Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
I.
| |
[pagina 222]
| |
Te midden van dezen dringt haastig een zwierig gekleed jonkman met eene oranjeveer op den hoed door een hoop van wachtenden, die bij eene zijdeur
Zij richten hunne schreden naar eene poort tusschen twee woonhuizen.
hunkeren en woelen, om hunne drie stuivers aan de boden der Academie te offeren. De jonkman, die met groote inspanning door het volk heenworstelt, is niet van zins terstond de schouwburgzaal binnen te treden. Hij haast zich door eene nauwe zijgang naar eene aan het Academiegebouw palende loods. Eene kleine, lage deur openend, klimt hij drie trappen op, en treedt hij een ruim vertrek binnen, door een houten middenschot in tweeën gedeeld. Het is de groote kleedkamer voor de spelende maats. Aan de ééne zijde verzamelen zich de spelers, die mannen-, aan de andere, die vrouwenrollen vervullen. Het gerucht uit de aangrenzende tooneelzaal klinkt als een bruisende stormwind. In de kleedkamer wordt luid en driftig geschreeuwd door de maats, die elkaar hulp bieden. Dit alles schijnt den jonkman met de oranjeveer weinig te treffen. Hij blikt een vluchtig oogenblik in 't rond, en kiest daarop zijn weg langs houten schutten en schermen, die de beide helften van de loods in kleine vertrekken splitsen. In één dezer vertrekken binnensnellend roept hij: | |
[pagina 223]
| |
- ‘Is het nu al weer geen deeg? Moet ik er evel aan te passe komen, Caspar?’ In het kamertje bevond zich een jonkman met een sprekend gelaat, die te midden van allerlei kleedingstukken, gouden ketens, degens en veeren bezig was voor een klein spiegeltje naast het smalle venster zich een paar opkrullende mustatsen en eene kinvlok aan te plakken. Hij wendt zich snel tot den binnentredende, en antwoordt: - ‘De maats tieren als baarlijke duivels! Niemand helpt! Gans bloed! Gerbrand! 't Loopt al uit de kerf!’ Gerbrand Adraensz. Bredero zweeg, en nam den jonkman, welken hij Caspar genoemd had, nauwkeurig op. Toen bracht hij eene blikken doos te voorschijn, die hij onder zijn mantel verborgen had, en greep er een paar penseelen uit. - ‘De tronie deugt niet! Ik zie wel, wat er aan schort. Zet je daar, Caspar!’ Caspar Duyf nam plaats op een houten bankje. Hij was maar half gekleed nog. Eene wijde broek van donkergroen satijn met zwart fluweel uitgemonsterd, grijze zijden kousen, buitengemeen breede hozebanden en strikken van purperen zijde aan de knie en op de schoenen van geel leêr, toonden, dat hij een zeer weidsch pak van een edelman zou dragen. Bredero doopte zijne penseelen in de verf, en begon met eenige snelle vegen het gelaat van den twee-en-twintigjarigen jonkman te beschilderen. Caspar Duyf, schilder, vroeger kameraad van Bredero op het atelier van Francisco Badens, had door een buitengewonen aanleg tot het tooneel, onder leiding van Bredero, reeds een en andermaal op den nieuwen schouwburg van Dr. Coster gespeeld. Zijne bewegelijke trekken en fonkelende oogen verrieden het kunstenaarsbloed, dat in zijne aderen stroomde, de geduldige rust, waarmee hij zich door zijn vriend liet beschilderen, het kunstenaarshart, dat langzaam eene bui van ongeduld en verstoordheid te boven kwam. Zijn kostuum en zijn gelaat moesten dien dag iets ongemeens voorstellen. Hij zoude de hoofdrol van Jonker Jerolimo Rodrigo in Bredero's Spaanschen Brabander voor het eerst spelen. Dichter en acteur hadden een plan gevormd, waarvan ze zich zeer veel voorstelden, maar dat op eigenaardige moeilijkheden stuitte. Terwijl Bredero eenige bruinroode strepen over de wangen langs den neus trekt, zegt Caspar Duyf: - ‘O suikerelekaarten. Wat heb ik moeten bochtjachten, eer ik al dit goed hier had. Den gouden ketting heb ik gehuurd van Dirck van Rijswijk! Het kost mij al eene mooie dikke duit! En die verzoorde kraag - daar was wat werks aan vast. Ik ben voor goelikjes tien minuten hier gekomen - in de hoop, dat je er al mocht zijn....’ - ‘Als 't is, Caspar! Ik kom van den Doelen! Tijd in abondantie! Hoe leg-je en baar-je over de maats! Dat je Sint-Teunis' varkens ophadt, je zoudt niet meer kunnen knorren!’ Caspar Duyf glimlachte. Bredero had met groote handigheid de geheele | |
[pagina 224]
| |
uitdrukking van zijn wezen veranderd. De jonkman was in een man van middelbare jaren herschapen. Wenkbrauwen, knevel en kinbaard waren zwart met wit doormengd, zoo ook de kuif en de hairlokken boven de ooren. Daar Jonker Jerolimo gedurende het geheele stuk den hoed niet van het hoofd mocht nemen, behoefde aan voorhoofd en kuif niet veel werks besteed te worden. Maar de wangen bloosden van een tanig bruinrood, en de neusvleugels evenzoo. Onder de oogen waren een paar zwarte vegen aangebracht, langs de mondhoeken enkele diepe rimpels geteekend. Bredero trad een paar schreden achteruit. - ‘Bloemerherten!’ - riep hij uit - ‘Wat ben-je nu een overdadig mooie knecht, Caspar! Je slacht zijne tronie op een hair.’ De jonge tooneelspeler sprong op, en liep naar het spiegeltje bij het venster. Luid lachend wendde hij zich weder tot Bredero: ‘Wat ben-je nu een overdadig mooie knecht!’
- ‘Gerbrand! Mijn koon is stram van de verf! Ik zie er zoo begrobbeld uit, dat het wonder is. Met den hoed en de kraag is 't spul compleet!’ - ‘Je moet je bakkes wat statig houden, Caspar! Je lacht maar te hooi en te gras op het tooneel. En alles op zijn parmafooisch! Alles parmantig | |
[pagina 225]
| |
en gracelijk! Denk vooral aan de divine grandezza van zijne presentie!’ Bredero bootste op dit oogenblik de stem van een afwezige na, die zeer hoog en krijschend klonk met zonderling uitheemsche buiging. Caspar Duyf nam thans een wambuis van gebloemd lichtgroen satijn, en stak zijn rechterarm voorzichtig door de mouw. Onder om de mouwen had men ponjetten van goudkant bevestigd, die met groote driehoekige punten over den arm waren gelegd. Bredero hielp hem het kostbare kleedingstuk aandoen. Zoodra het wambuis was toegeknoopt, nam Caspar Duyf een gouden keten met een gouden medalje. De keten was buitengewoon lang, en werd door Bredero over den rechterschouder van den acteur geslagen, zoodat de gouden medalje bijna tot over den gordel hing. Onder den linkerarm door werd de keten op den rug vastgehaakt. Nu kwam nog een belangrijk punt. Een stolpkraag van stevig, stijf uitstaand wit batist, breeder en omvangrijker dan de gewone Hollandsche stolpkragen, daarenboven aan het uiteinde der plooien van een fijn geribd kantje voorzien, moest den hals van den jongen kunstenaar sieren. Ondanks het voortdurend luider razen der menigte in de tooneelzaal slaakte Bredero een kreet van blijdschap en bewondering, die boven al het gerucht uitklonk, toen hij Caspar Duyf zoo gekleed vóór zich zag staan. - ‘O suikerelekaarten! Ik lach me dood! Ik kan het niet langer harden!’ Terwijl Bredero zoo uitviel, greep Caspar Duyf een hoed van ongemeenen omvang, hoog van bol, met opgeslagen randen, door twee liggende, groene struisveeren getooid. De tooneelspeler zette dien hoed over het voorhoofd, diep in de oogen, en gespte zich een geel lederen gordel om de leest, waarin een zware houwdegen met stalen gevest hing. Bij iedere zijner bewegingen klonk de vroolijke schaterlach van Bredero, die op het bankje was gaan zitten, om uit te blazen, Caspar Duyf greep eindelijk een mantel van groen gebloemd fluweel, en wenkte Bredero, hem dien op den schouder onder de kraag vast te haken. Jonker Jerolimo Rodrigo was nu in vol kostuum, en begon op zeer eigenaardige wijze in het rond te loopen. Zijne linkerhand rustte op het gevest van den degen, zijne rechter in de zijde. Jubelend hief Bredero de beide armen op, en schreeuwde: - ‘Nou scheur ik mijn reuzel en maak er een huik van! Daar is hij! Daar is hij met de volle qualiteit van zijne excellente complectie! Daar mogen die weersoordige botmuilen van den Eglantier hun broek bij leggen. Caspar, Caspar, je ben te dubbel ondieft!’ En jubelend hem onder den arm nemend, trok hij hem meê naar een ruimer vertrek in de loods, bij den ingang van het tooneel, waar de spelende maats, die gekleed waren, zich verzamelden. De groote meerderheid was reeds aanwezig. Zoodra beide vrienden verschenen, steeg er een verward gerucht van stemmen op. Ieder schreeuwde iets, te midden van het geraas daarbuiten nauwelijks verstaanbaar. Maar toch klonk duidelijk het woord: - ‘De reuzenrederijker! De reuzenrederijker!’ | |
[pagina 226]
| |
Caspar Duyf werd van alle zijden omringd en bekeken. Twee als vrouwen gekleede spelers, klein van gestalte, met vurig roode wangen, gitzwarte wenkbrauwen en veelkleurige kostumen, kwamen luidlachend voor hem nijgen. 't Waren Trijn Jans en Bleecke An, twee ‘snollen’, die op het tooneel zijne hoffelijke taal zouden aanhooren. De eerste stak in een purperen zijden hongerlijn, geboord met goudkant; onder den opgespelden bovenrok kwam de onderrok van witte mopjes te voorschijn. Om de schouders en over de borst was een Kamerijksche vierkante doek geslagen, van voren met twee afhangende tippen van platgewerkte kant voorzien. Op handige wijze hadden beiden zich een flink vooruitspringenden boezem gemaakt, 't welk gevoegd bij de hooge gelaatskleur en een klein zwart pleistertje, met veel berekening dicht bij den mond geplaatst, de toeschouwers tot de overtuiging moest brengen, dat er heusche vrouwen ten tooneele verschenen. Het kostuum van Bleecke An kwam in de meeste opzichten met dat van Trijn Jans overeen; in plaats van een purperen hongerlijn droeg zij er een van gebloemde caffa met al de kleuren van den regenboog. Bredero greep dartel de beide juffers om het midden. - ‘Ik verliet op jou, Bleecke An! als een boer op een boekweiten koek! Wat ben-je eene mooie tas, Trijn Jans! O mijn, ik word zoo nuwelijk!’ Beiden rukten zich met kluchtige verontwaardiging los, en vielen uit in den toon van hunne rollen: - ‘Hand van de bank, principaal! 't Vleesch is verkocht!’ - ‘Weg uit mijn schuit, kameraad! Je bederft mijn vracht!’ Doch Caspar Duyf ving de beide ‘gracieuse vrouwkens’ weer op, en liet ze diepe nijgingen maken voor Bredero, die ze genadig op de wang tikte. - ‘Nou, degelijke deeg, hoor! Alle gekheid op een stokje! Speelt nou eens als engeltjes! Niet stijf, en niet vermetel! Loopt niet, of je lijf met klaphout was opgevuld, maar manierlijk, zooals bij je rol past....’ Het oorverdoovend geraas uit de tooneelzaal werd nu plotseling afgewisseld door de tonen van fluiten, theorbe en viola-da-gamba. Dit was het teeken, dat de vertooning weldra zou beginnen. Het gedruis van het publiek en der muziek was zoo geweldig, dat Bredero, die als dichter nog het een en ander tot de vertooners van zijn blijspel wilde zeggen, het opgaf. Hij troostte zich met de wetenschap, dat hij ze bij de oefeningen genoeg had gedrild. Hij drukte Caspar Duyf nog eens flink de hand, en kwam door eene kleine zijdeur op het tooneel. De twee zwarte schuifgordijnen waren zorgvuldig gesloten. De vijf academisten, die het orkest vormden, zaten links van de toeschouwers vooraan op het tooneel. Bredero groette ze in het voorbijgaan, ging achter het gordijn om, en kwam zoo bij eene soort van loge, die onmiddellijk aan het tooneel paalde. De schouwburgzaal van Dr. Samuel Coster was eenvoudig en praktisch ingericht. De groote vierkante zaal werd door tallooze vensters in de zijwanden en het dak voldoende verlicht. Verscheidene dakvensters waren open geworpen, om de drukkende en kwalijk riekende lucht te doen ontsnappen. | |
[pagina 227]
| |
Het tooneel bevond zich aan den zuidkant. Ter zijde van de toegeschoven gordijnen bevond zich links en rechts een uitstek, waarop een beeld pronkte. Rechts zag men eene maagd met eene krans, een zwaard en een boek - de Heilige Lucia, de beschermvrouw der Amsterdamsche weezen, aan wie voor de zes eerste jaren een derde der inkomsten van de Academie was afgestaan. Links vertoonde zich op het ander uitstek een grijsaard met houten been en kruk, die met verstoord gelaat al het nieuws en fraais van Coster's Academie aanschouwde - toespeling op het Oude-Mannenhuis en de Oude Kamer: In Liefde Bloeiende - die door de stichting van den nieuwen schouwburg veel schade leden. Grijsaard.
Lucia.
Boven het tooneel aan een balk was het groot blazoen der Academie opgehangen, een schild prijkende met de voorstelling van eene Bijenkorf, omhuifd met bloemen en festoenen, waaronder met gulden letters: ijver te lezen stond, terwijl een azuren wimpel om het schild kronkelde met de spreuk: Fervet opus, redolentque thymo fragrantia mella - 1617. Aan de hoeken van dezen balk vertoonden zich tevens twee allegorische vrouwenfiguren, de eene met kroon en schepter, Melpomene, de andere met den zotskap, Thalia, verbeeldende. Van de vrij gebleven ruimte was voor de toeschouwers zooveel mogelijk partij getrokken. Aan de oost- en westzijde had men zitplaatsen voor het deftig deel van het publiek getimmerd, die met een halven cirkel doorliepen aan de noordzijde, tegenover het tooneel. Het overige terrein buiten deze zitplaatsen was met ruwe houten banken gevuld, die tot aan het tooneel paalden. Dat was de bak voor het ‘klootjens-volk’ van de vesten, die voor drie stuivers toegang kochten. De zitplaatsen terzijde waren merkelijk hooger dan de bak, ten einde botsingen te voorkomen. Voor Bredero was al dit nieuwe al twee maanden oud. Hij had met zijn vriend Coster in alles gedeeld, en beiden hadden een machtigen steun gevonden in den Drost van Muiden, wiens Warenar ruim acht dagen geleden op den tweeden dag der plechtige inwijding onder daverenden bijval was vertoond. | |
[pagina 228]
| |
In de loge - bij vergrooting gesproken - binnentredend, die aan het tooneel grensde, bleef Bredero een oogenblik stilstaan. De nieuwe zaal van Coster's Academie was overvol op alle plaatsen. De bak scheen eene golvende zee van menschenhoofden, die allen tegelijk geluiden uitstieten. Het ontzaglijk geraas der menschenstemmen werd door de tonen der muziek, achter het gordijn opklinkend, slechts weinig gesust. Trots de openstaande vensters was de lucht verpest door velerlei wanriekende uitwasemingen. Een paar varensgasten bliezen tabaksrook uit kleine aarden pijpjes; vrijers en vrijsters zaten dicht op elkaar geschoven in de zitbanken, en riepen elkander van verschillende zijden ruwe begroetingen toe. Hier en daar werd met leege notendoppen geworpen, onder luid geraas der getroffenen. De verhoogde zitplaatsen terzijde waren niet minder bezet. De gegoede burgerij was uitstekend vertegenwoordigd. Twee burgemeesters zaten op de eereplaats, rechts van het tooneel, Dirck Bas en Roelof Egbertsz. De schepen Dr. Jan ten Grootenhuys had zich bij de beide burgemeesters aangesloten. Eenige deftige Amsterdamsche poortersvrouwen hadden hunne echtgenooten vergezeld; haar getal was evenwel niet groot. Nijd en afgunst hadden niet gewacht, totdat de eerste voorstellingen in Coster's Academie luisterrijk slaagden. Reeds vóór de opening van het tooneel, wisten velen te vertellen, dat de nieuwe schouwburg eene kweekschool van Arminianen, libertijnen en Godverzakers zou worden. En daar de algemeene aandacht juist op al, wat met den strijd van Arminianen en Gomaristen samenhing, zoo scherp mogelijk was gevestigd, daar men de woede van het Amsterdamsche grauw tegen de Arminianen bij de plundering van Rem Bisschop's huis in Februari van ditzelfde jaar had ondervonden, daar het gebleken was, dat te Amsterdam de meerderheid der hooge magistraten en het uitvaagsel der schamele gemeente met elkander wedijverden in haat tegen de Remonstranten, waren er niet weinigen, die Coster's stichting van den beginne af een kwaad hart toedroegen. Toch was er tevens eene zeer aanzienlijke minderheid, met mannen als Hooft, Lambert Lambertsz. en Coster aan het hoofd - waarbij zich eenige jaren later ook Vondel aansloot in het tijdvak van 1625 tot 1648 - die het vervelend krakeelen der kerkelijke partijen hartelijk moede waren, en zich boven of buiten den strijd plaatsten. Bij deze zoogenaamde onzijdigen was echter eene sterke sympathie voor de Arminiaansche partij, vooral na hare nederlagen in 1619 te bespeuren. Zij waren het, die in 1617 het trouwst Coster's Academie bezochten, en later met dezen eene korte pooze aan den kerkelijken strijd deelnamen. Ondanks dit alles liepen toch de zalen van Academie, Oude Kamer en Brabantsche Kamer vol, zoodikwijls er nieuwe blijspelen werden aangekondigd. De groote opgang door Bredero's kluchten, door Lucelle en Moortjen gemaakt, dreef de menigte naar de tooneelzaal. De schitterende vertooningen van het Moortjen in 1615 en 1616 door den Eglantier herhaaldelijk ondernomen, hadden de nieuwsgierigheid van allen op het hoogst geprikkeld. Dit bleek den dichter ook ditmaal, niet alleen uit hoofde van het dichtop- | |
[pagina 229]
| |
eengepakte, zittende en staande publiek, maar nog meer door de nieuwsgierige blikken en de uitgestoken handen, die hem bij het binnentreden in de zaal verwelkomden. Coster had hem het eerst opgemerkt, en wenkte hem eene zitstede links van het tooneel, tegenover de plaats van Burgemeesteren, in te nemen. Na de voorstelling van Lucelle hadden noch Roemer, noch zijne dochters Anna, of Tesselschade, eene vertooning van Bredero's spelen bijgewoond. Sedert men de wenschen van den jongen kunstenaar had moeten dwarsboomen, had men alle aanleiding om elkander te ontmoeten pogen te vermijden. Dit dateerde van 1614, toen Coster's Academie nog niet bestond. Wij weten welke teleurstellingen Bredero in 1615 ter taveerne: De Toren van Munnickendam ten deel vielen, en zullen nu niet verraden, wat er in 1616 was voorgevallen. Terwijl hij aan den wenk van Coster gehoor geeft, herkent hij Barend van Someren, zijn kunstbroeder als schilder, die te midden van een gezelschap schilders: Jacques Quina, François Venant, Pieter Pietersz., gezegd jonge Lange Piet en Jacques van der Weyden, hem met hunne hoeden toewuifden. Hij zag zijn vriend Charles Quina, die de geheele familie Bredero van den Oude-Zijds-Voorburgwal vergezelde, naast zijn vader Adriaen Cornelisz. en zijn broer Cornelis. Niet ver van hen verwijderd blonk het hoogroode gelaat van zijn uitgever Van der Plasse, hem met de hoogste voldoening toeknikkend, maar het meest van alles trof hem de heuschheid van een der vrienden, die naast Dr. Samuel Coster zittende, bij zijne verschijning opstond, en hem met groote hartelijkheid de hand bood. 't Was een man van middelbare jaren, aan de goede zijde van de veertig, de aandacht boeiende door zijne slanke gestalte, zijne bleeke tronie, die smal, ovaalvormig spits uitliep in eene zwartbruine kinvlok, zijne donkere, geestige oogen, zijn zwart satijnen wambuis en platte kanten kraag. Bredero aanvaardde met eene diepe buiging de aangeboden hand. - ‘De gezellen mochten nu wel beginnen hun devoir te doen!’ - sprak de slanke man zeer luide, om te midden van het geraas verstaan te worden. - ‘Ik vrees, dat de luiden hier anders tot te groote ongebondenheid zullen komen.’ - ‘Certein, heer Drossaart! Onmiddellijk na deze muzyke worden de gordijnen opengeschoven! 't Ziet er hier niet uit, of men in een Begijnencelletje is!’ - ‘De Magistraat kan, leider! het vestjes-volk niet gebieden haar der Academie te onthouden op boete van geweld. De dartelheid monteert verre boven de gewenschte ordre!’ - ‘Dat klootjesvolk is al te snel met de tong - maar ik heb geen deeg, als ze temet niet den mond houden.... Gans bloed! Ze gaan beginnen.’ Pieter Cornelisz. Hooft keerde zich naar het tooneel, en nam zijne plaats weer in. Bredero zat achter hem bij Coster. Onzichtbare handen hadden intusschen de zwarte gordijnen weggeschoven. De muziek stierf uit na eenige forsche accoorden van de viola-da-gamba. De begeerigheid der menigte om oogenblikkelijk te genieten van het nieuwe blijspel deed zonder eenige | |
[pagina 230]
| |
moeite de geruchten verstommen. Men zag een zeer beknopt tooneel, de achtergrond afgesloten met een doek, waarop eene rij Amsterdamsche huizen geschilderd was. Ter zijde had men een paar zijschermen geplaatst, in geheel denzelfden geest vervaardigd. Het publiek, nog in het geheel niet verwend op het stuk van tooneeldecoratief, wist, dat men gedurende het geheele stuk niets anders zou te zien krijgen, en was volkomen tevreden. Langzaam met de rechterhand in de zij......
Langzaam, met de rechterhand in de zij, en de linker op 't gevest van zijn degen, trad te voorschijn Jonker Jerolimo Rodrigo. Hij liep de geheele lengte van het tooneel af met zeer eigenaardigen tred, het hoofd achterovergebogen, het publiek met teekenen van onverbloemde minachting opnemend. Plotseling ontstond er eene groote stilte door de onverwachte verrassing, die Caspar Duyf in het kostuum van Jonker Jerolimo Rodrigo het Amsterdamsch publiek verschafte. Het was of er een schielijk, onuitgesproken vermoeden bij die opeengepakte schaar rees. Het scheen of zij uit onzekerheid zweeg, om straks luide in goed- of afkeuringen uit te barsten. De Spaansche Brabander bleef eindelijk op den voorgrond stilstaan. Toen zwaaide hij met zijne rechterhand, en sprak met eene stem, die de welgeslaagde nabootsing van een bekend geluid te hooren gaf: - ‘'t Is wel een schoone stadt, moor 't volcxken is te vies! Verder bracht hij het niet. Een orkaan van kreten brak los. Eerst was het een onstuimig juichen, soms afgewisseld door een enkelen toornigen kreet. De bijval groeide echter ondanks hevig verzet van sommigen, en vulde de geheele Academie met een onbeschrijflijk lawaai. Daar klonken allerlei afzonderlijke uitroepingen: - ‘De reuzenrederijker!’ - ‘Rodenburgh! Ridder Rodenburgh!’ - ‘O bloemerherten! Rodenburgh!’ | |
[pagina 231]
| |
- ‘Is 't van zijn lieflijke levensdagen wel ooit gehoord?’ - ‘Die parmantige Rodenburgh!’ - ‘Dat merveille van de wereld!’ - ‘Die weersoordige, overgegeven gek!’ Caspar Duyf bleef onbeweeglijk stil staan. Hij kende zijn publiek. Hij wachtte tot de storm zou uitrazen. De list was gelukt. De groote vijand der Academisten, de man, die er zich op beroemen kon, dat zijne verschijning, zijne taal, zijne houding in de Oude Kamer eene scheuring onder de Broeders: In Liefde bloeiende had teweeggebracht, die de onmiddellijke oorzaak was tot de stichting der eerste Nederduitsche Academie, Ridder Theodore Rodenburgh, stond als in levenden lijve op het tooneel, en zou gedurende vijf bedrijven in al zijne verwaandheid, verwatenheid en vermetelheid door heel Amsterdam worden uitgelachen. | |
II.
| |
[pagina 232]
| |
de witte muurvlakte, waarop onderscheiden breed geschilderde portretten in gladde, zwart houten lijsten prijkten. Toen Bredero binnentrad, was het vertrek leeg. Een laag deurtje in den hoek naast den haard stond open, en zou voor den nieuwsgierigen onderzoeker den toegang gegevenDe Hont in de Pot.
hebben tot een klein kelderkamertje, waar vaten bier en wijn op houten stellingen rustten, waar tafels met groote gevulde flesschen van dertien mingelen te midden van een onafzienbaren voorraad stopen, kruiken, bekers en pullen prijkten. Aan houten rekken langs den wand hingen tinnen kroezen. Een hoog trezoor pronkte met een indrukwekkenden voorraad van allerlei glaswerk. Het was den bezoekers niet vergund hier binnen te treden. Twee dienstmeiden, een bierknecht en de dochter des huizes, Elsje IJsbrands, regeerden in dit heiligdom, waaruit alles, wat de gasten mochten verlangen, werd te voorschijn gebracht. | |
[pagina 233]
| |
Bredero zette zich bij de tafel....
Bredero zette zich bij de tafel aan de Dam-zijde, en schoof de hooggebolde hoed met oranjepluimen van zijn voorhoofd. De fonkelende donkerbruine | |
[pagina 234]
| |
oogen schenen iets van hunne gewone schittering te derven. Eene uitdrukking van vermoeidheid gleed over zijne trekken. Gedachteloos speelden zijne vingeren met de hoogopgestreken knevels. Hij staarde ongeduldig in het rond, en stampte met den voet op de houten verhooging. Vlug wipte uit het keldervertrek een jong meisje te voorschijn. Amsterdam bezat misschien geen blanker gelaat, geen blonder hoofd, dan dit aanvallig kind vertoonde. Onder het opstaande mutsje ging het glanzig witblonde hair schuil; het fijn ovaal van haar gelaat werd omlijst door de schitterend witte plooien van haar stolpkraag. Hare keurs van roodbruin laken met twee rijen zilveren knoopjes omvatte eene zeer tengere leest. Hare blanke, witte handen en de zware zilveren kettingen van haar beugeltasch toonden, dat zij geene gewone dienstmaagd was. - ‘Bloemerherten, Els! Tap me een vaantje Andwerpsch bier! Ik heb vaak in mijne tanden! Ik heb varkensdorst!’ Elsje IJsbrands glimlachte vriendelijk, en haastte zich om aan zijn verlangen te voldoen. Zoo ras zij den schuimenden kroes voor Bredero had neergezet, greep hij dien gretig, maar met eenigszins bevende hand, en verzwolg den inhoud met gulzige teugen. - ‘Je drinkt, dat je er van steent, Gerbrand! Je leeft met de kan, als de krijgsman met zijn degen!’ Bredero knikte, en antwoordde met een guitigen blik: - ‘De drinkers benaarstigen de middelen van het land, Els! Een vaan met één teug drinken is eene abele konst. En daarenboven heb ik den brand in mijn keel en een gloeienden steen in mijn borst! O mijn, ik heb zoo'n dorst! Kom tap nog 'reis!’ Elsje verdween, en kwam vlug met den tweeden beker. En wederom poogde Bredero het bier vliegensvlug door het keelgat te jagen, doch hield op door een aanval van hoesten, die hem noodzaakte den beker neer te zetten. - ‘O honderd Turken! Ik weet niet wat me schort. Ik verlies al mijn mooi drinken, en stort schier de helft!’ Elsje antwoordde niet, maar ging een doek halen, om de tafel af te vegen. Toen ze terugkwam, was de kroes leeg. Hoestend en kuchend zag Bredero knipoogend naar de blanke handen, die het gestorte vocht wegvaagden, maar Elsje keek statig voor zich uit, en zei: - ‘Wat deert je toch, Gerbrand Adriaensz.! dat je zoo haastig drinkt? Gisteren avond zat je hier nog laat met de academisten! Heb-je te nacht niet goed geslapen?’ - ‘Hoe duizend suikererwten! weet je dat? Ik heb bijna in het geheel niet geslapen! Vanhier ging ik met de maats tot den Waard in de Drie Dweilen op het Wäter, en daarna tot Moêr Joosten in het Vergulde Serpent op de Kolk! Ze wisten me zoo te pollen, dat ik vast tot den morgen bleef!’ - ‘Ja, maar! wat je zegt! Er was daar zeker een nieuw hairtje of zwaantje, een kamerkatje of stijfstertje gekomen! Daar heb-je altijd je koerant af, Gerbrand Adriaensz.!’ | |
[pagina 235]
| |
Bredero lachte luid, zoodat het hol opklonk tegen de hooge zoldering met verweerde donkerbruine balken. Hij deed eene poging om hare hand te grijpen, en zei: - ‘Wat ben-je een zoete boterdoos! Wat ben je een snobbelige waardin, Els!’ Maar het blanke gezichtje toonde een trek van misnoegen. Zij trad achteruit, en riep: - ‘Hand van de bank, principaal! 't Vleesch is verkocht!’ Toen snelde zij naar de kelderkamer, terwijl Bredero opsprong, om haar te volgen. Daar hij echter op datzelfde oogenblik de buitendeur hoorde overgaan, nam hij zijne plaats weer in, en keek hij nieuwsgierig naar den hoofdingang van het vertrek. Twee goede kennissen verschenen plotseling voor zijne oogen: Cornelis Lodewijcksz. van der Plasse, de uitgever zijner dramatische werken, vergezeld van Abrahamus Regius, alias Abraham de Koninck, dichter, uitgever en konstverkooper, wonende, evenals Van der Plasse, aan de Beurs; de laatste in ‘den Italiaenschen Bijbel,’ de eerste in ‘den Koninghs Hoet’. Van de Plasse was een gezet man, diep in de dertig, met een glimmend rood gelaat; de Koninck, lang en schraal, geel van wezen, met een dunnen witten baard, liep naar de zestig. - ‘Je bent ons vóór, Bredero!’ - riep Van der Plasse. - ‘Allerlei besogne hield mij in den winkel. 't Is de drukste tijd aan de Beurs!’ - ‘Als 't is!’ - voegde de Koninck er aan toe - ‘Maar nu kunnen we rustig spreken!’ Het was eene afspraak van den vorigen-avond. De vertooning van den Spaanschen Brabander was, trots het groot rumoer bij de verschijning van Jerolimo Rodrigo, uitstekend geslaagd. Het stuk zelf werd met aandacht gevolgd, en had den dichter ondubbelzinnige hulde doen oogsten. Bijna ieder was voldaan, de aanzienlijken en de kleinen spraken er om strijd met lof van. De Drost van Huiden had het voorbeeld gegeven, en Bredero herhaaldelijk met warmte de hand gedrukt. Dr. Coster wist in zijne geestdrift niet wat hij het meest zoude prijzen, de geestige schildering van de Amsterdamsche straatjongens, van de ouwe klouwers, van de kijvende wijven uit de achterbuurt bij de vesten, van de beide snollen, van den huisjesmelker Gierighen Geeraert, of wel de brallende taal van den held Jerolimo tegenover de schrandere goedrondheid van zijn armen knecht, Robbeknol. Enkelen der aanwezigen hadden evenwel aanstoot gevonden in de bespotting van de Brabanders en de Andwerpenaren, anderen - en onder dezen schaarde zich Abraham de Koninck - hadden het afgekeurd, dat de tooneelspeler Caspar Duyf eene voortreffelijk geslaagde karikatuur van Ridder Theodore Rodenburgh had vertoond. In den vollen triomf zijner kunst liet Bredero ze allen praten, niets hooger stellende dan weder van nieuws eens oprecht Duitsch te zijn bij de borsten. Men had gezamelijk in De Hont in de Pot getoefd, na afloop der voorstelling. Lof en eer werd daar van vele zijden aan den gelukkigen dichter gebracht, die soms van dartelheid en uitgelatenheid niet wist wat hij zeggen of zingen zou. | |
[pagina 236]
| |
Hij stelde elk ernstig gesprek uit tot den volgenden dag, en beloofde Van der Plasse alsdan na den noen, de klokke één, opnieuw bij IJsbrand Colijn saam te komen, om de bezwaren van Abraham de Koninck te weerleggen. Toen ze met hun drieën aan de tafel zaten, verscheen Elsje IJsbrands terstond. Met blijden glimlach begroette zij de nieuw aangekomen gasten, en bracht hun zelve de kroezen bier, die bij hun onderhoud niet mochten ontbreken. Abraham de Koninck was een trouw aanhanger der Oude Kamer, een vriend van Rodenburgh, en bovendien een ijverig medewerker van de Vlaamsche Rederijkers der Lavendelbloem. De vertooning van den Spaanschen Brabander had een ongemeen diepen indruk bij hem achtergelaten. Hij moest er Bredero zijne meening over zeggen. Nadat ze elkander vriendschappelijk hadden toegedronken, begon de Koninck: - ‘Gerbrand Adriaensz.! we zijn wel oude maats al van 1612....’ - ‘Als 't is, vriend de Koninck! Mij heugt, dat ik in 1615 nog een verske schreef voor uw treurspel van Jephta ende zijne eenige dochter’.... - ‘Ik schreef in 1616 bij uwe Lucelle.... Maak er geen mentie af! 't Was eene kleine courtoisye! dat mag wel elken dommelijken dag gebeuren. Maar mij deert, dat er gisteren in de nieuwe Academie stoffe tot ergernis is gegeven door het schimpen op de Brabanders, en door het nabootsen van mijn vriend Rodenburgh....’ - ‘Het heeft geen vijg om het lijf, de Koninck! De eerlooze Brabantsche windbrekers en bankroetiers kan ik niet naar den mond spreken. Ik heb het op niemand in het bijzonder gemunt, maar den knuppel in 't honderd blindelings geworpen - luk raak! Van Rodenburgh kan ik simpellijk zwijgen.... hij heeft niets met mijn stuk van doen!’ De Koninck zette zijne hooge steenen kruik met een luiden slag op de tafel en riep: - ‘Wel, duizend stuivers! Daar ben ik in verwonderd! Caspar Duyf bootst Rodenburgh in kostuum, stem, houding en gebaren naar het leven af, en daar heeft de Spaansche Brabander niets mee van doen?’ - ‘Certein! Caspar Duyf heeft dit alleen tot een geggetje gedaan! Hij kan Jerolimo spelen in een ander kostuum en mij of u vertoonen, daar ligt niet aan bedreven!’ De Koninck streek zijne dorre vingeren door zijn dunnen, witten baard, en schudde het hoofd. - ‘Ganslijden! O bloed! Dat en is geen deege!’ - antwoordde hij. - ‘Jij bent niet in Andwerpen geboren, evenmin als ik. Jerolimo zweemt in alles naar den Ridder Rodenburgh - en ik moet gelooven, dat hij in een ander kostuum van u of van mij zou kunnen vertoond worden. Dat kraaide nooit haan op een preekstoel!’ Van der Plasse, die zich met zijne bierkruik had beziggehouden, en gedurig Bredero vragend had aangezien, barstte in een luid lachen uit. De dichter van den Spaanschen Brabander vertrok geen spier van zijn gelaat, dronk zijne derde kruik bier leeg, en hernam kalm: | |
[pagina 237]
| |
- ‘Ik heb in mijn stuk den geestigen Spanjaard, die den uitstekenden roman van Lazarus de Tormes schreef, naarstiglijk gevolgd. Daar deze de hoovaardije zijner landslieden aanwijst en straft in zijn kalen Jonker, hebbe ik voor zijn held een Brabander genomen, om dies wille, dat dit volk al vrij wat naar de Spanjaarden zweemt. En dat zal mij noch schade noch opspraak bij de vrome lieden bezorgen, daar ik niets uit haat, noch om iemand te vertoornen, heb geschreven - ja zelfs in dit stuk onder den naam van Otje Dickmuyl, zooals de Apellesbroeders mij noemen, mijne eigen bekende zwakheden niet vergat!’ - ‘Hoe kwalijkjes kan de vos zijne schalkheid bedekken!’ - viel de Koninck uit. - ‘Ja, Gerbrand Adriaensz! ieder weet het, je zit altemet wel een veertien dagen in de kroeg. Je mocht de temperantie wel beter observeeren.... maar wat is het, jij hebt half Amsterdam op jouw hand. De luiden geven je dagelijks absolutie! Jij kunt dus zonder vrees voor spot of achterklap je als Otje Dickmuyl aan het klootjesvolk vertoonen. Maar Rodenburgh staat niet in de gratie. Men heeft bijkans drie uren achtereen hem uitgelachen!’ - ‘Dat is al eveleens!’ - kwam Van der Plasse tusschen beiden, terwijl hij Elsje IJsbrands om eene kan van den geurigsten Rijnschen wijn vroeg. - ‘Rodenburgh is een gek in zijn huid. Wie heeft den Eglantier te gronde gericht? Wie maakte er een eeuwig twisthuis en een aardsche hel van?’ - ‘Dat waart gijluiden, omdat gij Rodenburgh's spelen, gedichten en liederen, die tot eere en sieraad der verdrukte Nederlandsche tale strekken, niet hebt willen gedoogen ter Kamer gebracht te worden. Gij wildet niet, dat Rodenburgh naast Coornhert, Spieghel, Van Mander, Heinsius en Hooft eene onsterfelijke eer zou gebeuren!’ Bredero ledigde juist een hollebollig glas met parelenden bleekert. Driftig schoof hij het over de tafel, zoodat het bijna in diggelen sloeg tegen de wijnkan. - ‘Gans sakkerlijsjes! Is het al degelijke deeg, wat je daar zegt, Abraham de Koninck! dan vrees ik, dat ik met den kop gebruid ben! Rodenburgh naast Hooft! Dat zijn al te blauwe redenen! Wist ik niet, dat je al lang over het pokken en het mazelen heen waart, ik zou meenen, dat er een kind sprak!’ De Koninck stond schielijk op. Bevende van toorn drukte hij den zwaren hoed met breede randen in de oogen, en stotterde: - ‘Beteugel je toomelooze zinnen, Gerbrand Adriaensz.! Ik ben dees praat al wars.... Een kerel, die mij weer in Coster's Academie ziet!’ Maar Van der Plasse greep hem bij beide handen, en sprak hem hartelijk toe. Het krakeel onder de kunstbroeders was al zoo groot, steeg reeds zoo hoog, dat de goede zaak der Nederlandsche poëzie er onder lijden moest. De Koninck had men tot nog toe zoowel in de Oude Kamer als bij de Brabanders gezien, maar hij was evengoed de vriend van dokter Coster. Zou hij nu ter wille van Rodenburgh de oude vriendschap verbreken? Bredero's blijspel was een knap kunstwerk, niet minder treffelijk dan de Warenar van den Heere Hooft. Wat had Rodenburgh ooit voortgebracht, dat daarbij te vergelijken was? | |
[pagina 238]
| |
- ‘Je zegt de fijne waarheid!’ - antwoordde de Koninck - ‘Maar juist daarom grieft het mij zonderling, dat Bredero, die een vermaard poëet is, dus tegen Rodenburgh ijvert. Laat hij zeggen, wat hij in het comportement van den Ridder heeft te laken, en jij meugt oordeelen, of hij waarheid spreekt!’ - ‘Ik zal het vertellen metten kortsten!’ - viel Bredero in, zijn gevuld.... drukte hij den zwaren hoed in de oogen.
glas grijpend - ‘Staag moet ik dat geknor en gepreutel hooren! Daar moet een eind af komen!’ Van der Plasse dwong de Koninck weer te gaan zitten. Bredero zag beiden scherp aan, en begon: - ‘Mij gedenkt, dat ik Rodenburgh in 1609 heb leeren kennen door mijn vriend Charles Quina, die in dat jaar uit het Fransooisch de eerbare en getrouwe | |
[pagina 239]
| |
liefde van Theagenes en Chariclea, eerst in het Grieksch beschreven door Heliodorus, heeft vertolkt en uitgegeven bij Hendrick Barentsz uit de Warmoesstraat in het Vergulde Schrijfboeck. Quina, die van Andwerpsche ouders stamt, kent Rodenburgh, die tot Andwerpen werd geboren. Ik schreef een sonet voor Quina's overzettinge, die aan Rodenburgh werd toegeëigend. Deze noemde zich toen “Agent van wegen de Keiserlycke Hansesteden ende Embden bij den Koning van Groot-Brittannië.” Het is niet te zeggen, met welk eene statie en arrogantie hij toen tot ons sprak. Het scheen wel, dat hij eene beroering in zijn tong kreeg, als hij begon. In twee uren stond zijn mond niet stil. Maar het was al divine eloquentie op zijn Brabantsch. Het had kracht noch kuit. Hij was zoo mal, dat hij ons, als zijne vrienden, een markiezaat of een graafschap beloofde, dat hij van Koning Jacobus zou impetreeren. Hij ging toen al vrij wat uitwendig gekleed, met heel verweende veeren op zijn hoed, en vervaarlijke kwasten aan zijne beenen. Doch wat is 't - satijn, damast en fluweel maken de luiden niet vroom, als 't snoode guiten zijn. Rodenburgh zat te gluipen onder zijn hoed als een fielt. Ik had er geen deeg van - en Charles Quina sluitelijk ook niet....’ - ‘Wat roert het den luiden van wat kleur zijn kleed is!’ - viel de Koninck uit. - ‘Hij is een statig man en gans niet gedebaucheerd!’ - ‘Laat Gerbrand uitspreken!’ - vermaande Van der Plasse. - ‘Je bent te haastig op je paardje, Abraham!’ Bredero had troost in den roemer gezocht, en ging voort, of hij niets gehoord had: - ‘Rodenburgh ging voor eenige koopluiden, handelende op de kust van Guinea, om haarluiden affairen als Consul in Spanje waar te nemen. Ik zag hem niet terug in de jaren 1610 tot 1614. Gij weet het, messieurs! hoe mooitjes in 1614 de Eglantier floreerde. Rodenburgh verschijnt op nieuw, met den keten van den Koning van Spanje op de borst - als gezant van de Staten. Gans ellemallementen! De bloode guil, hij wist wel, dat de Engelsche gezant in den Hage zich over dit zonderling comportement had beklaagd bij Hunne Hoog-Mogenden - en dat hij door de Staten scherpelijk was gevilipendeerd!’ - ‘Al goelijkjes, man!’ - antwoordde de Koninck. - ‘Je moet zoo hoog niet praten! Je vergeet simpellijk, dat de Heeren Staten Rodenburgh, tot eene belooning voor zijne goede conduite in het behartigen van zijn devoir, met een gouden ketting en medalje hebben gehonoreerd!’ - ‘Ik gun het den windbreker! Maar om bij het propoost te blijven. In 1615 kwam hij weer bij ons ter Kamer. De broeders schenen verbluft door zijne superbe grandezza op zijn Castiliaansch. Zij bewezen hem veel ciers en veel eers. Toen begon hij te brageeren van de Castiliaansche kunst, om comediën te componeeren, en kwam hij met zijne spelen aan. Eerst zouden wij genieten van zijn Keyser Otto den derden en Galdrada.’ - ‘Dat ik tot mijne satisfactie hebbe in het licht gebracht!’ - merkte de Koninck op. - ‘Als 't is, vriend de Koninck! Maar op ons tooneel in de Oude Kamer | |
[pagina 240]
| |
is het niet vertoond. Daar had Coster de muts niet op. Na de vertooning van mijne Lucelle heeft Rodenburgh den maats wat voorgelogen over mijne boerschheid met honderd schampschootjes meer. De gek heeft toen alles uitgereld, wat hij peisde, en zijn ijdelheid aan den dag gebracht. Een deel der domste maats, wat uitschot en neuswijze zotten, wilden toen Keiser Otto spelen, maar Coster en Hooft hebben dit gekeerd. De onbesnoeide hoop van Rodenburgh's vrienden had geen saves van spelen maken. Zij wilden met een goed hart op den woesten bof alles aannemen, wat hij schreef. Coster hield een oog in 't zeil, en bewees den onwetenden buffels: dat het heele spel in Keiser Otto geen mijte waard was; dat de Spaansche Jonker zich zelven onder de personagie van Tyter ten hemel hief, als hebbende deze Tyter vijf koningen tot 's werelds verwondering een ieder in zijn eigen taal aangesproken; dat de kale Jonker voorts in zijn spel de dienstmeisjes en stalknechts doet philosopheeren over onzienlijke verholenheden, hetzij van de beweging der sterren, ofte van de drift des hemels.... Somma sommarum, Coster heeft zoo lijdig knap aangehouden, dat de Eglantier in 1615 en 1616 geen spel van Rodenburgh heeft vertoond!’ Van der Plasse zag de Koninck scherp aan, terwijl hij de roemers nog eens vulde, en voegde er terstond bij: - ‘Door Rodenburgh is de discorde gekomen in de Oude Kamer. Hij schempte op Gerbrandt's boersche kunst, en liet zich uit ijdeltuiterij in niets gezeggen. Met zulke Deensche koppen en kan men heen noch weer; op het laatst moest de bommel wel uitbreken. Moe van 't aalwarig disputeeren, heeft Coster 't Eglantiertje den zak gegeven - en al onze vrienden, de Drost en Gerbrandt, hem volgende, heeft hij de eerste Nederduitsche Academie gebouwd!’ De Koninck sloeg zijn mantel over zijn schouder, en schoof het glas weg, dat Van der Plasse wilde vullen. - ‘Dank-je, Cornelis!’ - zei hij. - ‘Ik heb nog veel te besogneeren, en moet weg! U beiden steekt de walg van Rodenburgh, daar en is geen zeggen tegen. Gerbrand Adriaensz. had alevel wel simpellijk mogen bedenken, dat Rodenburgh een konstig poëet is, die al in 1609 met zijn Trouwen Batavier, een naboots van den gelaurierden poëet en ridder Guarini, heeft getoond, dat hij den Heere Hooft in zijn Granida al vrij wel nabij komt!’ - ‘Gorts sakkerloot! Is 't meuglijk, dat je 't zegt, de Koninck!’ - viel Bredero in. - ‘De Trouwen Batavier is eene schamele overzetting van een gek....’ - ‘Gek! Wel zeker! je weet het prompt! Een gek, die zelfs in dit jaar nog twee treffelijke spelen ter Kamer bracht: Hertoginne Celia en Grave Prospero, waarvoor ik zelf een lofdicht componeerde, een spel wel kunstiglijk en onberispelijk gerijmd, een werk, dat door alle gezonde oordeelaars lofwaardig geacht moet worden - en dan nog: Cassandra Hertoginne van Bourgondië en Karel Baldeus....’ - ‘'t Is al gestolen van de Spanjaards of de Italianen. Heeft hij wel een | |
[pagina 241]
| |
veer in zijn nest, die zijn is? Dan pronkt hij met den Ridder Guarijn, dan met Lopez de Vega! O mijn, hij kan zoo rein rederijken! 't Is te vervaarlijk fraai, maar, leider! zeer ver de waarachtige en lieflijke poëzie voorbijgesprongen!’ De Koninck stond schielijk op met flikkerende oogen, en de hand naar Bredero uitstrekkend riep hij luid: - ‘Schimp lustigjes door, Gerbrand Adriaensz.! Vermits uw Spaansche Brabander zoo rauw en onberaden met de eer uwer medeburgers heeft gespeeld, vermits je den Ridder Rodenburgh op het wreedst in zijn zeer hebt getast, zal deze jou een trek spelen, die Hans hiet. Jouw spel is vol vileine schampschoten - het zal op je kap druipen, eer je het weet!’ Bredero vloog van zijn stoel, en kruiste uitdagend de beide armen over zijn wambuis van helderblauw laken. - ‘Je leeft kloek met de tong, sinjeur de Koninck!’ - antwoordde hij met ingehouden toorn. - ‘Binnen weinige dagen zal Van der Plasse mijn spel aan het licht brengen. Je zult er geen hair in te gispen vinden, zoo je niet met je averechts geleerden Ridder en met sommige hypocritische schijnheiligen je verkloekt de waarheid onder den voet te treden!’ De Koninck, die gramstorig wilde heengaan, stond nog een oogenblik stil. Hij haalde de schouders op. - ‘Het ware u beter, Gerbrand Adriaensz.!’ - klonk het luid - ‘dat jij jouw dagen niet in de taveerne en jouw nachten niet bij Moêr Joosten in het Vergulde Serpent sleet, dan zou-je Godvreesende en stichtelijk-kunstlievende rijmers als Ridder Rodenburgh met meer oordeels en eerbieds bejegenen, dan thans, leider! het geval is.’ - ‘Dat roert jou niet, hoor je dat wel, jou schrobber!’ - barstte Bredero opstuivend los, maar Van der Plasse wierp zich snel tusschen beiden, zoodat de Koninck haastig de taveerne verlaten had, voordat de woedende Gerbrand aan de al te schielijke opwelling zijner ziedende drift gehoor kon geven. | |
III.
| |
[pagina 242]
| |
zou heulen met zijne vijanden, dat was niet twijfelachtig. Men zou allerlei lasterlijke geruchten omtrent zijn blijspel en de vertooning ter Academie gaan uitbazuinen; het was daarom van het hoogste gewicht, dat het stuk zoodra mogelijk onder de oogen van het publiek gebracht werd. De beide vrienden traden onder het poortje tusschen Vijgendam en Rokin door, om zich naar den Italiaanschen Bijbel te begeven. Rechts van hen rees de hooge muur van Hendrik de Keyzer's nieuwe Beurs - een reusachtig vierkant gebouw met eene vierkante open ruimte van binnen, aan alle zijden omringd van galerijen, die bij regen of fellen zonneschijn eene toevlucht voor de Beursbezoekers aanboden. Het gebouw is tamelijk hoog, daar het zich op de bogen der oudste stadssluis verheft, en twee verdiepingen van galerijen bevat. Bredero en Van der Plasse haasten zich de trappen, die tegen hetDe beide vrienden traden onder het poortje tusschen Vijgendam en Rokin door....
sluisgewelf zijn aangebracht, te bestijgen. Weldra staan zij voor de Beurspoort, ter zijde van welke zich het winkelhuis van Van der Plasse bevindt. Eenige schreden voorbij de poort hing de Konings-Hoed uit van Abraham de Koninck. De drukte van het Beursuur was lang voorbij, toen beide vrienden den boekwinkel binnentraden. Onder de luifel, waaraan het uithangbord: ‘In-d'Italiaensche Bijbel’ bevestigd was, had men het benedenste deel van het raam opengestooten, om eene groote verzameling van in- en uitheemsche boeken naast een stapel comptoir-almanakken den voorbijganger in het oog te doen vallen. In de betrekkelijke kleine ruimte van den winkel, geheel volgestapeld met boeken, kunstplaten en comptoir-behoeften, was een bediende werkzaam. Bredero had haast. Hij kwam om de gedrukte bladen van zijn Spaanschen | |
[pagina 243]
| |
Brabander te halen, en verdween met Van der Plasse in het kleine kantoortje achter den winkel. Terstond kwam hij met de papieren terug, na een hartelijk afscheid van Van der Plasse genomen te hebben. Naar buiten uit den winkel tredend, stond hij een oogenblik stil bij de Beurspoort, daar hij zich herinnerde aan zijne zuster Stijntje beloofd te hebben even te zullen aanloopen bij Philips Jansz., den luitmaker op het Pand boven de Beurs, die hare ontstemde luit op nieuw zou besnaren. Vlug stijgt hij nu de breede steenen trappen op, die naar de bovenverdieping der Beurs leiden. Het dof gedruis van eene loopende en sprekende menschenmassa komt nader, terwijl hij hooger klimt. Een luid gezwatel van stemmen omgolft hem, zoodra hij de bovengalerij der Beurs, gewoonlijk ‘het Pand van de Beurs’ genoemd, bereikt had. Hier strekte zich in het vierkant eene reeks van winkels uit, meer dan honderddertig, die de fraaiste artikelen: goud, zilver, satijn, laken, fluweel, caffa, Fransche kramerijen, wandtapijten en goudleer, den talrijken bezoekers aanboden. Een bont en vroolijk tafereel ontrolt zich voor het oog van den jongen kunstenaar. Hij kent het van nabij, doch schept er telkens nieuw genoegen in. In de eerste plaats treft hem de schrille mengeling van kleuren, die de oogen bijna doen schemeren. De winkelkassen, tegen den muur der bovenverdieping van de Beurs gebouwd, zijn overvol van de bontste en duurste waren, met warme tonen tintelend in het licht, dat uit breede dakvensters naar beneden stroomt. De winkelruimte is niet al te groot, de toonbanken smal, en alles is volgestapeld met de meest in het oog vallende voorwerpen. De grootste ruimte is voor de ‘passagiers’ - als 't heette - en deze passagiers waren niet de minste aantrekkelijkheid van het Pand. De praktische wijsheid der Amsterdamsche Vroedschappen had er voor gezorgd, dat het Pand boven de Beurs eene algemeen gezochte en aanzienlijke winkelgaanderij was geworden. Door de stichting eener gilde van pandbroeders had men er voor gewaakt, dat alleen de aanzienlijkste Amsterdamsche winkeliers huurders der verschillende kassen konden worden. De orde werd er streng gehandhaafd door een collegie van overlieden. Men mocht de passagiers en koopers niet lastig vallen met loven en roepen; men mocht geene sterke dranken drinken, geen tabak zuigen. Op deze wijze was het Pand boven de Beurs zeer in den smaak gevallen der deftige poortersvrouwen en hare dochters, die na het noenmaal en na beurstijd er dikwijls een bezoek plachten te brengen. Daar de overheid er scherp op toezag, dat de vloer van het Pand vóór de kassen door den beursknecht werd schoongehouden, konden de aanzienlijkste vrouwen er met hare fraaiste kostumen zonder eenig bezwaar uren rondloopen. Toen Bredero het Pand binnentrad, was de drukte op haar hoogst. Voor alle kassen bijna stonden toeschouwers bezig met vragen, of koopers druk aan het afdingen, terwijl een bonte stroom van voetgangers door elkander woelde, luid sprekend, schertsend, lachend. Verreweg het grootst getal werd gevormd door deftige vrouwen en jonkvrouwen. Mooie kleur-kontrasten vielen hier te bewonderen. De oudere dames waren meest in statig zwart | |
[pagina 244]
| |
laken of fluweel, met breede stolpkragen, sommigen van eene huik omhangen; anderen droegen een vlieger of een klein spits hoedje met zwart fluweel overtrokken. De jonge meisjes deden het aan heldere kleuren niet ontbreken; sommigen bedekten het levendig groen of paarsch van haar hongerlijn onder een donkeren vlieger; de meesten droegen hoeden met breede randen, waarover witte of gekleurde struisveeren golfden; niet weinigen bedekten haar gelaat met een masker. Het gedruis van de honderden vrouwenstemmen maakte een veel luider gerucht dan men buiten het Pand zou hebben kunnen vermoeden. Sommige jongelui in hunne kostelijkste kleeren begeleidden de bezoeksters; knapen en meisjes van den voornamen poortersstand, zelfs kleine kinderen, op den arm van eene vollebolle minne-moer, volgden ouders of familie. Bredero kende de winkeliers uit het Pand, daar hij, minder om te koopen, dan wel om de lieve koopsters waar te nemen, dikwijls zich het een of ander had aangeschaft, dat hem het recht gaf ergens te blijven staan kouten, en te raden, welke bekende trekken er achter de nijdige maskers verborgen waren. In het voorbijgaan had hij somtijds van Huybert van Leest, een Vlaamsch fabrikant van speelkaarten, een bijbel met twee-en-vijftig bladen, als hij het noemde, gekocht, om met de maats, weleer in den Toren van Munnickendam, nu in De Hont in de pot, kaart te spelen, en met een pasdijsje of een trocentje zijn fortuin te beproeven. Zoo stond hij op zeer goeden voet met Claude Finault, die allerlei uitgezochte Fransche kramerijen tentoonstelde, en met wien hij altemet wel een mondvol Fransch sprak, om de goede gewoonte niet te verliezen. Zijne hoeden kocht hij bij Harmen Jas of bij Pieter ter Weyde, daarbij steeds zorgend, dat de kleur van het vilt paste bij de oranjeveeren, die hij als vaandrig van zijn vendel schutters gewoon was te dragen. Daar hij nu ter wille van het spoedig verschijnen zijns Spaanschen Brabander's haast had, stapte hij zoo snel, als de menigte het hem toeliet, naar de kasse van den luitmaker Philips Jansz. Menigmaal bracht hij de hand aan den hoed, waar hij de echtgenooten van aanzienlijke poorters herkende, of waar hem een vroolijk lachend meisjeskopje vrijmoedig toeknikte. Schoon hij eerst ruim een half jaar geleden zijn twee-en-dertigste levensjaar had bereikt (16 Maart 1617) was hij misschien een der meest bekende jonge mannen van Amsterdam. Populair onder de schilders, populair onder de rederijkers en dichters, populair onder de schutters, wier Prince-vaan hij met fierheid omhoogbeurde, als het vendel dienst deed, kende hij schier heel Amsterdam, en was zijn naam op aller lippen, sedert men zijne Kluchten en zijn Moortje op het tooneel der Oude Kamer vertoond had. De voorstelling van den Spaanschen Brabander, het groote feit van den vorigen dag, werkte nu tevens mee, om een gerucht van stemmen te doen rijzen, waar hij voorbijtrad. Zich weinig kreunend om het opzien, dat zijne verschijning teweegbracht, drong hij door naar een der hoeken van het Pand, waar de kasse van Philips Jansz. gevonden werd. De luitmaker werd in beslag genomen door twee jonge | |
[pagina 245]
| |
vrouwen, die naar de accoorden van den meester luisterden, en van zins schenen een kostbaar instrument te koopen. Rustig bleef hij bij den winkel staan, en nam de welgekleede menigte met onverschilligheid waar. Plotseling
.... greep Gerbrand zijne beiden handen.
kwamen zijne trekken in hevige beweging, en schitterden zijne oogen. Een deftig burger in zwart gebloemd satijn met een mantel van dezelfde stof en eene platte kanten kraag zag hem vragend aan. Het hair, de knevel en kinvlok van dezen waren geheel wit, zijn gelaatskleur vaalbleek. Met groote hartelijkheid greep Gerbrand bei zijne handen. - ‘'t Is te dubbel ondieft!’ - riep de jonkman uit - ‘dat ik u hier mag gemoeten! Komt je niet altemet eens in De Hont in de Pot?’ | |
[pagina 246]
| |
- ‘Neen, Gerbrand!’ - antwoordde Francisco Badens. - ‘Dat zoete gezelschap van mijne broeders en leerlingen kan ik niet opgeven. Je en komt niet meer tot Mooi-Ael?’ - ‘Daar en is geen deeg voor mij, Meester! En hoe staat het al met Aagt Jansdr.?’ - ‘Ik laat Gods water over Gods akker gaan! Wat schaadt het, of mijn wijf wat baart? Ik lijd het met geduld; ik slacht den goê Job. En’ - hier sprak hij op fluisterenden toon, terwijl hij zijn grijs hoofd naar des jonkmans oor wendde: - ‘en Hildegond?’ - ‘Ter kerk of bij haar dominé!’ Gerbrand had nog zachter gefluisterd met eene uitdrukking van wrevel. Badens ging op denzelfden toon voort: - ‘En Judith?’ - ‘Een overdadig mooi kind! Nu twee jaar!’ - ‘En.... Van Tongerlo?’ - ‘Staat nog slecht met Hildegond! Je weet met wat voet, dat hij hinkt! Den heelen uitstrengen dag doet zij niets als krakeelen! Ze is zoo vriendelijk als een oorworm. Hij heeft haar liever dan den appel van zijn oog.... en zij gunt hem niet eensjes, dat hij den top van haar pink aanroert!’ Badens scheen even te glimlachen, maar terstond kwam de trek van vermoeienis en uitputting, die thans meestal over zijne verouderde trekken zweefde, weer boven. - ‘O die dreutsche stijfkoppigheid!’ - sprak hij aan Gerbrand's oor - ‘Pas op Van Tongerlo, hij raakt altemet nog op rollen!’ - ‘Dat heeft geen nood, Meester! Hij is van een gierigen droes bezeten!’ Badens schudde nogmaals het hoofd, en stak zijne hand naar zijn leerling uit: - ‘Adieu, Gerbrand! Ik moet naar mijn winkel! Loopt den Apendans niet weer voorbij!’ - ‘Ik was laatstelijk te veel beslommerd met mijn Spaanschen Brabander....’ - ‘Bijlo, ja! De heele stad kalt er af! Dat was een stout en oubollig stuk werks! Daar mogen de buffels van d' Eglantier hun broek bij leggen!’ - ‘Ik wacht u tot Coster's Academie!’ Het vergrijsde hoofd zonk op de borst, een bittere glimlach trilde om de lippen. Badens drukte met warmte de hand van zijn vriend, en haastte zich weg. Voor hem geen wereldsch jolijt meer, hij had het opgegeven. Sedert hij na lang lijden voor twee jaren een deel zijner gezondheid herwon, nadat zijn geest uit eene benauwde sluimering weer ontwaakte, was hij een bijna machteloos grijsaard geworden - en vond hij alleen troost bij eene onverpoosde beoefening zijner kunst. Bredero tuurde hem na met een zucht. Een oogenblik kwam al hetgeen er geschied was voor zijne verbeelding. In zijn hart had hij Hildegond en Badens vrijgesproken, zich verwenschend, dat hij den valschen Lysart den schedel niet had ingeslagen; hoe gelukkig het overigens voor hem mocht zijn, dat de verklikker van zijne wonden was hersteld. | |
[pagina 247]
| |
Eensklaps zag hij op. De accoorden van Philips Jansz. klonken niet meer onder het geroesemoes van de pratende en lachende passagiers. Terstond herinnerde hij zich het doel van zijne komst in het Pand, en klampte hij den luitmaker aan. Deze klaagde steen en been over Stijntje's luit. Zij was geheel ontredderd, het zou niet meer gaan. Het ware beter eene nieuwe te koopen - en vlug toonde Philips Jansz. hem de fraaiste en klankvolste instrumenten uit zijne kasse, maar Bredero slingerde ongeduldig zijn mantel van helderblauw laken heen en weer - de prijzen stegen hem te hoog. - ‘Het best is bestekoop!’ - antwoordde de luitmaker. - ‘Wat niet en kost, dat deugt niet!’ Doch Gerbrand luisterde niet. Hij had zijne aandacht plotseling gevestigd op eene groep koopers en koopsters, die weinige schreden verder, bij de kasse van Jan Swijnskop, de wonderfraaie, beschilderde witte Indische zijde van dezen kunstenaar oplettend bekeken. Het waren langere of kortere banen zijde, die slingerende bloemfestoenen of struiken met purperen en azuren colibri's vertoonden, op de roomwitte zijde met brandende kleuren uit de hand geschilderd door Jan Swijnskop. Twee jonkvrouwen, wier uiterlijk terstond verried, dat zij zusters moesten zijn, waren opgetogen over de fraai bemaalde stof. Zoodra Bredero deze beiden door een toevalligen blik had ontdekt, bleef hij, roerloos, als versteend, tegen de kasse van den luitmaker leunen, zich een weinig verbergend achter een houten beschot. Een vurig rood vlamde op zijne wangen, weldra wijkend voor de matbleeke tint, die slapelooze nachten en braspartijen hem bezorgd hadden. Al zijne geestkracht scheen zich in zijne fonkelende, zwartbruine oogen saâm te trekken - hij bleek plotseling als onder de bekoring van eene bovenaardsche verschijning te worden weggesleept. Hij vergat plaats en tijd, om te staren, te staren.... zonder eind. Zijne aandacht werd hoofdzakelijk geboeid door ééne der beide zusters, de rijzigste, de blondste en de jongste, zoo hij meende. Nooit had hij eene jonge vrouw gezien, die zoo wegsleependen indruk op hem teweegbracht. Gelukkig had de onbekende juffer haar masker in de hand genomen, om de geschilderde zijde onbelemmerd van nabij te kunnen zien. Zij was rijzig van gestalte, mocht ze nu met hare zuster zich wat vooroverbuigen, om alles nauwkeurig te bekijken. Zij was zeer kostelijk, zeer eenvoudig, maar tevens zeer smaakvol gekleed. Zij droeg een hongerlijn van bleekblauw satijn, met breede zilverkant omlegd. Een platte kraag van Kamerijksch batist, omzoomd door Mechelsche kanten, bedekte borst en hals; een zwart fluweelen lint met een gouden kruis deed de verblindende blankheid van dien hals witschitterend uitkomen. Een hoedje in eene spitse punt van boven uitloopend, met bleekblauw armozijn overtrokken, en gesierd door zilverkant, omwuifd van eene witte en eene blauwe struisveer, dekte het schoone hoofd. Het roodblonde hair, met gulden kantlichtjes oversparkeld, was op het achterhoofd in een breeden wrong saamgebonden, en liet het hooge voorhoofd geheel vrij. Zoodra zij haar gelaat naar iemand | |
[pagina 248]
| |
heen wendde, trof de verrassende bekoorlijkheid van haar oogopslag. Juist in de oogen lag de ongemeene aantrekkelijkheid van dit gelaat. Zij waren van eene zeldzame, diepbruine kleur, soms bijna zwart, als de schaduw der blonde pinkers ze half verborg. En zoodra de glimlach haar frisschen mond verliet, werd de uitdrukking dier oogen fier, schier vorstelijk streng. Naast deze roodblonde jonkvrouw stond eene tweede, minder mooi, minder blond, maar even kostelijk en smaakvol gekleed. Twee jonge mannen vergezelden haar, twee deftig gedoste burgers van goeden huize. De bolle, gezonde tronie van den een, die een wambuis en mantel van lichtbruin laken droeg, vormde een opmerkelijk kontrast met het magere, geel getinte wezen van den andere, die geheel in zwart fluweel was gekleed. Deze laatste scheen een vreemdeling. De opgekrulde zwarte knevels en de zwarte kinvlok, de donkere oostersche kleur van voorhoofd en wangen verrieden, dat hij misschien lange jaren onder eene tropische zon had geleefd. Bredero had den luitmaker een blik van verstandhouding toegeworpen, en zich achter zijn beschot zoo goed mogelijk geplaatst, om te bespieden, en niet gezien te worden. De beide voorname dames spraken met Jan Swijnskop over den aankoop van eenige banen beschilderde zijde, en bekommerden er zich niet om, of enkele voorbijgangers met nieuwsgierige belangstelling naar haar omkeken. Zij hielden beiden haar masker in de hand, en hadden alleen oogen voor de fraaie schilderingen op de zijde. Zij riepen het oordeel in van den jonkman met den lichtbruinen mantel, zoodat de vreemdeling een oogenblik alleen stond. Deze wendde zich om, en hield zich bezig de Amsterdamsche passagiers, vooral de jonkvrouwen, oplettend waar te nemen. Bredero was zoo geheel verzonken in de beschouwing der in bleekblauw satijn gehulde onbekende, dat hij weinig op de beide geleijonkers had gelet. De jonkman in zwart fluweel had juist te midden van den stroom der voorbijgangers een bekend gelaat ontdekt. Hij wenkte reeds van verre met de hand. De man, tot wien deze groet gericht werd, onderscheidde zich eveneens door iets uitheemsch in zijn voorkomen. De randen van den hoogen hoed waren naar boven opgeslagen, twee groene veeren hingen er over. Hij droeg een mantel van groen fluweel met goud geboord, over een groen satijnen wambuis. Een gouden keten met een gouden medaljon prijkte op zijne borst. Een buitengemeen zwierige stolpkraag met breede, uitslaande plooien sprong terstond in het oog. Daar de hoed diep in de oogen getrokken was, vielen van het breede, vleezige gelaat het meest de kleine flikkerende oogen, de stompe roode neus, en de hoogopgestreken mustatsen in het oog. Schoon dit kostuum er vrij wat weidsch uitzag, en de zwier nog vermeerderd werd door een zwaren houwdegen met verguld gevest, voorts door breede groene zijden hozebanden, fraai gestrikt beneden de knie, onderscheidde zich deze nieuw aangekomene toch door onmiskenbare blijken van verarming en verval. Fluweel en satijn misten alle frischheid, de groene veeren op den hoogen hoed waren geknakt, de stolpkraag gekreukt en gevlekt. | |
[pagina 249]
| |
Dit belette hem echter niet met eene buitengewoon hoffelijke buiging voor den jonkman in het zwart fluweel stil te staan, en met veel ophef uit te roepen: - ‘Baccio le mani del clarissimo Signore Van der Voort!’ De stem, waarmede deze Italiaansche begroeting werd uitgesproken, klonk zonderling, en wekte de algemeene aandacht. De krijschende toon was zóó doordringend, dat zelfs Bredero uit zijne mijmering met een toornig gebaar ontwaakte. Er viel niet aan te twijfelen, daar stond hij, de man, welken hij den vorigen avond nog aan half Amsterdam op Coster's Academie had vertoond: Ridder Theodore Rodenburgh. Deze had den rug naar Bredero gewend, en boog zich bij ieder der woorden van den vriend, door hem Van der Voort genoemd. Eene pooze werd het gesprek, maar op minder luiden toon, in het Italiaansch voortgezet. Bredero's oogen fonkelden van toorn, maar hij bedwong zich. Hij wilde zich op den achtergrond houden, en, zoo mogelijk, een blik opvangen dier wonder-mooie oogen, wier tooverachtige bekoorlijkheid hij nimmer zou kunnen vergeten. De roodblonde jonkvrouw was in hoogst ernstig overleg met hare zuster en den koopman Swijnskop. Zij schenen tot den aankoop van de prachtige zijde te besluiten. Plotseling nam de donkere Van der Voort den Ridder Rodenburgh bij de hand, en, zich tot de beide dames richtend, sprak hij: - ‘Signora Elisabetta! Signora Madalena! Il Cavaliere Rodenburgh!’ De jonkvrouw in bleekblauw satijn, als Magdalena door Van der Voort aangesproken, wendde zich het eerst om met een statigen hoofdknik, zonder een zweem van een glimlach. Daar de Ridder Rodenburgh steeds diepere strijkages maakte, zei ze met eene toonvolle altstem: - ‘Ringrazio, Signore!.... doch zoo het Uwer Edelheid beliefde, sprak ik liever Nederduitsch. Uwe Edelheid is Amsterdammer?’ - ‘Andwerpenaar, Signora!’ - ‘Dat is al eens! Mij mondt onze gemeene Duitsche sprake beter dan de Italiaansche!’ - ‘In welke sprake Uwe Edelheid belieft, ik zal mij resigneeren naar uw bevel, wetende, dat uw lieflijke mond mijne ziel ten lichaam zal uittrekken door de ooren!’ Eene huivering van woede deed Bredero ineenkrimpen, maar hij bedwong de grimmige verwensching, die hem naar de lippen steeg. Deze hemelsche jonkvrouw mocht dus met den gek in folio minnelijk spreken - en hij kon toezien. Hij verstond niet, wat zij antwoordde, want zij wendde zich om, en betrok den jonkman met den bruinen mantel in de kennismaking. Daarop scheen het of men Rodenburgh en Van der Voort raadpleegde over de fraaie zijde, want er werden allerlei uitroepingen geslaakt over de wonderschoone kunst van op satijn te schilderen. Er volgden nu diepe, zeer zonderlinge diepe, buigingen van Ridder Rodenburgh, die de met een witten, opengewerkten handschoen bedekte hand der roodblonde jonkvrouw eerbiedig aan zijne lippen bracht, | |
[pagina 250]
| |
Rodenburgh wordt voorgesteld.
| |
[pagina 251]
| |
en uit ijdeltuiterij weer tot het Italiaansch zijne toevlucht nemende met schrille stem zeide: - ‘Iddio conceda alla Signora Madalena il colmo di gloria e felicità! Baccio riverente la bella e degna mano!’ - ‘Die weersoordige overgegeven vleeschdief!’ - mompelde Bredero machteloos, sidderend van spijt. - ‘'t Is de grootste gek, die onder de azuren kalot van den hemel rondloopt!’ Ridder Rodenburgh had nu afscheid genomen, en streek met zijn zwierigen looppas Bredero rakelings voorbij, zonder in het minst iets van diens tegenwoordigheid te bemerken. Weldra was hij onder de talrijke voorbijgangers verdwenen. Toen Bredero zich weder op zijn post plaatste, zag hij het viertal, dat hem in zoo hooge mate geboeid had, vertrekken. De koop was gesloten - de burger in het lichtbruin droeg een zorgvuldig omwoeld pak onder den arm. Het viertal keerde hem den rug toe, en haastte zich naar de Noordzijde van het Pand. Met inspanning van alle krachten tuurde Bredero ze na, tot hij eindelijk de witte en blauwe struisveeren achter de uitstallingen zag verdwijnen. - ‘Gans lijden! Philips Jansz.! Ik koop de nieuwe luite, mits gij me vertrekken kunt, waar dat zij woont, en hoe zij is geheeten!’ Toen Bredero dit met trillende stem tot den luitmaker had gezegd, glimlachte deze geheimzinnig, en antwoordde fluisterend: - ‘Mijn gebuur, de satijnschilder, zal het u zeggen, certein!’ Zonder een woord meer te spreken, ijlde hij eenige schreden verder naar de kasse van Jan Swijnskop. Deze kende den dichter, en was aanstonds bereid te zeggen, wat hij wist. Hij kende maar twee van het viertal. Het waren Jan Thomasz. Teller, zoon van den rijken bierbrouwer uit den Gekroonden Bok op de Keizersgracht bij de Huidenstraat, met zijne jonge vrouw, pas voor weinige weken getrouwd. De sinjeur met het donker uitzicht in het zwart fluweel was hem onbekend, evenzoo als de slanke juffrouw met het bleekblauwe kleed. Jan Teller woonde in het huis van wijlen zijn vader op de Keizersgracht. Bredero stamelde verward eene dankbetuiging. Hij wist nu meer dan hij gehoopt had te zullen hooren. De brouwer Thomas Teller in den gekroonden Bok was hem vóór 's mans overlijden oppervlakkig bekend geweest, daar hij als pachter op den impost van de bieren dikwijls met Teller's bierdragers had gesproken. Hij had er gaarne zijne eeuwige hemelsche zaligheid voor over, als hij de jonkvrouw, Madalena genoemd.... als hij die hartveroverende oogen, die oogen vol majesteit, nog eenmaal mocht aanschouwen.... In diepe mijmering ging hij langzaam verder, telkens aangestooten door de passagiers, die hij tegen het lijf zou geloopen hebben, ware men niet uit eigen beweging voor den droomer uit den weg gegaan.
(Wordt vervolgd.) |
|