Een vertelseltje.
Door Conrad van de Liede.
Er was eens een engeltje, blozend als de wolkjes aan den avondhemel, wanneer de ondergaande zon ze rozenrood verft.
Dat engeltje was heel braaf: zóó braaf, dat alle Engelen het evenzeer liefhadden, en het telkens liefkoosden en beloonden.
Omdat het altijd zoo goed oppaste en nooit reden gaf tot afkeuring, mocht het nu en dan eens naar de aarde, beneden zich, kijken.
Zonder de vergunning der Engelen kon het dat niet, omdat het dan zoover niet zien kon; niet eens de besneeuwde toppen der hoogste bergen.
Zoodat het engeltje zelfs niet wist, wat bergen waren en hoe sneeuw er uitzag.
Als het dan zoo naar de aarde mocht kijken, zorgden de Engelen er voor, dat het heel ver zien kon, en alles onderscheiden, en door muren kon heenkijken en alles hooren, wat er gesproken werd.
Toen het engeltje op zekeren dag weer eens naar beneden zat te staren en zich verbaasde over al het vreemde, dat het zag en hoorde, werd zijn aandacht getrokken door een klein jongetje, dat erg ondeugend was. Het stond te schreeuwen en te stampen, en stoorde zich niet aan de tranen van zijn moeder, die weende over zijn ongehoorzaamheid.
Toen was het engeltje zeer blijde, dat het zoo braaf was, en dat zijn gedrag de engelen nooit reden gaf tot droefheid; waarom ze hem dan ook zoo liefhadden.
Nog meer keeren kon het engeltje zien, hoe het jongetje ondeugend was en zijn moeder veel verdriet aandeed. Tot het engeltje op zekeren dag het jongetje in zijn bedje zag liggen, zeer stil en erg bleek. De moeder zat voor het ledikantje en weende nog heviger dan anders; waarover het engeltje zich zeer verwonderde, omdat het jongetje nu toch niet ondeugend was.
Maar weldra hoorde het engeltje, wat de reden van die droefheid was. Want toen de vader binnenkwam, en vroeg, waarom zijn zoontje zoo stil en bleek in het bedje lag, en waarom de moeder zoo weende, vertelde deze, dat hun kind weer erg ondeugend was geweest. Want dat het een armen ouden man had geplaagd, tot deze zoo kwaad was geworden, dat hij het jongetje had geslagen; zoodat het nu erg ziek was.
Toen de vader die slechte daad van zijn zoontje hoorde, was hij erg boos; maar toen hij het zoo bleek en stil zag liggen, inplaats van vroolijk rond te springen, veranderde zijn boosheid in droefheid over het leed en de pijn van zijn kind.
En elke keer, als het engeltje naar het jongetje keek, zag het, dat dit steeds zieker en bleeker werd, en dat de ouders steeds bedroefder waren.
Eens hoorde het engeltje den vader zeggen, dat zijn zoontje nu spoedig