werd teruggeroepen uit zijn droomenrijk. ‘Hoe gaat het Saridin?’ ‘Zoo, zoo, Lim-Tioe. Nu de tijd nadert, om de sawah te beploegen, bezorgt het verlies van mijn sappie mij dikwijls oogenblikken van moedeloosheid. Gij weet het, ik bezit het geld niet om een ander te koopen. Allah weet, dat mij die bewuste nacht veel leed heeft berokkend, dat ik door niets verdiend heb.’ ‘Is het waar, Saridin, dat Achmad, de zoon van Pa-Achmad, zich te Malang als soldaat heeft laten aanwerven bij de kompenie?’ ‘Ja, ik heb het gehoord; doch zeker weet ik het niet.’ ‘Pa-Achmad beschouwt u en uwe dochter als de oorzaak van het leed, dat hem in den laatsten tijd getroffen heeft, en draagt daarom u beiden een kwaad hart toe. Was dat niet het geval, dan zou hij u wel met geld | |
[pagina 269]
| |
kunnen helpen. Doch nu kan daarvan geen sprake zijn. Van mij zult gij het zeker niet willen leenen, want gij verafschuwt immers het geld, dat met den verkoop van opium wordt verdiend?’ ‘Wel neen, Lim-Tioe, dat heb ik nimmer beweerd. Ik gebruik geen opium, omdat ik door ondervinding geleerd heb, dat opiumgebruik de grondslag is van de grootste ellende. Daarom vind ik het verkeerd, dat de Javaan, die bijna nimmer meester is van zijne hartstochten, zich overgeeft aan het gebruik van opium.’ Peinzensmoede drentelde hij gedachteloos met gebogen hoofd.
‘Zeker, gij hebt gelijk, Saridin, dat wil zeggen gedeeltelijk. Enkelen maken misbruik van opium en voor hen is het een ongeluk; doch die het matig gebruikt, die geen slaat wordt van het opium, die zal het nadeelige niet ondervinden. 't Is als met de sopieGa naar voetnoot1) bij den Europeaan. Bijna ieder drinkt jenever; het grootste deel matig, en daarvoor is het geen kwaad; doch de anderen, die er misbruik van maken, die zich bedrinken, gaan te gronde. De Europeanen hebben een spreekwoord, dat zegt “onderzoek alle dingen en behoud het goede.” Gebruik een enkele maal opium, om u te verzetten en ge kunt er tevens over oordeelen. Zoo ge lust hebt, kom mij dan in mijn huis opzoeken, wellicht dat ik u aan het geld help voor een ander sappie en dan zal ik u tracteeren op een pijpje opium.’ Vóór Saridin hierop kon antwoorden, had Lim-Tioe gegroet en was een zijweg ingeslagen, die naar zijn huis leidde. Pa-Achmad zat op hem te wachten. ‘Hebt gij hem gesproken, Lim-Tioe?’ ‘Ja, Pa-Achmad.’ ‘En wat denkt gij?’ ‘Ik denk, dat hij, evenals een ieder, die in geldverlegenheid zit en niet tusschen uwe duimschroeven gezet wordt, bij mij zal komen. Is hij eens zoover, dan krijg ik hem, waar ik hem hebben wil. Doch ik herinner u aan onze afspraak, dat gij mij telkenmale, als ik hem geld voorschiet, zooveel in pand zult geven, dat de waarde de geleende som dekt.’ ‘Maak u daarover niet angstig. Ik wil hem te gronde richten en ge weet het, zijne dochter Sarina zal het losloon zijn en de belooning voor uwe moeite.’ De scheeve oogen van Lim-Tioe flikkerden even bij die gedachte. | |
[pagina 270]
| |
‘Haar beschouw ik,’ zoo vervolgde Pa-Achmad, ‘als de oorzaak van het ongeluk, dat mij getroffen heeft. Mijn zoon is te Malang soldaat geworden; hij heeft er zich voor den tijd van zes jaren verbonden. Zoo schreef hij aan den pangoeloe. In den brief verzocht hij dit aan Sarina mede te deelen, als ook zijne onveranderlijke liefde. De pangoeloe was zoo verstandig eerst bij mij te komen. Dat was zeer goed. Want ik heb hem weten te bewegen, Sarina zooveel te vertellen, als mij voor mijn plan geschikt voorkwam. Ook in den vervolge zal op die wijze met de brieven gehandeld worden. Ge begrijpt, dat de pangoeloe blij is, als er een brief komt, want ik moet hem goed betalen voor zijne moeite. Sarina zal zoodoende tot de ervaring komen, dat mijn zoon niet meer aan haar denkt; ja, dat hij evenals de andere soldaten zich eene vrouw genomen heeft, en zoo ik het noodig oordeel, laat ik mijn zoon voor eeuwig voor haar verloren gaan. 't Zij dat hij sterft of sneuvelt.’ ‘Gij zijt een pinterGa naar voetnoot1) mensch, Pa-Achmad. Ik zie u in de toekomst reeds kapala-kampong.’ ‘Daaraan kunt gij veel doen, Lim-Tioe. Zoodra gij Saridin zoover gekregen hebt, dat hij als kapala-kampong onmogelijk is geworden, ontvangt gij de u beloofde 25 gulden.’ Hiermede scheidden de twee ellendelingen. Lim-Tioe had gelijk, toen hij beweerde, dat Saridin tot hem zou komen en dat deze, wanneer hij eens zoover was, door hem geleid zou worden naar zijn goeddunken. Reeds vele kerfjes had Sarina in het rijstblok gemaakt; reeds vele malen was zij met zonsondergang naar de plek gegaan, waar zij Achmad het laatst gezien had. Zij had telkenmale naar de kleine maanschijf geblikt, en 't was haar, alsof Achmad haar dan verscheen en haar verzekerde, dat de pangoeloe haar bedroog, wanneer deze uit den brief voorlas, dat Achmad haar ontrouw was geworden. Zij verlangde zelfs niet meer naar brieven. De nieuwe maan bracht haar steeds betere tijdingen. In de laatste dagen was zij moedeloozer dan ooit. Haar vader bracht dikwijls bezoeken aan Lim-Tioe. Die bezoeken duurden telkens langer en langer. Dikwijls was hij nog onder den invloed van opium, als hij te huis kwam. Hij teerde weg. Er ging bijna geen avond voorbij of Saridin richtte zijne schreden naar de amfioenkit van Lim-Tioe. Als hij geen geld had, verpandde hij, wat hij bezat. De zilveren pending van Sarina was reeds lang dien weg gevolgd. Doch ook als hij niets te verpanden had, ging hij derwaarts; dan leende hij geld van den Chinees, of kocht opium op schuld. Dat bedrag was reeds hoog geklommen, zoo hoog, dat het onmogelijk kon worden afbetaald. Doch het meest griefde haar het verwijt van den vader, dat 't haar schuld was; want wanneer zij besloot de njaiGa naar voetnoot2) te worden van Lim-Tioe, dan was hij vrij. Dat had de Chinees gezegd. | |
[pagina 271]
| |
‘Nooit, nooit’ had zij geantwoord. ‘Liever sterven dan Achmad ontrouw te worden.’ Zij wilde wachten, tot zij 39 malen de nieuwe maan had gezien, en ook dan nog zou zij wachten, want zij wist het, Achmad zou terugkeeren, om haar te halen. Saridin's wangedrag was van nadeeligen invloed op zijn bestuur. Dikwijls was hij nalatig in zijne dienstvervulling, waarvoor hij berispt werd. Dan ging hij weer naar Lim-Tioe, om zijn leed te verzetten door 't gebruik van opium. Hij was nauwelijks meer te herkennen. De oogen lagen diep in de kassen, zonder eenige uitdrukking. Broodmager als hij was, geleek hij een levend geraamte. Zijn huis, zijne sawah, alles was verpand. Pa-Achmad had dien toestand met innig genoegen bereid, met wraakzuchtig leedvermaak had hij den kapala-kampong in zijne netten verward. Het oogenblik, dat Saridin onmogelijk was als kapala-kampong, kon niet ver meer zijn, doch tegelijk moest Sarina vallen, goedschiks of anders met dwang. Hare bezoeken ééns per maand naar het bosch waren Pa-Achmad zoowel.... of kocht opium op schuld.
als Lim-Tioe bekend, en wanneer zij niet zwichtte voor den drang der omstandigheden, waarin haar vader geraakt was, dan zou men haar op den avond van haar eerstvolgend bezoek aan het bosch heimelijk gevangen nemen en naar het huisje van Lim-Tioe brengen. | |
[pagina 272]
| |
V.Wij hebben Sergeant Achmad verlaten, nadat zijn verzoek, om naar Atjeh te worden overgeplaatst, was toegestaan. Bij de andere onderofficieren en minderen had hij den bijnaam ‘de zonderlinge’ gekregen, omdat hij zoo geheel anders was dan zijne kameraden en de overige Inlanders. Zijne meerderen roemden hem om den ijver en de nauwgezette plichtsbetrachting. De f 27.50 op zijn spaarboekje was reeds met veel geld vermeerderd. Wat hij van zijne soldij niet strikt noodig had, bewaarde hij op het spaarboekje. Op Atjeh wilde hij zich onderscheiden om zoo mogelijk met de medaille voor ‘moed’ en ‘trouw’Ga naar voetnoot1) versierd te worden; wellicht zou het hem gelukken zich zóó moedig en beleidvol te gedragen, dat hij met de Militaire Willemsorde beloond werd. Ofschoon hij in de eerste maanden van zijn verblijf aldaar niet in de gelegenheid was bewijzen van moed te geven, toch had hij door zijne wijze van optreden reeds spoedig het vertrouwen gewonnen van ieder, die hem kende. De officieren wisten, dat de opdracht, die men den Sergeant Achmad gaf, nauwgezet werd uitgevoerd, en dat zijn kalmte en moed zijn troep zouden bezielen in de ure des gevaars. Niemand uit zijne omgeving wist zijn gevecht met den tijger; evenmin de beweegreden, die hem had doen besluiten soldaat te worden. Dat geheim was hem heilig. Dezelfde wilskracht, die hem toen bezielde, bezat hij nog; zij was eer aangewakkerd dan verminderd, en hunkerend zag hij naar eene ontmoeting, liefst met een talrijken vijand, uit, om daardoor te beter te kunnen toonen, waartoe een moedig soldaat in staat is. Hij had zich met voorbeeldeloozen ijver op het bajonetvechten toegelegd. Op assauts was hij onoverwinnelijk op dat wapen. Hij had daardoor een onbeperkt vertrouwen op zijn geweer als stootwapen en wist er zoo uitstekend mee om te gaan, dat hij een gevaarlijk tegenstander zou zijn in het gevecht met den vijand. Het was in den tijd, dat de Atjeher weer van zich liet spreken. Tengkoe di Tiroe's bende roofde en moordde geducht. Onze patrouilles werden versterkt, om meerdere zekerheid te hebben den overmoedigen vijand bij overvallingen te kunnen weerstaan. Op zekeren ochtend even na het aanbreken van den dag rukte eene patrouille, sterk één luitenant en 40 bajonetten, uit, om den vijand in het boschrijke terrein van den 1sten sector op te zoeken. Ook de sergeant Achmad behoorde tot de patrouille. Hij zag er gezond en opgeruimd uit en hoopte op eene ontmoeting met den vijand. Zijne djimats had hij in de voering van | |
[pagina 273]
| |
zijn hoofddeksel genaaid, en de haarlok en de melatie waren daar eveneens opgeborgen. Een Europeesch sergeant marcheerde met drie man ten naastenbij 25 passen vooruit. Achmad begon reeds te wanhopen aan eene ontmoeting met den vijand, toen eensklaps eenige vijandelijke schoten in de onmiddellijke nabijheid der patrouille vielen. Op hetzelfde oogenblik stortte de Europeesche sergeant, die zooals gezegd vooruit ging, dood neder. Eenige Atjehers vielen de drie manschappen onverhoeds met den klewang aan, die allen in het zand beten. Een vijf-en-twintigtal Atjehers wierp zich met ontbloote en opgeheven klewang op den hoofdtroep. Hun krijgsgeschreeuw kon heinde en ver gehoord worden. De luitenant werd met een klewangslag, die hem buiten gevecht stelde, ter aarde geworpen, en zou door de Atjehers zeker zijn vermoord, als sergeant Achmad zich niet vóór den luitenant geposteerd had, den slag afweerde en den voorsten Atjeher een doodelijken stoot met de bajonet toebracht. Een tweede Atjeher, die zich op hem wilde werpen, onderging hetzelfde lot. Hij had nu even den tijd, om achter zich te zien en bemerkte, dat de soldaten begonnen te weifelen. Door een krachtig woord, maar nog meer door zijn schitterend voorbeeld moedigde hij het kader en de manschappen aan. Hij was overal, waar het gevaar het grootst was. Zijne stooten waren meesterlijk; even meesterlijk wist hij met zijn geweer de slagen van den Atjeher af te weren. De luitenant leefde en riep den manschappen toe, de bevelen van den sergeant Achmad op te volgen. Het commando was in goede handen. Wel had het troepje reeds vele dooden en gewonden, doch de vijand begon voor den krachtdadigen tegenstand te wijken. Achmad bezielde de soldaten. ‘Halt houden!’ riep hij, toen hij zag, dat enkele soldaten, die thans overmoedig begonnen te worden, de terugwijkende Atjehers wilden achtervolgen. ‘Halt houden en gesloten blijven! Laadt geweer! Aan! Vuur! Aan! Vuur! Flink zoo mannen! Drie patronen snelvuur!’ En met het laatste schot, toen de vijand voorgoed op de vlucht was gejaagd, zakte deze brave onderofficier ter aarde. Hij had een kogelwond in zijn been gekregen. Hij had het reeds lang gemerkt, doch zich door zijn ijzeren wilskracht staande gehouden, zoo lang hij kon en zoo lang het moest. Gelukkig was het vuren van de patrouille door onze troepen gehoord. Onverwijld werd versterking, waarbij een officier van gezondheid en tandoesGa naar voetnoot1), gezonden, om het vechtend troepje hulp en bijstand te verleenen. En dat was noodig. Want wanneer de vijand was teruggekeerd, zou het er hachelijk met de buiten gevecht gestelden hebben uitgezien. Ook voor de | |
[pagina 274]
| |
gewonden was het een geluk, dat een officier van gezondheid reeds op het slagveld kon helpen, want 't bloedverlies van de meesten was zeer groot. Achmad lag buiten kennis en werd ondersteund door den gewonden luitenant, die met moeite naar hem was toegekropen. De geneesheer wilde het eerst den luitenant helpen, doch deze verwees hem naar sergeant Achmad, die zich zoo dapper gedragen en tengevolge van bloedverlies zijn bewustzijn verloren had, of reeds gestorven was. Achmad werd onderzocht en verbonden; de luitenant was gelukkig toen hij hoorde, dat deze kranige onderofficier nog leefde. Wel was de wond gevaarlijk. Het schot had het been gedeeltelijk verbrijzeld, doch er was gegronde hoop op het behoud van het kostbaar leven. Achmad werd onderzocht en verbonden.
Nadat de gewonden verbonden waren, keerde men naar den kraton terug, van waar 15 gewonden naar het hospitaal werden vervoerd. Des middags bezocht de generaal hen. Toen hij bij Achmad kwam, schudde hij hem de hand en roemde zijn dapper, beleidvol gedrag, dat de generaal thans kende uit de mededeeling van den luitenant. ‘Uwe belooning zal niet uitblijven,’ zeide de generaal. ‘Gij hebt u niet alleen moedig en trouw, doch ook beleidvol gedragen, sergeant. Ik ben er trotsch op zulke mannen onder mijne bevelen te hebben.’ Door de zorgvolle behandeling, die Achmad in het hospitaal, ondervond, was het gevaar weldra geweken. Wel behield hij het been, doch toen hij het hospitaal kon verlaten, was het gewonde been korter dan het andere, zoodat hij hinkte en voor den militairen dienst werd afgekeurd. | |
[pagina 275]
| |
Hij werd geëvacueerd naar Batavia, waar hij luisterrijk werd ontvangen. Hij vermoedde niets van de oorzaak. Gedurende zijne reis van Atjeh was te Batavia n.l. het Koninklijk Besluit ontvangen, waarbij de Inlandsche sergeant Achmad voor zijn moedig gedrag op Atjeh beloond werd met het ridderkruis der Militaire Willemsorde. De troepen stonden op het Waterlooplein gereed om hem te ontvangen. De muziek speelde bij zijne aankomst. Daarna werd voor hem gedéfileerd en hem het ridderkruis op de borst gespeld. Hij wist niet, of hij droomde of waakte; het duizelde hem. Nadat de officieren hem geluk hadden gewenscht, kwam een adjudant van den Gouverneur-Generaal hem de hand drukken en vroeg namens Zijne Excellentie, wat Achmad wenschte. Zoo het mogelijk was, had de landvoogd gezegd, zou zijn verzoek worden ingewilligd. Eerst wist hij niet wat te antwoorden, doch eensklaps verscheen hem Sarina in den geest. ‘Ik heb een verzoek,’ zei Achmad; ‘wanneer dat kan worden ingewilligd, maakt de toewan besarGa naar voetnoot1) mij nog gelukkiger, dan ik nu reeds ben. Nu ik ongeschikt ben, om in het leger te blijven en ik aan mijn pensioen en riddersoldij genoeg heb, om fatsoenlijk te leven, zou ik gaarne kapala-kampong willen worden van eene der negorijen uit de buurt, waar ik geboren ben. Ik kom uit de assistent-residentie Malang.’ ‘Ik zal uw verzoek overbrengen en zoodra ik eenige zekerheid heb, zal ik u bericht zenden.’ De Gouverneur-Generaal liet onmiddellijk in het belang van Achmad naar den assistent-resident van Malang telegrafeeren, om te weten of in een der kampongs uit de afdeeling spoedig eene vacature van kapala-kampong open kwam. Het antwoord was boven verwachting. Het hoofd van kampong P.... was n.l. afgezet wegens wangedrag. De bevolking wilde zekeren Pa-Achmad tot diens opvolger, doch het Europeesch bestuur was om gegronde redenen tegen diens verkiezing. Zoo werd de gewezen sergeant Achmad nog dienzelfden dag benoemd tot hoofd van den kampong zijner geboorte. Een paar dagen later, toen hij de reis naar Java's oosthoek zou aanvaarden, werd hem door een onbekende een compleet stel Inlandsche kleeding gebracht, dat er beter uitzag dan Achmad ooit gedragen had. Eene prachtige kris was er bij gevoegd. Ook kon hij niet begrijpen, dat hij zooveel geld had opgespaard, als de kapitein hem liet uitbetalen. Maakte de benoeming tot kapala-kampong hem overgelukkig, hij martelde zich met het peinzen over de oorzaak, waarom Saridin, Sarina's vader, geen kapala-kampong meer was. Zou hij overleden zijn? En wat zou er van Sarina geworden zijn? Zou zij wellicht vertrokken zijn? Zou hij haar kunnen vinden? | |
[pagina 276]
| |
Wat duurde hem de reis naar Soerabaia lang; er scheen geen einde aan te komen. Eindelijk liet het schip het anker vallen ter reede van Soerabaia. Achmad was het eerst van boord. Een tambanganGa naar voetnoot1) bracht hem naar wal en een uur later zat hij in den spoortrein naar Malang. Na aankomst spoedde hij zich naar het bureau van den assistent-resident, voor wien hij bij zijn vertrek van Batavia een brief had ontvangen. De assistent-resident wenschte hem geluk met zijne ridderorde en met zijne benoeming tot kapala-kampong. Als Achmad zijn best deed, zou hij zeker spoedig bevorderd worden. Over drie dagen zou de assistent-resident met hem mede gaan, om hem zoo luisterrijk mogelijk tot kapala-kampong te benoemen. Hiertegen bracht Achmad bescheiden een bezwaar in. Hij deelde den assistent-resident alles mede, wat omstreeks drie jaren geleden tusschen hem en Sarina was voorgevallen. Den volgenden avond zou het nieuwe maan zijn en dan wilde hij bij zonsondergang zoo gaarne op de plek wezen, waar Sarina en hij van elkander afscheid hadden genomen. De assistent-resident glimlachte, omdat hij overtuigd meende te zijn, dat het droombeeld - Sarina daar te ontmoeten - niet verwezenlijkt zou worden. Deze ambtenaar kende de Javanen van nabij en wist veel te vertellen van ontrouw, die hij bij hen had leeren kennen. Hij wilde Achmad evenwel zijne illusie niet benemen en besloot hem nu reeds te vergezellen. Met den reiswagen, bespannen met zes flinke paarden, zou de tocht gemakkelijker zijn, en Achmad zou zeker op den gewenschten tijd aankomen. Achmad wist niet, dat de assistent-resident eene aanschrijving had ontvangen, dezen buitengewoon moedigen Javaan alle mogelijke hulde te bewijzen; om hem daardoor tevens in de achting van de kampongbewoners te doen stijgen. Alsnog werd afgesproken, dat van zijne komst, noch van zijne benoeming iets te voren zou worden bekend gemaakt. De oorzaak van 't ontslag van Saridin was Achmad thans bekend, doch de onzekerheid omtrent het lot van Sarina pijnigde hem. | |
VI.Een paar dagen vóór het laatstbeschrevene had Saridin zijn ontslag als kapala-kampong ontvangen en tegelijk met dit bericht dreigde hem Lim-Tioe bezit van het huis en de sawah te zullen nemen, tenzij de schuld met nieuwe maan was afbetaald, of Sarina zijne bijzit zou worden. Saridin was hopeloos. Hij wist, dat de schuld niet betaald kon worden; hij bezat niets en was armer dan de armste kampongbewoner. Sarina had halsstarrig geweigerd aan den eisch van den ellendigen Chinees, dien zij ver- | |
[pagina 277]
| |
afschuwde, te voldoen. Haar vader was toch reddeloos verloren, zoozeer was hij de slaaf geworden van het opium. En waar zou zij henen gaan; in den kampong durfde zij niet blijven; gedeeltelijk uit schaamte om de schande van haren vader, gedeeltelijk uit vrees voor Lim-Tioe en Pa-Achmad, wier afschuwelijke handelingen zij doorgrondde. Zij wist geen uitkomst. Zoo naderde de laatste dag van de oude maan; de avond, waarop zij steeds naar het bosch ging, om zich in gedachten met haren Achmad af te zonderen. Saridin was uitgenoodigd nog voor het laatst zijn amfioenpijp bij Lim-Tioe te komen rooken. Pa-Achmad had dit gewild. Hij zou er zijn ongegronde wraak koelen op de schim van den voorheen flinken Javaan, op den man, die ruim drie jaren geleden het opium den grondslag van alle ellende had genoemd en van die stelling thans het sprekendst bewijs leverde. Pa-Achmad zou hem op dezen avond mededeelen, dat hij het was, die hem die ellende berokkend had, dat hij zijn ondergang bewerkt had. Tegelijkertijd zou Lim-Tioe, geholpen door een paar zijner handlangers, Sarina overvallen en haar naar het huisje van den Chinees voeren. Was zij eenmaal daar, dan was zij machteloos; dan was zij de prooi van den ellendeling, machteloos als de gekortwiekte vogel. De avond begon te vallen. Met gebogen hoofd liep Sarina boschwaarts. Zij kende den weg, dien zij reeds zoo dikwijls had afgelegd, als bij instinct. Allerlei gedachten hielden het arme kind bezig. Wat moest er van haar worden, verlaten door allen, zonder geld, zonder steun, zonder ondervinding? Want op Achmad kon zij niet rekenen. Die was immers ver van haar verwijderd. Zoo dacht zij. Als de zon ter kimme daalde en zij naar het maanschijfje zou blikken, dan hoopte zij eene goede ingeving te krijgen. Dat zou de raad zijn, dien Achmad haar gaf. Op dat oogenblik wachtte ook Lim-Tioe en de zijnen. Eerst moest het daglicht plaats gemaakt hebben voor het nachtelijk duister, vóór zij hun snood plan wilden uitvoeren. Op dat oogenblik wachtte ook Achmad, om zich te overtuigen van de onveranderlijke liefde van Sarina. Eindelijk verborg de zon haar gezicht onder den horizon, als schuwde zij de misdaad, die op het punt stond te worden volvoerd. Sarina was op de haar zoo bekende plek aangekomen. Met smart in het hart blikte zij naar de maanschijf, die een zwak licht verspreidde en zij stamelde woorden van innige liefde en bad om troost. Haar lijden was zoo groot. Was er dan geen redding mogelijk? Keerde Achmad dan nimmer weder? Wat was dat!? Zij meende eenig geritsel te hooren. Een slang wellicht. | |
[pagina 278]
| |
Onmiddellijk daarop werd haar een doek over het hoofd geworpen; zij uitte een doordringenden gil en werd tegelijkertijd stevig vastgegrepen. Haar eerste gedachte was aan Lim-Tioe. Zij doorzag thans het snoode plan. Elke worsteling was onmogelijk. Zij werd opgenomen, doch bijna gelijktijdig liet men haar vallen. Zij gevoelde zich vrij. Dadelijk ontdeed zij zich van den doek en zag Lim-Tioe, dicht bij haar, badende in zijn bloed. Een sierlijk gekleede Javaan, met van woede verwrongen gelaat, trok juist de kris uit het lichaam van den Chinees. Eerst wilde zij vluchten, doch eene onweerstaanbare macht kluisterde haar aan de plek. Zag zij goed? Was het geen zinsbegoocheling? ‘Zijt gij het Achmad?!’ ‘Ja, Sarina, ik ben het! Ik zie, dat ik op het juiste oogenblik ben teruggekeerd. Wees niet meer bevreesd; kom aan mijn hart, lief kind. Thans ben ik rijk en kom mijne belofte volbrengen. Uw bezoek heden avond aan deze plaats is voor mij het bewijs, dat gij mij nog liefhebt.’ En het laatste licht van de ondergaande maanschijf bescheen twee jeugdige gelukkige stervelingen. Zij gevoelde zich vrij.
‘Wees niet bang, Sarina, en zie niet naar het lijk van dat monster. De assistent-resident is in de nabijheid en zal mijn handelingen zeker niet afkeuren. Ik ben een gevierd man; ik word hier kapala-kampong op last van den toewan-besar van Batavia.’ ‘Zijt gij dan geen soldaat meer?’ ‘Neen. Doch hier op mijn borst ziet ge het bewijs, dat ik een goed soldaat ben geweest. Dit is eene belooning van den Koning. Ik ben in den | |
[pagina 279]
| |
strijd zwaar verwond en daarna met een goed pensioen voor den dienst afgekeurd, en thans kom ik u huwen.’ Daarop liet hij een schelklinkend geluid hooren en spoedig daarop kwam de assistent-resident met een paar politie-oppassers. Achmad deelde in eenige woorden het voorgevallene mede. De handlangers van den Chinees, die zijn gerechte straf had ondergaan, waren gevlucht Jammer dat niemand hen herkend had. De assistent-resident drukte Achmad de hand, wenschte hem geluk met zijne getrouwe Sarina en beloofde de ontmoeting met den Chinees voor Achmad in orde te maken. Allen sloegen den weg in naar den kampong, nadat de politie-oppassers de order hadden ontvangen zorg te dragen, dat het lijk van Lim-Tioe werd weggevoerd. Toen zij nabij den kampong kwamen werd het alarm signaal gehoord en vernam men, dat in het huis van Lim-Tioe een moord was gepleegd. De assistent-resident spoedde zich derwaarts, vergezeld van Achmad, die Sarina wilde overhalen naar huis te gaan, waar hij haar spoedig zou opzoeken. Zij vreesde, dat er een ongeluk met haren vader had plaats gehad en deelde Achmad haar vermoeden mede, die haar met toestemming van den assistent-resident medenam. Bijna de geheele kampong was daar saamgeschoold. Allen weken eerbiedig terug voor den assistent-resident en den net gekleeden Javaan, die een prachtig kruis op de borst droeg en Sarina, de dochter van den afgezetten kapala-kampong, aan de hand had. Daar binnen lag Pa-Achmad met een kris in de borst badende in zijn bloed en daarnaast Saridin, goed gebonden. Uit het onmiddellijk daarop ingestelde onderzoek bleek, dat Pa-Achmad zich als de bewerker van het onheil aan Saridin had geopenbaard. Toen hij zeide ‘op het oogenblik wordt uwe dochter overrompeld door Lim-Tioe en hierheen gevoerd, om door hem te worden onteerd’, had nog eenmaal het vaderlijk gevoel gezegevierd, de kris werd getrokken en vóór Pa-Achmad een pas kon doen, had hij het staal in de borst. ‘Moord onder verzachtende omstandigheden,’ sprak de assistent-resident als tot zichzelven, zonder dat hij nog wist, dat Pa-Achmad de vader van den nieuwen kapala-kampong, dat Saridin de vader van Sarina was. Men deelde het hem mede. ‘Morgen zal ik zien, wat er gebeuren moet. Goddank, dat we hier zijn, om grooter kwaad te verhoeden. Het recht moet zijn loop hebben en Saridin moet naar het blokGa naar voetnoot1) gebracht worden.’ Spoedig werd het gerucht verspreid, dat de net gekleede Javaan niemand anders was dan Achmad. Hij was een groot en rijk man geworden en zou nog meer in aanzien stijgen. Dit waren de ware berichten. | |
[pagina 280]
| |
De fantasie van den Inlander illustreerde sterk dit onderwerp. Enkelen wisten te vertellen, dat hij op Atjeh de schrik van den vijand was geweest, dat hij tal van Atjehers had omgebracht; dat hij de gast was geweest van den Gouverneur-Generaal en den Legercommandant; dat Residenten zich beijverd hadden hem de hand te drukken. Daarbij kwamen de wonderlijke omstandigheden, die bij zijne terugkomst hadden plaats gehad. Zijn vader, die hem omstreeks drie jaren geleden bij zijn vertrek vervloekt had, was vermoord. Zonder dat Achmad den ellendeling kende, had hij den man om het leven gebracht, die Sarina wilde wegvoeren. De beide mannen, die niet geëerd, doch zeer gevreesd waren, waren gelijktijdig van den aardbodem verdwenen. Geen wonder, dat Achmad bij zijne omgeving beschouwd werd als eene buitengewone verschijning en wanneer het volk op het oogenblik zijn kapala-kampong had moeten kiezen, zeker zou de keuze op Achmad vallen. En zij geleidde hem naar het rijstblok.
Toen Saridin een paar dagen in de gevangenis zat en daardoor verstoken was van het heulsap, dat zijn lichaam ondermijnd had, kwijnde hij weg, en werd ziek. De assistent-resident, die het einde van den ouden man zag naderen, vergunde hem in huis te worden verpleegd en een paar dagen later gaf hij den geest in de armen van zijne dochter. Voordat de assistent-resident weder naar Malang vertrok, liet hij de mannelijke bevolking bijeenkomen en deelde haar mede, dat het Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal behaagd had den gewezen sergeant Achmad, Ridder der Militaire Willemsorde, te benoemen tot kapala-kampong van P... en dat hij er trotsch op was, dat zulk een man tot zijne afdeeling behoorde. Hij drukte hem hartelijk de hand. De mannen jubelden uit den grond van hun hart. ‘Achmad,’ zei op dien dag Sarina, ‘ge moet me eens wat vertellen. Hebt gij mij dikwijls door tusschenkomst van den pangoeloe geschreven?’ ‘Ja, waarom vraagt ge me dat.’ ‘Omdat ik weet, dat die man ons heeft bedrogen. Reeds uit den eersten brief las hij mij voor, dat ik maar niet meer aan u moest denken, omdat ge begreept, dat er nooit iets van een huwelijk kon komen. Een paar maanden | |
[pagina 281]
| |
later las hij mij voor, dat ge eene vrouw hadt genomen, evenals de andere soldaten. Daarop, dat ge niet dacht ooit in dezen kampong terug te komen, en nadat ge omstreeks een jaar weg waart, kwam er een bericht, zoo heette het, dat ge dood waart.’ ‘Welk een schurk. Ik zal hem laten zien, dat er met mij niet te spelen valt, en hem onverwijld bij mij laten komen.’ ‘Neen, Achmad, doe het niet. Ge ziet, ik heb het geen oogenblik geloofd. Kom mee, ik zal u wat laten zien.’ En zij geleidde hem naar het rijstblok en wees hem de kerfjes, die zij gemaakt had telkenmale na den gang naar de bewuste plek. ‘Ge telt er 39, Achmad; dit laatste heb ik gemaakt, nadat ik u wederzag. Ge ziet dus wel, dat ik niet geloofde, wat de pangoeloe mij mededeelde. Wanneer ge nu den pangoeloe wilt straffen voor iets, dat hij ons misdeed vóór ge kapala-kampong waart, dan krijgt ge de bevolking wellicht tegen u. Achmad, laat dat ten mijnen genoege.’ Zij vroeg dit zoo lief en zoo dringend, dat Achmad haar in zijne armen sloot en het haar beloofde. ‘Ik wil hem toch hier laten komen en hem vertellen, dat ik het weet; doch ik beloof u, dat ik niet boos zal worden.’ Hij werd ontboden en een uur later kwam hij met gebogen hoofd bij Achmad en stamelde ‘ampon’Ga naar voetnoot1). ‘'t Is goed,’ zei Achmad. ‘Gij bekent schuld en dat is voor 't oogenblik genoeg, vooral nu uwe snoode handelingen geen uitwerking gehad hebben. Doch van stonde af zal ik op u letten en ik zal uwe handelingen onderwerpen aan het oordeel van den Regent, als ge voortgaat op den weg, dien ge ten opzichte van mij bewandeld hebt. Op verzoek van Sarina zal ik niet boos op u worden.’ ‘Dank u. Ik ben evenwel niet zoo schuldig, als gij beiden wel denkt. Uw vader was een invloedrijk man in den kampong en hij dwong mij zoo te handelen. Ik kon moeielijk weerstand bieden. Hij en Lim-Tioe hadden het toegelegd op uw beider ondergang.’ ‘'t Is goed,’ antwoordde Achmad, ‘gij kunt gaan.’ Hij betrok het huis van zijnen vader en aanvaardde diens bezitting; huwde eenige dagen later Sarina en bij het slamatan, waarop alle kampongbewoners genoodigd waren, deelde hij hen mede, dat hij een ieder, die schuld had aan zijn vader - en er waren velen - kwijtschelding verleende. Hij zou het welzijn der kampongbewoners bevorderen en hoopte, dat hij binnen korten tijd kon voorstellen de amfioenkit te laten afbreken, omdat in zijn kampong geen amfioen meer gebruikt werd. Sarina stond hem trouw ter zijde in zijne goede voornemens en hielp die bevorderen. |
|